| |
| |
| |
‘Z'n eigen boas zien’
Zij waren geboren en hadden altijd gewoond op de grens van Oost- en West-Vlaanderen, - Oost-Vlaanderen nog, maar waar reeds het West-Vlaamse in tongval en gebruiken overheersend was, - in een eenzaam huisje op een wijde vlakte, midden in de blonde landouwen van vruchtbaarheid, die alom zacht golfden naar de verre horizon, omlijnd van populieren, waarachter lage, wegblauwende heuvelkammen, ijl en teer als wazige schimmen in de lucht versmolten.
Wit was het huisje met heldergroene vensterluikjes en rood pannendak. In 't kleine tuintje vóór de gevel, dat door een lage heg met een grijs stavenhekje van de gele zandweg was gescheiden, bloeiden, sierlijk langs de witte muur oprijzend, hoge roze stokrozen, die fris en fier als stralend-blozende gezichten naar het heerlijk landschap keken, en grote gele zonnebloemen, die als moede wezens hun te zware hoofden lieten hangen. Een reuzen-noteboom belommerde het hele doeninkje, heerlijk-koele schaduw gevend in de warme zomerdagen; en hun akkertje, een halve hectare groot, lag in één brok achter 't huisje uitgespreid, met een lijnrecht wegeltje in 't midden en een afglooiende golving aan weerskanten, als een openliggend boek.
Het was hun eigendom; en lange jaren van geluk en vrede hadden zij er met hun drieën doorgebracht: de oude moeder, de enige dochter en de jongste zoon. De oudste zoon, gehuwd, woonde op een verafgelegen dorp, en zij zagen hem haast nooit.
Moeder deed het huishouden. Romanie werkte 's zomers op het akkertje en maakte 's winters kant. Xaveer was knecht in de smidse van het dorp.
Groot, en bijna teder als een innige liefde, was hun gehechtheid aan het kleine woninkje. Hun net, lief huisje, 't uitzicht
| |
| |
op enkele andere huisjes in de omtrek, de golvende landouwen, de wijde vlakte met de hoge, witte molen, de scherpe naald van het dorpstorentje, uitpuntend midden in de bomenkruinen waaronder zonneglinsterden de rode daken, en gans in het verschiet de verre, vage, wegblauwende heuvellijnen, het was hun alles lief en welbekend, en zacht was hun genot op stille zomeravonden, wanneer zij, werkensmoede, met hun drieën in de zoete schemering bij het gonzen van de muggen en 't gezang der krekels, rustig vóór hun deurtje uitgestrekt of neergehurkt, sprakeloos naar het wondertafereel van ondergaande zon in gouden wolkenpracht zaten te staren. Dan voelden zij in onbewuste zaligheid de poëzie van de dingen. De lucht was zo ijl en zo rein; het koeltje, strelend-glijdend over de bloeiende velden, bracht zoete geuren mee. De laatste zwaluwen zaten met lang en fijn geschreeuw, in steeds terugkerende wervelkringen, elkander in de hoge sferen na; de roze stokrozen bij 't witte, goudbeglansde geveltje, schitterden als wangen van frisse boerinnetjes; en de grote gele zonnebloemen, vurig-oranjegeel in 't gouden avondlicht, keerden hun zware koppen naar het brandend westen, straal-omkranst in weerglanzen van trillend-rijke heerlijkheid, als waren zij zelf zonnen, de warme, goede, steeds wakende zonnen van het stil-gelukkig en gezellig huisje. Zij voelden innig al die stille weelde en die zachte heerlijkheid; zij voelden 't als hun eigendom, één met de bezitting van hun huisje en hun akkertje, één met de onafhankelijke vrijheid die hen toeliet in hun eigen huis hun ‘eigen boas’ te zijn,... en vroom dankten zij in hun hart de lieve Heer voor alles wat Hij hun boven zo veel minder bevoorrechten geschonken had.
Daar hadden zij gewoond zolang de oude moeder leefde. - Maar nu was moeder dood, en de oudste zoon, die zij anders zo zelden zagen, was dadelijk om zijn deel van de erfenis gekomen. Zij hadden 't hem niet kunnen uitkeren, en 't huisje met het akkertje waren verkocht geworden...
Zij zaten samen, Xaveer en Romanie, in het doodstil geworden huisje dat het hunne niet meer was, en spraken over hun toekomst.
| |
| |
November woedde buiten, in grijze natte lucht en stormige wind- en regenvlagen. De lange bruine blaren van de hoge noteboom dwarrelden als vuile leren lappen om het triestig huisje of plakten voorgoed neer, als doodgejaagde vogels in de modder van de landweg, en wijd over de naakte vlakte, waar alleen het rapenloof nog hier en daar als een vochtiggroene, in de wind klapperende deken zich spreidde, dreven ver en bij, in schuins-gezweepte vlucht, grijze of zwarte, droef-krassende benden raven.
Zij hadden heimwee en zij zaten stil te mijmeren en te peinzen. De jongen rookte zijn pijpje naast het zwak opflakkerend, nu en dan sissend-stomend haardvuur; het meisje, voor het laatste glimpje dofgrijs daglicht zo dicht mogelijk bij het kleingeruite raampje geschoven, bewoog slechts af en toe, langzaam en met moedeloos gebaar, de treurig-rammelende houten klosjes van haar dofblauw kantwerkkussen.
Zij hadden een besluit te nemen. Tegen kerstdag moesten zij 't geliefde woninkje verlaten en een ander onderomen gevonden hebben. Wat viel het hun zwaar! Wat hadden zij moeite om hun lusteloze keus te vestigen! Niets... niets beviel hen; nergens voelden zij te kunnen aarden, want zij zochten in hun heimwee iets dat niet te vinden was: een huisje juist als dit wat zij verlaten moesten. Zoekend en verloren hadden zij te allen kante rondgedwaald, telkens in hun kwellend heimwee, door de folterend-gespannen wortels van hun eigen innig wezen tot hun oorsprong, tot het enig teergeliefde plekje grond waar zij niet blijven konden, weer teruggetrokken.
Die dag, opnieuw, was Xaveer er op uit geweest, en eindelijk dacht hij iets ontdekt te hebben. Het was iets geheel anders dan wat zij tot nu toe gezocht hadden, en 't zou ook - als ze 't deden - een hele omwenteling in hun leven teweegbrengen. Xaveer had een huisje gezien, in een verafgelegen, mooi groot dorp, diep in 't Oost-Vlaamse, een keurig, vriendelijk, pas nieuw gebouwd huisje, waar nog niemand in gewoond had, en dat voor 't eerst te huur werd aangeboden. Hij had het van onder tot boven bezocht en bekeken, was bij de eigenares, - een bejaarde dorpse dame - geweest, had de huurprijs niet te hoog gevonden. En eensklaps was in hem een plan ontstaan,
| |
| |
een plan van heel nieuw leven, niet meer als smidsknecht zoals hij tot nog toe geweest was, maar als baas, ja, als eigen baas: een kleine smidse in het stalletje dat achter 't huisje stond: een smidse, niet voor 't grove, zware werk dat tot nu toe zijn ambacht was geweest, maar een lief, klein smidsetje voor fijn-werk: kachel- en lampenreparatie, slotenmakerij, en rijwielen-herstelling. Vooral dit laatste. Er was nog geen enkele bekwame rijwiel-hersteller in dat schoon, groot dorp, waar toch zeker talrijke wielrijders waren of kwamen. Hij had er op zijn weg heel wat ontmoet, zelfs dames, hij twijfelde niet of dáár lag een broodje voor hem. Hij had verstand van rijwielen, bij de smid waar hij lange jaren werkte, had hij er dikwijls gerepareerd, hij twijfelde zelfs geen ogenblik of hij zou er een splinternieuw in elkaar kunnen zetten; ja, hij zag het reeds in zijn verbeelding te prijken staan vóór het uitstallingsraam van hun nieuw huisje, hij zag de dorpelingen er bewonderend naar komen kijken, hij zag ze gretig in zijn huisje komen, en er zo meer dan een bestellen. Terwijl zou Romanie dat mooie kantwerk maken waarin ze zo bedreven was, en dat ook wel zeker door de welgestelde dames van dat groot rijk dorp gekocht zou worden. De drukking van zijn heimwee verzwond langzamerhand voor de zachte koestering van de nieuwe illusie die hij haar poogde mee te delen; en bij iedere opsomming van de talrijke voordelen, herhaalde hij steeds dát wat volgens zijn mening de doorslag geven moest om hun besluit te vestigen: 't idee van weer, en zelfs in ruimere maat dan vroeger, onafhankelijk te zijn, de schone blijde vrijheid, het doen en laten wat je wil, 't geluk, zoals hij 't in zijn eigenaardige, half-Westvlaamse, half-Oostvlaamse tongval noemde: ‘z'n eigen boas te zien’.
Zij luisterde en peinsde, de klosjes van haar kantwerkkussen slap tussen de vingers, haar ogen, week van heimwee nog, op 't witte kantje strak gevestigd. Zij wist niet wat ze zeggen zou, zij durfde niet besluiten en voelde dat 't toch dringend moest. Zij was angstig en ze was triestig. Zij was bang voor dat grote verre dorp waar geen mens hen kende; en zij was o zo gehecht aan dít dorpje, aan dít plekje, sterker, o veel sterker nog dan hij; maar zij hield innig veel van hem en wilde hem niet graag bedroeven en ontmoedigen, nu het toch werkelijk voor hem
| |
| |
een zo sterk en zo hoopvol verlangen scheen te worden.
- Wa voir mensen zien da gunter, in dat dorp? vroeg zij eindelijk met matte, stille stem, om iets te zeggen, terwijl ze zachtjes weer haar klosjes door elkaar liet rammelen.
- O, brave gèstige mensen, wè-je. Alsan moar plezier moaken en ulder amezeren, antwoordde hij met overtuiging. Een flauwe glimlach zweefde over haar lippen. Haar zachte wenkbrauwen trokken zich op en zij loosde langzaam een zucht. In dát dorp of in een ander, aangezien ze nu toch uit hun geliefde huisje moesten, wat kon het haar ook schelen? Haar was het droevig-onverschillig waar ze nu heen zouden, en 't was nog een geluk voor hem dat hij zich minder moedeloos voelde, ja, dat hij nog een illusievolle hoop kon koesteren. Zij bleef er even over nadenken, in 't laatste trage trommelen van haar klosjes, en daar het helemaal duister werd in 't keukentje, onder woest tegen de ruiten aanzwepende regenstriemen, stond zij op en schoof haar kussen weg, en zei met een zucht van berusting, terwijl ze 't kleine avondlampje aanstak:
- Ach joa,... loat het ons dan moar probeiren e-niè. Goat 't nie, we kunnen nog altied weer entwat anders zoeken.
Ze hadden het huisje gehuurd en woonden nu in 't mooi groot dorp. Het was het derde uit een rij van vier, alle gelijke huisjes, in verse rode steen met witte streepjes en rood pannendak. Zij stonden heel aan 't uiteinde van 't dorp, met een lieflijk uitzicht op een grote tuin er vlak tegenover, en verder in 't verschiet de wijde golving van de velden. Het eigenlijke dorp lag achter hen, met zijn lange, ietwat bochtige straat en zijn kleurrijke huizen, met zijn grote, vierkante, door heerlijke linden belommerde markt, met zijn zware kerk en spitse grijze toren. Een stoomtramlijn verbond het met de verre stad; een recht kanaal met somber water liep er dwars doorheen, en de schepen die er passeerden, schenen van ver, met hun masten en hun zeilen, tussen de daken en de schoorstenen te varen.
Van moeders erfenis was iets over de tweeduizend frank hun gezamenlijk deel geweest. Daarmee richtten zij zich in: een paar nieuwe meubels, en bijna al het overige voor de oprich- | |
| |
ting van 't kleine smidsetje en voor de uitstalling. Op kerstavond gekomen, waren zij tegen half januari met alles klaar. In 't aanbouwtje van de binnenplaats was al zijn arbeidsgereedschap, en vóór het enig gevelraampje prijkte een fonkelnieuw rijwiel, met daaronder en omheen, op een naar voren hellende uitstallingsplank, allerlei onderdelen: assen, schroeven, radertjes, spaken, pompjes, lantarentjes en belletjes. Een grote, mooie, koperen lamp stond in de ene hoek, en in de andere hoek hing, met een touw aan een spijker, een splinternieuwe, dof-glimmende, witgrijze caoutchouc-band. - Daarachter, onduidelijk zichtbaar door de ruitjes, zat Romanie, als een vredig-lief waakengeltje, de ganse dag op haar lage stoel kantwerk te maken. Buiten, aan het geveltje boven de groene deur, was 't uithangbord gespijkerd:
Xaveer Verfaalie
Smid en slotenmaker
Rijwielmaker en hersteller
Alles was in orde; de klanten hadden maar te komen.
Het was winter, vuile winter, nu eens enkele dagen sneeuw en vorst, en dan weer dooi en regen, en voor rijwielen-kopen of herstellen kwam geen mens. Dat hadden Xaveer en Romanie ook wel verwacht. 't Was het seizoen voor kachels en voor lampen. Maar ook voor lampen en voor kachels kwam er bijna niemand.
De mooie koperen lamp, die in de hoek van het uitstallingsraampje prijkte, was er nog niet eenmaal op verzoek van iemand uitgenomen. Maar ook dit begrepen wel de broeder en de zuster, en zij wachtten. Er waren immers andere smeden en lampenmakers in het dorp, bij wie de mensen al sinds lang geklant waren. Slechts nu en dan kwam iemand voor een heel kleine beuzelarij: een slot dat in de war was, een grendel voor een hok, een hengsel voor een deur. Xaveer verdiende bijna niets en zij hadden om van te leven alleen de opbrengst van Romanies kantwerk-maken.
Dit ging niet slechter, maar ook niet beter dan vroeger, in hun eenzaam, liefelijk huisje. Met onverpoosd werken van 's
| |
| |
ochtends zes uur tot 's avonds halfnegen verdiende zij geregeld anderhalve frank per dag.
Van 't dorp, van 't leven van hun buren en verdere omgeving merkten zij heel weinig. Zij bleven liefst afgezonderd, voelden zich nog niet ingeburgerd, begrepen, kenden de mensen nog niet goed. Het huisje naast het hunne, aan de linkerzijde, was een herbergje. In den Dragonder, stak er uit, omdat de baas in zijn tijd cavalerist was geweest; en 's zondags ging Xaveer er wel eens om een glaasje bier, ten teken van goede buurschap. Maar nooit bleef hij er lang vertoeven; hij was er vreemd, bedeesd, had geen voeling met de andere bezoekers, verstond hun taal niet goed, werd zelf maar half begrepen, wanneer hij iets vertelde. Aan de rechterzijde van hun huisje woonde een weduwe met haar dochter, strijksters alle twee, en heel de dag omgeven als van dampige wolken wit goed, die hen aan het gezicht onttrokken; en 't laatste van de vier huisjes stond bijna altijd gesloten: daar woonde een vellenploter, die ganse dagen met zijn vrouw in een hondekar om konijnevellen reed, en meestal laat in de avond half dronken terugkwam, en dan rumoer maakte en raasde op zijn honden, die dikwijls halve nachten lagen te blaffen en te huilen.
Zij leefden in afwachting. Tienmaal daags herhaalden zij het tot elkander: ‘We moeten patiëntie hên; we moeten wachten’. Wanneer Xaveer, anders gewend de gansee dag te werken, nu doelloos aan de deur of naast haar kantwerkkussen stond, en klaagde dat hij niets had te doen, troostte zij hem met de woorden: ‘We moeten patiëntie hên; 't zal amaal beteren as de zomer komt’. Maar zijn geduld raakte op, en hij leed eronder dat hij werken wilde en niet kon, en dat de ganse volle last van beider onderhoud op haar alleen thans drukte. Hij zag dat ze zich overwerkte, dat ze bleek en mager werd, dat ze 't op de duur niet zou kunnen volhouden. En op een ochtend kwam hij vastberaden tot haar en vroeg haar in volle ernst, met wanhopig gezicht, of zij hem wilde leren kantwerk maken, opdat hij haar te zware taak ietwat verzachten zou. Hoe lachte zij hem uit, toen hij met dat rare voorstel voor de dag kwam! Haha! een man die kantwerk maakte! en dan nog wel een smid met zulke zwarte handen! Maar hij kon niet
| |
| |
meelachen, hij was zo innig ongelukkig en bedroefd, en hij drong aan, zijn grote zwarte handen bevend, en zijn ogen vol met tranen, die er plotseling, in snikken, uitbarstten. En zijzelf werd eensklaps doodsbleek, met bibberende lippen, terwijl zijn zware droefheid het ook onweerstaanbaar bij haar aanstak. De klosjes vielen machteloos uit haar handen, en ook zij barstte opeens in tranen uit, o zo bitter en zo diep rampzalig, in een alles-overweldigend weer opstormen van heimwee en verlangen, in een plotselinge gruwel van de eenzaamheid, de narigheid, de ongewoonte en al het akelig vreemde en nieuwe, dat het zacht en kalm geluk van vroeger had vervangen.
En zij bekenden elkander wat zij tot nog toe halsstarrig hadden opgekropt en onderling verzwegen: dat ze 't leven zo ellendig vonden op dit vreemde, onbekende dorp, dat zij er niet aarden konden en er nooit zouden kunnen aarden, dat zij er beiden van verdriet en van ellende zouden omkomen. Het was een onstuimige crisis, een uitstorting van maandenlang opgekropt wee, een ontembare nood- en smartkreet, opstormend uit de innigste, geschokte diepten van hun ziel.
Lang, eindeloos lang bleven zij klagen en snikken in de hoogopgevoerde, overdreven spanning van hun smart. Doch zij, eindelijk, schaamde zich voor die onberedeneerde, kinderlijke zwakheid. Zij hikte droog, veegde haar laatste tranen weg en nam met stugge moed haar vochtige klosjes weer op.
Kom, kom; ze waren toch geen kinderen meer. Ze moesten er de moed in houden. De droeve winter was voorbij, de zachte lente naderde. Alles zou weer goed worden.
De lente was er. De lieve lente met haar vogeltjes en teder groen, met haar frisse bloemen aan heesters en heggen, met haar hoge, reine luchten, waar witte wolkenschepen dreven, in zonneblauwe oneindigheid. De mensen herleefden met de natuur, en verlieten hun benauwde winterhuizen voor de blijheid van de vrije ruimte.
Nu zal het werk voor mij gaan komen, dacht Xaveer. Het klein uitstallingsraampje was opnieuw keurig en fris door Romanie opgeknapt; het nieuwe rijwiel pronkte fonkelend, midden in de schitterende chaos van de alom verspreide ra- | |
| |
dertjes en schakeltjes en spaken, als een fijn en stevig ding van soepele snelheid, dat slechts scheen te wachten op de komst van wie het nemen wilde, om er de geurige zonnige lenteruimte in wildsnorrende vaart mee te doorklieven.
Maar niemand... niemand kwam. De wielrijders reden voorbij, bij twintigtallen elke dag, en 't mooie, fonkelnieuwe ding bleef onbeweeglijk achter 't raampje staan, als eindeloos gevangen en geboeid. Allen vlogen er in onverschillige haast langsheen; slechts enkele straatbengels stonden er af en toe, met gretige nieuwsgierigheid, naar te gapen. Het was als een gekluisterde lokvogel, die geen enkele der voorbijvliegende vrije vogels vangen kon. Nooit scheen er iets aan al die andere vlug-snorrende wielen te haperen; nooit kwam een der vrije vogels van de wijdzonnige ruimte, het droefgekluisterd slachtoffer van de blijvende gevangenschap bezoeken of verlossen.
Xaveer stond ganse dagen in zijn doelloos wachten op de drempel van hun huisje dat bedroevend schouwspel waar te nemen. De wanhoop lag op zijn gelaat gedrukt, een star-verbouwereerde uitdrukking beangstigde zijn ogen, met schrik vroeg hij zich af waar het toch eindelijk naartoe moest. Hun laatste geld was bijna op; tot laat in de nacht zat Romanie zich bij haar kantwerkkussen af te beulen zonder op te durven kijken, en de vervaldag van de halve pacht was naderend! O! hij had die steeds voorbijsnorrende rijwielen met geweld wel willen tegenhouden; hij wenste dat een band ontploffen mocht, dat een ketting mocht springen, dat plotseling, vlak vóór zijn deur een ongeval gebeuren mocht, dat een dwingen zou, fataal en onvermijdbaar dwingen, - bij hem om hulp te komen. En soms droomde hij van valse, lelijke dingen: keien, die hij vóór de wielen gooide, spijkers die hij op de wegen strooide om ze toch te dwingen, onweerstaanbaar te dwingen...
O, dat heimwee van de schone, voor hen droeve lenteavonden, toen zij beiden, hij moe en wee van niets verricht te hebben, zij afgetobd van 't werken, aan hun eenzaam, treurig tafeltje, het schrale avondmaal gebruikten! Zij schaamden zich over hun tegenspoed als over iets onterends, zij bleven liefst binnen, verborgen voor de blikken van hun medemen- | |
| |
sen, of zaten achter in het heel klein tuintje naast het dode smidsetje, zó innig-ongelukkig en heimweeïg-vreemd in dit groot onbekend dorp waar niemand hen hielp, en waar de zeldzame lui met wie zij soms spraken steeds geniepig schenen te spotten met hun tegenspoed en met hun ongewone tongval. Zijn wanhoop was volkomen en hij smeekte haar dagelijks om weer weg te gaan, om weer te gaan naar het geboortedorpje, waar hij opnieuw als smidsknecht zou gaan dienen. Hun ‘eigen boas zien’ was een droeve, onmogelijke illusie, het kon niet, het wilde niet, het mocht niet; zij zouden eindigen met van hongerige armoede te sterven.
Zij, moediger dan hij, worstelde nog, wilde 't nog tot 't laatste einde volhouden. Het kon haar niet schelen dat zij nu voor hem werken moest, hij had wel zoveel jaren voor haar en moeder gewerkt, en wilde toch ook niets beter dan het nog maar steeds te mogen doen. Zij smeekte hem, met tranen in de ogen, dat hij zich om harentwil toch niet bezorgd zou maken, zij was gezond, en sterk, en moedig, zij kon en wilde werken, zij wilde hem, als 't toch maar enigszins kon, zolang als nog de kleinste hoop bestond, de droevige vernedering sparen, van baas weer knecht te moeten worden.
De tegenspoed had hun gevoel van wederzijdse genegenheid tot een bijna sentimentele broeder- en zusterlijke liefde verscherpt. Veel inniger dan vroeger nog was beider leven nu vast aan elkaar verbonden. Hij had destijds een minnarijtje gehad op het geboortedorp, en zij, van haar kant, was niet geheel ongevoelig geweest voor de genegenheid van een jongen uit hun buurt; maar nu, als 't ware door een wederzijds stil akkoord, sprak hij nooit meer van dat minnespelletje, sprak zij nooit meer van haar jongen. Het was niet dood, het sliep maar, verdreven door hun eigen broer- en zusterliefde, die in de harde, gezamenlijke strijd om het bestaan, langzamerhand sterker, groter, mooier en verhevener geworden was dan de gewone natuurlijke minne-liefde van een jongen en een meisje.
Zij voelden zich één met elkander. Eerst dan zouden zij weer ieder voor zichzelf gaan kunnen leven, als zij elkanders vaste, trouwe steun niet meer behoefden.
| |
| |
Eens, op een ochtend, dat Xaveer als naar gewoonte aan zijn deurtje stond, vruchteloos wachtend op de komst van klanten die maar nooit verschenen, kwam een grote ruisende automobiel om de hoek van de steenweg gedraaid, naderend in de richting van het dorp. Het zware ding vorderde langzaam, met horten en stoten, snuivend en ratelend, alsof er iets aan haperde; en twee mannen die voorop zaten, geelgrijs bestoven, met hun grote zwarte brillen boven op de petten, begonnen met inspanning, zodra zij tussen de eerste huizen kwamen, rechts en links te kijken, blijkbaar naar iets zoekend. In 't achtergedeelte van de wagen zaten drie dames, in geelgrijze mantels en geelgrijze capuchons, met dichte voiletten vóór 't gezicht, als vermomde grote poppen.
- Ici m'sieu! riep plotseling, in 't Frans, een van de twee mannen die voorop zaten, wijzend met de hand naar Xaveers uithangbordje.
De heer, die 't stuur in handen had, hield plotseling de automobiel voor Xaveers huisje stil, boog naar hem toe, en vroeg hem in gebrekkig Vlaams, hard overschreeuwend het gedruis van de nog doorruisende motor:
- Sijt kij de smid?
- Jè ik, meneire, antwoordde Xaveer, met een kleur naar voren tredend.
- A la bonne heure! riep opgeruimd de heer. Hij draaide vlug aan een kraantje en zacht hield de motor op met ruisen, terwijl een sterke benzine-gaslucht zich verspreidde.
- Er is iets gebrok aan de pomp van mijn machien. Wilt kij de chauffeur help repareer? vroeg hij.
- Bi jè ik, meneire, as ik kan, antwoordde Xaveer ietwat verlegen.
- Kij kunt toch repareer velò, nietwaar? Kij heb verstand van mécanique?
- Bi jè ik, meneire, toch wel 'n beitjen e-niè.
- A la bonne heure alors! herhaalde de heer uit de auto wippend. De chauffeur was er reeds voor hem uitgestegen, en lag plat op de grond iets van onder te betasten. De heer ging achter aan de wagen en hielp nu ook de dames uit. Intussen was Romanie op de drempel verschenen. Enkele nieuwsgierigen kwamen aangelopen.
| |
| |
- Komt 'n beitje binnen en zet joen 'n beitje, ieffrouwen, verzocht zij vriendelijk de dames die hun voiletten hadden opgetrokken.
Het waren mooie dames, jong alle drie, slank van gestalte, met fris-roze-en-blanke gezichten, waarin buitengewoon schone ogen schitterden. Toen zij hun lange, dunne, gele mantels even openden stegen aroma's van de fijnste geuren om hen heen, en zag Romanie aan hun ceintures zulk een verblindende straling van allerlei schitterende en rinkelende kleinodiën, dat zij bedeesd en benauwd werd onder zoveel pracht en rijkdom, en niet eens meer durfde aandringen, toen de mooie dames met beleefde glimlach voor haar aanbod bedankten, en in gebroken Vlaams antwoordden dat zij liever, onder 't wachten, een beetje heen en weer zouden wandelen.
Middelerwijl was Xaveer naast de chauffeur plat op de grond gaan liggen, en luisterde naar de uitleggingen die de man hem gaf. De heer stond achter hen te kijken, en van alle kanten begonnen nu nieuwsgierige dorpelingen toe te stromen. Het duurde niet lang of de mooie automobiel was omringd door een dicht op elkaar gedrongen menigte mannen, vrouwen en kinderen.
Xaveer begreep maar half wat aan de wagen scheelde, en hoe of hij 't herstellen moest. Het was zijn vak niet; hij was wel smid en rijwiel-hersteller, maar aan automobielen had hij nog nooit gewerkt. Hij spande zich in om te begrijpen, met hoge kleur plat op de grond gestrekt, met aarzelend-bevende vingers de stukken bevoelend die de chauffeur hem aanwees, bewust dat het voor hem een zaak van eer gold, dat hij nu eens een prachtige gelegenheid had aan al die min of meer hostiele dorpelingen, die daar gapend en dringend om hem heen stonden, zijn kunde en knapheid te bewijzen. Opeens scheen hij te vatten wat er aan gedaan moest worden. De chauffeur had een stuk losgeschroefd en liet het hem zien. Plotseling begreep hij, en meende dat hij 't wel zou kunnen repareren. Hij knikte herhaaldelijk met het hoofd, richtte zich haastig op, en liep met het stuk naar zijn smidsetje, door de chauffeur gevolgd.
Romanie was weer in huis gegaan en had haar werk hervat aan
| |
| |
't kantwerkkussen, terwijl de heer midden in het volk bij de automobiel een sigaret opstak, en de dames langzaam in de straat heen en weer wandelden, door de dorpelingen met vrijpostige nieuwsgierigheid nagekeken. In hun langzaam slenteren kwamen zij weldra terug bij 't huisje, hoorden van de heer dat de reparatie niet lang duren zou, gingen even voor het uitstalraampje kijken, en zagen door de ruitjes Romanie haar kantwerk maken.
Oh mais, c'est une dentellière! riep verrast een van de drie. - Allons voir!
En meteen gingen zij binnen.
Romanie vloog hoogkleurend op, bood nogmaals stoelen aan.
- Merci, merci, wij zul niet zit, maar mag wij zien de kant? vroeg vriendelijk een van de mooie dames naar het kantwerkkussen wijzend.
- Zeker, ieffrouwe, zeker, antwoordde Romanie. En zij trok het laadje van haar kussen open, en ontvouwde voorzichtig een mooi stuk kantwerk, dat op een stukje karton over elkaar gerold zat.
De mooie dames bogen voorover en keken. De fijne geur die van hen uitging vulde heel het klein kamertje. Romanie kreeg het er vaag benauwd onder.
- Oh, comme c'est beau! comme c'est bien travaillé! fluisterden zij in stille verrukking tot elkaar. - Est-ce qu'elle ne vendrait pas?
- Je vais le lui demander, zei de jonge dame, die aan Romanie gevraagd had om haar werk te mogen zien.
- Soudt kij niet verkoop? glimlachte zij aanmoedigend en vriendelijk.
Romanie aarzelde een ogenblik, onverhoeds door de vraag verrast. Toen, met een hoge kleur:
- Bi jè ik, ieffrouwe.
- Hoeveel, dit stik?
Romanie stond van ontroering te beven. Even dacht ze: dat zijn rijke lui en wij hebben het geld zo hoog nodig: laat ik haar maar iets meer vragen dan mijn gewone prijs. - Doch een gevoel van schaamte weerhield haar. Zij durfde niet, vond het niet eerlijk, en zei maar haar gewone prijs, zoals ze van de
| |
| |
koopvrouw kreeg aan wie ze doorgaans haar kant leverde. - Oh mon Dieu, que c'est bon marché! fluisterde verbaasd de mooie dame tot haar gezellinnen. En zij kocht dadelijk het hele stuk.
- Ah non, Gisèle, ça n'est pas bien; il faut partager! reclameerden de twee anderen.
- Taisez-vous donc, elle en a peut-être encore, troostte de koopster. En zij vroeg het aan 't verlegen-blozend meisje:
- Ys 't al wat kij heb? Die dames zou wil ook wat koop.
- Nên 't ieffrouwe, 'k hên d'r nóg wa, antwoordde Romanie. Zij ging naar een kastje en nam er een pakje uit, dat voor verkoop reeds klaar lag.
De dames ontvouwden 't, keken, bevoelden de kant met hun fijne, witte handen, bewonderden, in 't Frans hun opmerkingen wisselend.
- Oh! charmant! délicieux! exquis!
- Ook dezelfde prijs? vroeg vriendelijk glimlachend de eerste koopster.
Weer lag het Romanie op de tong om iets meer te vragen, en weer deed ze 't niet. Zij durfde niet, het was niet eerlijk, dat die twee voor 'n gelijke waarde meer zouden betalen dan de eerste.
- Joa 't, ieffrouwe, 't is dezelfde pries, antwoordde zij bedeesd.
In een oogwenk was de koop gesloten. De kant werd gemeten, de som uitgerekend, het fijne blanke weefsel zorvuldig weer om de kartonnetjes gevouwen en aan de mooie dames overhandigd. De jongste van de drie huppelde opgewekt naar buiten.
- Gaëtan! Gaëtan! c'est cent vingt-cinq francs pour nous trois! riep zij de heer aan de automobiel opgewonden toe.
Verbaasd keek hij op.
- Hein? quoi donc? vroeg hij.
- Mais oui, la dentelle, antwoordde zij, triomfant haar pakje in de hoogte houdend. - Vite, passe-moi l'argent.
Hij liet zijn automobiel, omringd door het gepeupel, in de steek, en kwam met verstoord gezicht naar haar toe.
- Encore des emplettes! bromde hij.
- Mais, chéri, c'est pour rien, fleemde zij. En ze trok hem
| |
| |
mee naar binnen.
- Quelle idée! bromde hij weer, met stug-misnoegd gezicht tot de twee anderen, toen hij in het huisje was.
- Mais c'est pour rien! pour rien! pour rien! overbluften zij hem nu opgewonden alle drie.
Romanie, ziende dat hij ontevreden was, stond gans onthutst. Gelukkig, dacht zij, dat ik niet overvraagd heb.
Voor de dames hield de heer zich ook dadelijk in, maar zijn boze nurksheid sloeg plotseling op het meisje over.
- Hoeveel is 't? vroeg hij kortaf, ruw haast, met gefronste wenkbrauwen.
- Honderd vuuf en twintig frank te goare meneire, antwoordde zij schuchter.
- Voilà, beet hij toe, met zenuwachtig trillende vingers zijn portefeuille openend en een briefje van honderd frank, een van twintig en een vijffrankstuk vóór haar op het tafeltje leggend.
Romanie was zó ontsteld, dat zij geen woord meer spreken kon. Tranen kwamen plotseling in haar ogen.
- Ah non, ne sois pas dur, Gaëtan; elle est si gentille, zeiden de dames afkeurend.
- Je ne suis pas dur, je paie, - comme toujours, antwoordde hij wrevelig. - Je n'ai pas besoin d'y ajouter des compliments, n'est-ce pas?
En met een korte beweging keerde hij zich om en was de deur weer uit.
- Il a son mauvais jour, fluisterde een van de dames achter zijn rug; en zij lachten even stil onder elkander, wat Romanie enigszins geruststelde.
Juist kwamen Xaveer en de chauffeur met het gerepareerde stuk uit de smidse, en liepen er haastig mee naar de automobiel toe. Zodra de dames dit zagen, namen zij ook dadelijk, met een minzaam knikje, afscheid van het meisje, die hun nog gans ontroerd en verbouwereerd tot aan de voordeur uitgeleide deed.
Xaveer en de chauffeur lagen weer plat op de grond naast de automobiel uitgestrekt, de heer hield er zich met brommig gezicht onbeweeglijk naast, de mooie dames stonden te parfumeren op een afstand, de menigte, steeds talrijker gewor- | |
| |
den, drong en joelde om de wagen heen, weldra zó hinderlijk dat de twee mannen slechts met grote moeite hun werk konden verrichten.
- As 't je blief, mensen ga toch 'n bètjen uut de weg, smeekte telkens Xaveer, 't gezicht in transpiratie, de trekken door de inspanning verwrongen.
Zij weken even, maar kwamen dadelijk terug gedrongen, lachend en joelend, bedekt-spottend zijn Westvlaamse uitspraak nabootsend, onder schimpend gefluister met zijn inspannend sjouwen, en heimelijk leedvermaak dat het hem toch niet lukken zou het ding weer in orde te krijgen. Xaveer en de chauffeur duwden, draaiden, wrongen, en eindelijk gaven zij met een zucht van verlichting de laatste zwaai, en richtten zich vuurrood en zweetdruipend met roetzwarte handen op.
- Ça y est? vroeg de heer eensklaps weer opgewekt.
- Oui m'sieu, je crois bien que ça tiendra, antwoordde hijgend de chauffeur.
- En route alors, sprak de heer. Hij wenkte de dames, die dadelijk met geruis van geparfumeerde rokken en mantels achter in de wagen stegen, en ging in zijn zak om Xaveer te betalen.
- Hoeveel is mijn skuld, man? vroeg hij.
Xaveer wist niet wat hij vragen moest. Hij liet het liever aan de heer zelf over.
- Geliek het joen believen zal, meneire, antwoordde hij.
De heer stak een vijffrankstuk naar hem uit.
- Ys 't zo goed? vroeg hij.
- Zeker, meneire, zeker, ge zie wel bedankt, wè-je, sprak Xaveer met van vreugde stralende ogen het mooie stuk aanvaardend.
Onder de gapende menigte ging een dof gemurmel op. Zij spotten nu niet meer, maar keken met een soort bewonderende afgunst naar de jonge smid. Vijf frank! dat was geen kleinigheid! Zou die onnozele West-Vlaming dan toch wél verstand van werken hebben?
De heer en de chauffeur waren nu ook in de automobiel gestegen, en 't zware ding begon te ruisen, te ploffen en te schudden, terwijl het volk luidruchtig-joelend achteruitweek.
| |
| |
Xaveer was opzij gegaan, met een blik vol trots op 't daverende gevaarte, dat nu door zijn hulp herleefde. Romanie keek met schuwe ogen door de ruitjes van het uitstallingsraampje. De dames wikkelden zich als rillerige poesjes in hun gele mantels en trokken hun voiletten neer over hun mooie gezichten; de heer sloeg een deken om zijn benen en trok de grote zwarte bril over zijn ogen, wat hem plotseling op een uil deed gelijken. Harder dreunde en snorde de motor, af en toe inwendig ploffend en knallend, als loste hij revolverschoten op het volk dat telkens gillend achteruitstoof en dan joelend weer terugkwam: maar plotseling veranderde het plof-en-knalgeluid in zachtschuivend gezang, en met een soort van sprongetje wipte de wagen vooruit en reed dan verder in kalm-harmonieus geruis de brede dorpsstraat in. Hij reed zowat een vijftig meter ver, door een meehollende bende dorpelingen achtervolgd; en dan klonk eensklaps weer een korte, harde knal als van een schot, en meteen stond de wagen stil. Het sloeg Xaveer aan 't hart en hij slaakte dof een kreet. Hij zag de heer met een gebaar van woede overeind staan, de chauffeur van zijn plaats wippen en neerhurken, het volk in wild gejoel weer toestromen. Hijzelf snelde toe, ontsteld van ergernis en spijt; en als een oorveeg kreeg hij vlak in 't gezicht de striemende woorden van de verwoede heer:
- Kij stomrik! wat heb kij gedaan? Kij heb geen verstand van niets!
Het sloeg hem achteruit als 't ware, met verschrikte ogen, midden in het grinnikend en spottend volk.
- Wa... wa is er gebeurd, meneire? hakkelde hij, lijkbleek wordend onder de roetlaag die zijn zwetend aangezicht bedekte.
- 't Is weer gebreek, nom de Dieu! 't Is nie gemaak gewees! Kij sijt een domkop! raasde de heer sidderend van toorn, met ogen die vlamden onder het zwart van zijn omhoog geschoven bril.
- Gaëtan, voyons, Gaëtan, smeekten de dames.
Xaveer sprak geen woord meer. Even staarde hij roerlooswanhopig naar de verontwaardigde heer, en toen begon hij als een kind te beven, ineengekrompen van vernedering en schaamte, als had hij in de grond willen verzinken. Het
| |
| |
nevelde voor zijn ogen en het suisde in zijn oren; hij zag noch hoorde meer, hij had nog juist het nodige bewustzijn en de machinale kracht om uit zijn zak het gekregen vijffrankstuk te halen, dit op de voorbank van de automobiel te leggen, en dan haastig met gebogen hoofd terug te wijken, dwars door het lachend, joelend, spottend volk naar zijn armzalig huisje, waarvan hij als een gek de deur achter zich dichtgooide.
- Ach Heire Godheid, Xaveer, wat is er toch gebeurd! riep Romanie ontsteld naar hem toesnellend.
- 't En goa niet! 'k En hên d'r gein verstand van! Ze lache mien uut! schreide hij.
Als een klein kind stond hij te zuchten en te snikken, en ook zij weende, en plotseling barstte al hun lang verkropte leed weer onbedwingbaar uit. Zijzelf kon hem nu geen moed meer inblazen, zij voelde zich ook te wanhopig-ellendig, zij vertelde hem snikkend en kreunend van de verkochte kant en van de boosheid van die heer omdat de dames het gekocht hadden, terwijl zij toch geen arme cent had overvraagd; zij ook had nu het geld willen teruggeven, de vluchtige glans van hoop die met die rijke lui in hun armoedig huisje was gekomen, was niets geweest dan de bedrieglijkste der illusies, dan de wreedaardigste spotternij: 't was uit nu met hun leven op dit ongastvrij en vijandig dorp, zij wilden noch konden er meer leven, zij wilden weg, voor altijd en zo spoedig mogelijk weg, al moesten zij voortaan gaan bedelen om hun brood... Een hele tijd zaten zij zo te klagen en te schreien, als misdadigers in de donkerste hoek van hun kamertje verscholen.
Toen hoorden zij plotseling weer buiten een dof rumoer opstijgen, een akelig, naderend rumoer van menigte, in voetengetrappel, gegil en gelach, dat hen met angstige gezichten naar het raampje deed lopen.
- Och Heire Godheid wa is dá nu, Xaveer? vroeg zij bevend, achter het uitstallingsplankje in elkaar gekrompen.
- 'k En wèt nie, 'k en wèt nie, hikte hij.
Hij reikhalsde even naar het raampje toe, maar trok zich dadelijk met een schok terug.
- 't Is hem doar were! hijgde hij.
Hij was het, inderdaad...
Rechts en links van de straat, in dichte drommen, het joelend
| |
| |
gepeupel, met rode, lachende gezichten, en spottend-glinsterende ogen, en in het midden de automobiel, langzaam getrokken door een groot, bruin paard. De boer die het leidde schudde van het proestlachen, de chauffeur zat recht voorop en stuurde, impassibel onder het gegiechel van de menigte, de heer liep er met walgend gezicht naast, de mooie dames zaten nog steeds achterin, mantels open en voiletten op, lachend en schertsend onder elkaar, met nu en dan, in korte ernst, hoogmoedig-stijve blikken van hun schone ogen naar het soms wat al te druk opdringende gepeupel. Een wild rumoer van hoongelach steeg onmeedogend-schimpend op, toen de bespottelijke stoet langs Xaveers huisje passeerde, en plotseling begon een bende grappenmakers vóór de deur in gekheid op te springen en te dansen, wild-uitgillend met hoge schrille stemmen het bekende deuntje:
Vivat onze smid en hij mag er wezen
Vivat onze smid en hij mag er zijn!
Als een carnaval-janboel trok het voorbij, terwijl Xaveer en Romanie, angstig weer in de donkerse hoek van hun huisje teruggedrongen, bevend elkander bij de hand hielden, als om zich onderling tegen een mogelijke aanslag op hun leven te verdedigen en te beschermen.
Zij gingen weg; 't was onherroepelijk besloten...
Met de honderd vijfentwintig frank van Romanies kant had Xaveer de huishuur van het halve jaar betaald, en nu verkochten zij hun huisraad, hun meubels, de uitrusting van 't smidsetje, de uitstalling van 't raampje, alles. Voorgoed hadden zij de ongelukkige illusie van ‘hun eigen boas zien’ opgegeven; en om niet als arme bedelaars op hun geboortedorpje, waar zij eenmaal in betrekkelijke welstand geleefd hadden, terug te moeten keren, hadden zij beiden zich verhuurd: hij als smidsknecht te Brugge, zij als huismeid te Gent. Vruchteloos hadden zij gepoogd alle twee in dezelfde stad een dienst te vinden: ook dát wilde niet lukken; en daar de nood drukte, hadden zij het hard besluit genomen te scheiden.
Alles was verkocht en weg; alleen het mooi, splinternieuw
| |
| |
rijwiel, dat zoveel lange maanden nutteloos vóór 't raampje prijkte, had nog geen afnemer gevonden. Niemand wilde 't, niemand vertrouwde 't. Eerst had hij er de waarde van de inkoopprijs voor gevraagd, toen twee derde, toen slechts de helft, maar alles vergeefs. Hoe minder hij vroeg hoe meer de dorpelingen overtuigd werden dat het wiel niet deugde. Eindelijk besloot hij het te houden; en als een smadelijke spotternij stond het daar, glinsterend-nieuw naast hun beide armoedige koffers in het akelig leeg huisje, op de ochtend dat zij elkander - wie weet voor hoe lang, zouden verlaten. Een mannetje zou haar en de koffers met een hondekar naar het station brengen; hij zou op zijn rijwiel de lange weg naar Brugge afleggen. Alles was weg of ingepakt, het karretje stond vóór de deur, de honden blaften, het mannetje kwam binnen om te vragen of ze klaar waren.
Zij waren klaar. Zich inspannend om kalm te blijven, maar bevend en met roodbekreten ogen, stak hij haar de hand toe. - Allo, zuster, de goe reize wè-je, en schrief mi wanneir da ge ne keir meugt uutgoan; 'k zal komen.
Zij schreide hevig, onbekwaam op 't laatst zich goed te houden.
- Jè ik, Xaveer, 'k zal 't doen... 'k belove 't joen, snikte zij, krampachtig zijn hand drukkend.
Ook hij begon weer hevig te snikken.
- Toe... toe... moak gèn verdriet... en goa nou moar... hikte hij.
- Xaveer,... God bewoar joen, jongen.
God bewoar joen... God bewoar joen, Romanie.
De koffers waren opgeladen, zij vluchtte weg, het hoofd gebukt, haar zakdoek vóór de ogen, rood van schaamte onder de nieuwsgierige blikken van de buren. En ratelend reed het karretje met haar heen, in razend geblaf van de hollende honden. Een ogenblik stond hij, als suf, te kijken en te luisteren. Het bloed suisde in zijn oren en zijn blik benevelde 't was plotseling als de dood rondom hem heen. Toen nam hij zijn wiel, zijn mooi, splinternieuw, nutteloos rijwiel, en leidde het zacht naar buiten. Als in een droom sloot hij de deur van het hol-klinkend huisje, nam er de sleutel af, die hij nog even bij de eigenares zou aanreiken; en zonder een blik
| |
| |
op de enkele buren die hem stonden aan te gapen, vaag en licht als een slaapwandelaar, sprong hij in de zadel, en reed in een tegenovergestelde richting weg.
Voor altijd hadden zij het ongastvrije dorp verlaten.
Na veertien lange dagen wachten kreeg hij eindelijk haar eerste brief.
Beminde Broeder,
Ik neem de pen in de hand om u te laten weten de staet van mijn gezonteit en verop van u hetzelve; ware het anders het zou mij veel verdriet doen. Ik ben gezond en kontent in mijnen dienst en verop van u hetzelve. Mijneer is een euverheid bij de soldaten en hij klapt altijd Frans, maar madam is van de stad en zij klapt Vlaamsch. Er zijn drie kinderen en ik heb natuurlijk veel te werken aangezien ik maert alleene ben. Zondag gepasseerd zei madam mij dat ik van vuven tot alf achten mocht uutgaan, maar ik ken hier toch niemand niet, en ik heb aan, madam gezeid dat ik liever dien tied zou spellewerken om nog wat te verdienen. Maar madam zei mij wa peisde gij het is Zondag, gij en moogt niet werken. Het was waar ook, ik had het alzoo vergeten en dan ben ik beneen bluven zitten en heb ik in mijnen kerkeboek gelezen. Maar binst dat ik zat te lezen, dacht ik in mijn eigen dat is toch wel aardig madam zegt mij dat ik 's Zondags niet mag werken en zij doet mij toch zelve heele Zondagen werken. Nu beminde broeder, dat is niet om over mijne meesteres te klagen. Madam is nog al goed voor mij en overlast mij niet al te veel. Het ergste zijn de kinders die nog al stout zijn en altied met mij lachen omdat ik geen Gents spreek gelijk zij. Maar het zijn toch maar kinders en dat trek ik mij niet aan als ze mij anders maar niet te veel tormenteeren in mijn werk. Nu beminde broeder, laat ik u weten dat mijneer en madam Zondag uut de stad gaan dineeren en dat ik mag uutgaan van 1 tot 8. Ik verop nu toch wel beminde broeder dat gij niet zult nalaten van te komen en dat wij te zamen heel den achternoen zullen gaan wandelen en dat gij mij dan ook alles zult vertellen hoe gij het stelt in uwen dienst waar ik zoo nieuwsgierig naar ben.
| |
| |
Met deze eindig ik mijnen brief niet met het hart maar wel met de pen en noem mij
uwe verkleefde zuster
Romanie Verfaalie
Om één uur, na tamelijk lang zoeken in de afgelegen, weinig bekende buurt waar zij woonde, vond hij eindelijk het huis en belde aan.
Hij hoorde haar dadelijk aangehuppeld komen in de gang, en met een ruk ging de deur open en zij stond vóór hem, zó vermagerd en verbleekt dat hij haar haast niet herkende, met iets vreemds en angstigs in de uitdrukking van de ogen, iets van een schuw, geslagen dier dat naar een schuilplaats zoekt. - Romanie, hoe goat 't mee joen? vroeg hij ontroerd, bang bijna voor 't antwoord.
Maar zij haastte zich hem gerust te stellen, met iets zenuwachtig-opgewondens in toon en houding, dat haar anders helemaal vreemd was.
- O goed, goed wè-je; en hoe goat 't mee joen? Kom binnen; ziede kontent in joeën dienst?
Hij had de tijd niet om te antwoorden, zij leidde hem door de gang naar beneden, langs een smal, pikdonker wenteltrapje naar de sombere kelderkeuken, waar zij hem op een houten stoel naast de wit-geschuurde tafel deed zitten en hem dadelijk vroeg of hij iets eten of drinken wilde.
Honger had hij niet, maar wel dorst, en zij liep in de kelder naast de keuken om een kruik met bier, haalde twee glazen uit een kast, en schonk ze schuimend vol.
- Santus, sprak hij, het glas dat vóór hem stond opnemend, en zij antwoordde ‘Santus’ en bracht de lippen aan haar glas; en dicht bijeen geschoven, met de scherpe hoek van de witte tafel tussen hen, keken zij elkander in de ogen, en gingen aan 't vertellen.
- Ge zie zoi moager geworden; kriegde misschien nie genoeg t'eten! kon hij niet nalaten haar dadelijk te vragen, teer bezorgd.
- O bi jè ik, bi jè ik, mèr dan genoeg, haastte zij zich te antwoorden; - moar 'k en hè hier nie veel honger, wè-je; 't is de veranderienge van de lucht, e-niè!... En gie!... ge'n zie gie
| |
| |
nie veranderd, wè-je, ge ziet er goed uut! riep zij, met verraste vreugde hem aankijkend.
- O bi nèn ik, 'k hên 't iek nogal goed getroffen, antwoordde hij slapjes.
Zij zwegen even en dronken beiden een kort teugje van hun bier. Boven hun hoofden, ter hoogte van de straat, waren twee kleine, langwerpige, met ijzeren traliewerk omrasterde raampjes, en daar zagen zij de voeten van de voorbijgangers in het gecadanseerd geluid van de harde hakken op de harde stenen heen en weer gaan.
- O, da is de stroat, e-niè? sprak hij opkijkend, en een gevoel van benauwdheid greep hem plotseling aan. Maar hij liet het haar niet merken, hij keek rond in de keuken, naar de mooiglinsterende potten en pannen, naar het groot, zwart fornuis met glimmend-koperen handvatsels, en naar de vele porseleinen borden en koppen achter het gesloten raampje van een glazen kast.
- Schoane keuken! zei hij.
- En zoi geriefeliek! antwoordde zij. - Kiek ne keir hier, in 't achterhuus, alles zoi bi d' hand.
Zij stond op en leidde hem in het achterhuis naast de keuken, een heel klein achterhuisje, dat propvol stond met allerlei, en ook slechts door één enkel, klein, omrasterd raampje, uitzicht had op een ellendig klein en smal stadstuintje: een vierkant hoekje donkergrauwe natte aarde tussen hoge muren, en schraal begroeid met vuil ruig gras, waarvan de magere bloemenrand, die wellicht nooit een zonnestraal gezien had, al lang was doodgegaan. Aan 't verste einde, tegen de afsluitingsmuur, stond een apart gebouwtje met een grijze deur, en een klein raampje met gebroken ruiten.
- Ons washuzeken, sprak ze, de richting van zijn blik volgend.
Een onuitsprekelijk gevoel van heimwee greep hem plotseling aan. - O, dat akelig, somber, kelderachtig binnenplaatsje, dat schaarse lapje tuin en lucht voor haar die gewend was aan de hoge, zonnige, groene vlakte, waar moeders huisje met zijn lieve bloemen stond! Hij had wel willen vluchten, hij had wel willen alleen zijn, geheel alleen in 't wijde veld om er al zijn wee in vrijheid uit te snikken, zonder dat zij er iets van
| |
| |
merkte. Zijn lippen beefden en een kramp verwrong zijn aangezicht. Doch hij bedwong zich, hij wilde niet, het mocht niet; en met gespannen uiterlijke kalmte volgde hij haar nu naar boven, om eens het hele huis te zien. - Zij leidde hem door de mooie, witmarmeren gang in de salon, de prachtige salon met de grote koperen gaskroon en de bloedrode gordijnen, met de plechtigrode canapés en de brede, gemakkelijke rode stoelen, met het mollig, donkerrode vloertapijt en de schitterende goud-omlijste schoorsteenspiegel. 't Was alles rood en goud wat hij zag, het deed hem pijn aan de ogen en het maakte hem benauwd alsof hij niet meer ademen kon; en vol vreesachtig ontzag keek hij naar twee grote portretten in vergulde lijsten aan de wand: een dikke, blonde militair met zware knevel in groot uniform en gevederboste helm in de hand, en een magere, gedecolleteerde dame met zwart haar en zwarte ogen, in een geel-wit zijden bal-japon.
- Da zien meneir en medám, zei Romanie.
- Gelieken ze 'r op? vroeg hij.
- Joa, zulle, antwoordde zij met overtuiging. - Moar menier is nóg wat dikker en rooier in zien gezicht, en medám is alsan nog zwarter en moagerder dan as ze doar stoat.
Xaveer schreed voorzichtig terug, bang iets om te gooien. 't Gezicht van meneer vond hij niet kwaad, maar dat van de vrouw beviel hem geenszins. Hij vond het hard en stroef. En hij dacht met weemoed dat het zeker wel naar háár zin en niet naar de zin van meneer was, dat Romanie zich zou te schikken hebben. - Zij toonde hem verder de eetkamer, geheel in 't somberbruin, met bruine stoelen en kasten en vale gordijnen; de slaapkamer, met de twee grote, wit-gespreide bedden naast elkaar en een heel eigenaardige tekening van wandpapier: schelgekleurde papegaaien die hingen te wiebelen in hoepel-vormige festoenen van groen en van bloemen - Xaveer keek met verbazing op en moest er even om glimlachen - en dan de badkamer en de kinderslaapkamer en speelkamer op de tweede verdieping; en eindelijk duwde zij, onder de trap die naar de zolder liep, en klein, laag deurtje open en glimlachte, met iets teer-beschaamds en verlegens in de blik, als om zich te verontschuldigen:
- En hier sloap ikke...
| |
| |
- Och Heire! riep hij, haast schrikkend.
Het was een heel klein zolderkamertje onder de zijkant van 't geplafonneerde dak, en er stond niets in dan een laag en smal geel-houten bed met een grauw-bruine sprei, één stoel, een ijzeren wastoestel en een roodbruin, scheefgezakt, ruwhouten kastje.
- 't En betèkent nie veel, e-niè, moar afin 'k kan d'er toch sloapen, sprak ze zacht.
- Ach joa, en as ge moe ziet ge sloapt overal, antwoordde hij triestig, met een doffe trilling in de stem; en hij keerde zich om en ging de trappen af.
- Zullen we nu ne keir uutgoan? vroeg ze, nog in haar kamertje.
- Bi joa e-niè.
- Wacht dan 'n bètje beneen; 'k doe mienen hoed en mien schoenen an en 'k kome seffens.
Loom, met zwaarmoedig gebogen hoofd, daalde hij de trappen af.
- Zet joen 'n bètjen ien 't kabinet van voaren, ge zult de mensen zien passeren, riep zij hem nog na.
Maar hij bedankte voor het aanbod, hij snakte naar buiten, naar de zon en vrije lucht; hij had een gruwel aan dat huis en voelde er zich stikken.
Al spoedig was ze weer beneden, eenvoudig maar netjes gekleed, in 't donkergrijs met een zwart hoedje met wat groen, en gele en witte bloempjes. Zij opende de deur en liet hem uit. Toen ging zij ook naar buiten, draaide de zware sleutel tweemaal om en stopte hem in haar zak.
Hij had een pijpje gevuld en stak het aan, en samen, als twee verliefden op hun uitgangsmiddag, verlieten zij de stille straat, machinaal de richting volgend waar zij naar beneden helde. Zij kruisten dwars over een brede, drukke boulevard met hoge witte huizen, zij kwamen aan een water en volgden er de schaduwoever onder hoge mooie bomen.
- Kende gie al goed de weg in de stad? vroeg hij.
- 'n Bètjen, antwoordde zij.
- Woar goan we noartoe?
- Woar dat-e wilt; e-keir noar buten?
- O joa, loat ons e-keir noar buten goan.
| |
| |
Het kanaal liep recht door, tussen bomenrijen en huizen, het water diep-liggend en vuil, met steil-glooiende grasranden aan beide oevers. Hier en daar tegen de kant lagen schepen vastgemeerd, als verlaten in zondagsrust, maar vele plezierbootjes schoren over de effen vlakte, in glinsterend spiegelen en spatten van riemen, onder de spierige bewegingen van de roeiers in witte of gekleurde buisjes en met blote armen. Op beide oevers was het druk van rijtuigen, fietsen en automobielen, in 't bonte heen en weer gewemel van de zondagswandelaars.
- En vertel gie mie nu oik èns e-keir wa van joen eigen, vroeg zij vriendelijk opgewekt, toen zij een eindje gegaan waren. Hij glimlachte en schudde 't hoofd. Hij had zo weinig over zichzelf te vertellen. Zijn leven was zo elke dag precies hetzelfde. 's Ochtends om vijf uur op, dadelijk na 't ontbijt in de smidse, werken tot twaalf uur, middageten, om één uur weer aan 't werk tot's avonds acht, met nog een klein poosje rust en een boterham en een kommetje koffie, tussen vier en vijf. Na 't avondeten, als 't mooi weer was, zat hij even met de twee andere knechts onder de bomen zijn pijpje te roken, en om negen of halftien ten langste lag hij in bed.
- Onder de boamen nogal! Zien d'er doar boamen? vroeg ze verwonderd.
- Zeker, zei hij. - En hij vertelde haar dat de smidse heel aardig gelegen was eventjes buiten de stadspoort, aan een grote brede weg met prachtige bomen, waar dag en nacht passage en beweging was. De herberg waar hij at en sliep stond vlak naast de smidse, en vanuit het raampje van zijn zolderkamertje had hij een heerlijk vergezicht over bossen en velden. Het leek op 't uitzicht dat zij vanuit moeders huisje hadden, hij droomde soms dat hij nog bij moeder was en nog eens al de welbekende oorden van zijn kindsheid weerzag. Hij zweeg even en keek haar van terzijde aan, plotseling voelend dat hij bezig was haar pijn te doen. Haar wangen hadden zich met een tere kleur geverfd en een glinsterend vocht blonk in haar zachte ogen. Hij beet op zijn lippen, vol spijt over zijn woorden, en sprak van andere dingen. Hij was niet ontevreden, hij verdiende goed, hij hoopte na jaren genoeg te bezitten om nog eens weer met haar de kans te wagen,
| |
| |
om nog eens te proberen, ergens anders, weer hun ‘eigen boas’ te worden.
- 'k Hên toch al iets, zei hij, - 'k hè miene veló kunne verkoapen.
- Och! woarliek! en voar hoevele? verbaasde zij zich.
- Voar honderd vuuf en twintig frank, an ne metser.
- Och dat is wel, dat is toch wel! juichte zij.
Zij hadden de drukte van de stad verlaten, zij liepen nog even door een akelige buurt van grote stoffige fabrieksgebouwen met reusachtig-hoge schoorstenen en armoedige, kleine, vuile huisjes, waar het vóór de open deuren krioelde van slordige vrouwen en lawaaiende kinderen; en eindelijk kwamen zij in 't vrije, ruime veld, steeds volgend het lijnrechte kanaal, tussen twee rijen nu heel kleine, schrale, pas geplante boompjes. Heerlijke buitenplaatsen verrezen op een afstand rechts en links, de glinsterende, witte of rode huizen en kastelen half verdoken onder de imposante lovermassa's van de parken, en overal in de omliggende weiden graasden koeien, wit of bontschitterend in 't zonnig-frisse groen als reusachtig-grote bloemen op een wijd uitgestrekt flonkerveld van weelde.
- Och Heire, wat is da hier toch schoane! riep zij ontroerd. Ook hij vond het zo ‘schoane’ en keek met glinsterend-bezielde ogen. 't Was al zolang geleden dat zij weilanden en koeien onder de blauwe zonnelucht hadden gezien, zólang dat zij de reine frisse buitenlucht hadden ingeademd. Al de kleuren en de geuren van hun kinderjaren kwamen weer in zalige verrukking voor hen opgetoverd; zij trilden van ontroering en hun longen hijgden, het deed hun zo goed maar tevens pijnlijk leed, omdat zij wisten dat de zaligheid zo kort van duur zou zijn, en dat de harde werkelijkheid van hun alledaagse plicht als een saaie triestige gast op het einde van hun korte vreugde te wachten zat.
Zij waren aan een dorp gekomen en stonden vóór een brug, even aarzelend of zij nog wel verder zouden gaan. Maar vele wandelaars en rijtuigen en fietsen trokken de brug over en verdwenen om de bocht van een weg; en werktuiglijk gingen zij ook dezelfde richting uit, zonder te weten waarheen,
| |
| |
louter genietend van hun vrije uren.
De weg kronkelde, omzoomd met hoge bomen en met grachten, en ook hier prijkten te allen kante de heerlijke buitenplaatsen, met donzig-zacht-glooiende grasvelden en schitterende bloemperken, vlak aan de weg. De gelukkige bewoners zaten meestal buiten, in gemakkelijke stoelen op bordes en veranda uitgestrekt; en jongelui en jonge meisjes in lichte zomerkleren speelden en stoeiden op de frisgroene gazons en langs de kronkelende wegen. Zij gingen verder, aldoor verder, kijkend en bewonderend, genietend zonder afgunst al het mooie dat zij zagen. Zo kwamen zij eindelijk aan een grote buitenherberg met talrijke mensen om tafeltjes onder de bomen, en zij gingen er ook even zitten om van het uitzicht te genieten en een poosje uit te rusten.
Een meisje met witte schort kwam naar hen toe, en Xaveer bestelde twee glazen bier. Toen keek hij schuins naar de tafeltjes om zich heen, waar meestal de gasten ham of paling aten. Zijn tanden kauwden instinctmatig op elkaar en 't water kwam hem in de mond. Hij hield zoveel van paling en voelde eensklaps honger. Hij vroeg haar of zij niet wat zouden eten. - 't Zal zoa diere zien, e-niè, sprak zij bezorgd.
Ja, dat dacht hij ook wel. Hij dronk een teugje bier om zijn honger te smoren, en wendde zijn ogen van de paling af. Maar een tweede meisje liep langs hem heen met een mandje vol krentenbroodjes, en hij riep haar terug, en zij namen elk twee broodjes.
- We'n zien nie riek, e-niè; we moeten spoaren, glimlachte zij.
Jawel, zij moesten sparen, en zij zouden sparen. En onder het rustig en gezellig samenzitten vertelde hij haar nu wat hij per week verdiende en hoeveel hij maandelijks over had. Zoveel per maand, en zoveel maanden in het jaar, dat maakte toch al zoveel uit. Als zij van haar kant maar iedere maand enkele franken over had, en als ze zo samen enkele jaren werkten en spaarden, dan... ja dan konden zij 't nog eens proberen weer hun ‘eigen boas’ te worden, met hoop op beter en gelukkiger omstandigheden.
Zacht en langzaam knikte zij met het hoofd, de ogen starend-peinzend vóór zich uit, als in gedachten over iets waar- | |
| |
van zij niet spreken durfde of wilde.
- Is 't zoa niet? vroeg hij, om haar weer tot het gesprek te brengen.
Zij schrikte op, als uit een droom.
- Joa 't, antwoordde zij met een lichte kleur over haar wangen; - joa 't, als er gèn van ons 'n trouwt.
- Peinsde gie op trouwen? vroeg hij verwonderd.
- Bi woarliek nèn ik! riep ze beslist. - En gie?
- Ik oak nie, de tieden zien te moeieliek, antwoordde hij ernstig.
Beiden bleven zij een ogenblik stilzwijgend, elk in zijn eigen gedachten verzonken. Om hen heen joelde de vrolijke drukte van de tafeltjes, waar veel jongelui in onbezorgde pret met hun liefjes zaten, en zonne-lovertjes-en-pijltjes speelden op de lachende gezichten door de zachte wemeling van de bladeren. Hij keek er even naar, als 't ware met de ogen van een vreemdeling, en de gedachte aan het meisje van zijn dorp, dat hij destijds een beetje liefhad, doomde een ogenblik, als een schim, voor hem op. Hij schudde 't hoofd en zuchtte, en keek zijn zuster aan. Haar zacht gelaat was bleek geworden. Dacht zij ook wellicht aan hem die haar destijds scheen lief te hebben, toen zij nog samen en gelukkig met hun moeder in het ouderwetse huisje woonden? Hij dacht aan moeder, aan zijn goede oude moeder, en stille tranen kwamen in zijn ogen. O, als moeder nog maar leefde, wat zou het alles anders zijn!...
De avond begon te vallen; vele wandelaars vertrokken reeds. Het werd ook tijd voor hen, en zij stonden op en keerden langs een andere weg naar de stad terug.
Een grote stilte kwam in hen, een behoefte tot zwijgen en peinzen, en een loom gevoel, iets triestigs en zwaar-drukkends vertraagde hun schreden. De lucht werd koeler, vochtig van de eerste najaarsnevelen die reeds als lichte rook over het weiland hingen, en de schemering, was van ongeëvenaarde heerlijkheid, zo stil, zo heilig-stil goudglanzend in wonderbare tonen van voortdurende afwisseling! Het was een onnaspeurlijk zacht vervormen en versmelten, een tanend vervloeien van vurig oranje in bronsgetint purper, van geel in groen, van groen in blauw, van blauw in warmgrijs en van
| |
| |
warmgrijs in dode leikleur, met om en over alles heen de atmosfeer als van een langzaam uitstervend vuur, dat nog alles eens in laatste gloed met zijn laatste gouden warmte overstroomde. Het werd iets onreëels, fantastisch: de donkere lovermassa's van de parken stonden daar als hoge, steile rotsen, de nevelige weilanden verdoezelden tot sneeuwvelden of meren, de eenzame boerderijtjes langs de weg waren als kabouterhuisjes uit een sprookje, stil-geheimzinnig in hun eenzaamheid, hier en daar reeds met een zwak-pinkend lichtje achter kleingeruite raampjes, een lichtje dat daar brandde als een smachtend zieltje van hoop, van twijfel en verlangen, in de wijde, donkere verlatenheid die de nacht weldra alom verspreiden zou.
't Was zeven uur toen zij weer in het zondagsgewoel van de helderverlichte stad kwamen. Xaveer had nog maar juist de tijd zijn trein te halen, en zij om hem tot aan het station te vergezellen en dan naar huis te hollen om het avondeten van haar meesters klaar te maken. Zij liepen haastig door de drukke straten, hielden zich nog even op in een sigarenwinkel waar zij hem dwong enkele sigaren van haar te aanvaarden; en, onder de klok van de spoorhalle, in het gewoel der heen en weer hollende reizigers, namen zij met een lange handdruk en een ontroerde blik van wederzijdse trouw en liefde, afscheid. Zij zou hem weer schrijven wanneer het haar volgende uitgangsdag was en weer zou hij komen, en weer ook zouden zij samen in het mooie veld gaan wandelen.
Hij was terug in 't herbergje waar hij zijn intrek had genomen, hij had gegeten en zat even buiten, plat op de grond gehurkt, de rug tegen de muur geleund, eenzaam in de zachtheid van de nacht zijn pijpje rokend. Rechts van hem stond de smidse, in stille donkerheid tegen het lichtvlak van de nabije stad; links strekte zich de mooie, brede steenweg uit, onder de zwarte kruingewelven van zijn hoge bomen, met het dubbel snoer van de tot in de verre verte wegblinkende lantarens. Hij zat, en rookte, en mijmerde. Zijn starend oog bleef strak gevestigd op het rustig glanspunt van een der lantarens, die onder een der naaste bomen brandde, in de groenachtige lichtkring van het neerhangend gebladerte. Hij dacht na over zichzelf en
| |
| |
over Romanie, over hun tegenwoordig leven en hun toekomst. Het was geen zware weemoed meer zoals daareven, na het terugkomen van de wandeling; het was gelatenheid en berusting in zijn lot. Het leven scheen voor hem een tijd van jaren vast gevestigd, het dagelijks werken in die donkere smidse daar, van 's ochtends vroeg tot 's avonds; en verder zag hij niets: geen nabije toekomst, geen verandering, geen stijging of geen daling. Hij zuchtte en zijn ogen vielen dicht. Hij legde de hand over zijn gesloten ogen. Zijn vingers drukten even, als vanzelf, zacht, heel zacht, en tranen zonder bitterheid rolden langzaam over zijn wangen. Het suisde week-ontlastend in zijn hoofd, hij voelde zich moe, zaligmoe, hij had maar één verlangen, één behoefte meer: daar zacht te zitten slapen in de koele nacht, bij 't stil geruis van de hoge bomenkruinen. Nog even dacht hij aan zijn zuster. Wat deed ze nu? wat mijmerde of voelde ze, ook in haar eigen eenzaamheid, beneden daar, in die akelige ondergrondse keuken van het akelig-benauwde stadshuis? Hij schudde het hoofd en weer zuchtte hij die; en zwaarder drukte zijn hand over de dichte vochtige oogden.
Zij zat alleen beneden in de keuken en zij dacht aan hem. Zij had het avondeten van haar meesters opgediend en wachtte op verdere bevelen. Boven haar hoofd, in de eetzaal, gonsden verwarde geluiden. Af en toe bonsde vermanend een voettrap op de zoldering. Toen liep ze naar boven, ontving het bevel, rende heen en weer van boven naar beneden om op en af te dienen. En weer ging voor een poos het dof, verward gegons, en zat zij met de handen in haar schoot gevouwen te staren en te wachten.
Het afgediende eten stond vóór haar op tafel koud te worden, maar zij had geen trek. Zij peinsde en droomde. Toen zij eindelijk boven haar hoofd het geschuifel van weggeschoven stoelen en wegschuivende voeten hoorde stond zij, als 't ware machinaal bewogen, op, en ging de borden en de schalen in het achterhuis omwassen.
Langzaam wies zij om, steeds dromend en mijmerend, 't gezicht gehuld in lauwe waterdampen, uren, uren ver van de werkelijkheid. Maar nogmaals bonsden harde voettrappen
| |
| |
daarboven, en zij kwam haastig onder aan de trap gelopen en hoorde mevrouws zure stem die haar toeriep dat zij slapen gingen, en zij niet vergeten mocht beneen de lichten uit te draaien.
Zij antwoordde dat zij het niet vergeten zou. En weer ging zij aan 't werk, en herbegon haar peinzen en haar mijmeren. Toen alles eindelijk klaar was stond zij daar nog even doelloos rond te staren, als voelde zij, dat ze nog iets vergeten had. Maar zij kon zich niet bedenken wat het toch wel wezen mocht, en reeds draaiden haar vingers instinctmatig aan de lamp, om het licht uit te doven. Toen wist ze 't plotseling, en een heel zachte en tedere glimlach overstraalde als een glans van streling gans haar lief gelaat. Zij draaide 't lichtje naar omlaag totdat het in de keuken schemerig-duister werd. Toen haalde zij uit de diepste hoek van de glazen kast een heel klein Lievevrouwbeeldje te voorschijn, plaatste het op de tafel, knielde op de harde tegels ervoor neer en zei met neergeslagen ogen en gevouwen handen, haar dagelijkse vrome avondbede op.
Zij bad voor hem, haar broeder, dat het hem door de tussenkomst van onze Lieve Vrouw nog eens gelukken mocht opnieuw ‘z'n eigen boas’ te worden.
|
|