Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1023]
| |
PaatrosIHet rook er altijd koel en fris naar verse melk, naar karnemelk en boter, en in de ruime, ietwat sombere woonkamer en keuken met haar kleingeruite raampjes en haar lage, bruingerookte zolderbalken, glom het tin en koper en het aardewerk op de rekken van de achterwand als de bescheiden, degelijke weelde van hun deftig, ouderwets leven. Zij waren een gezin van zessen: de oude vader, hoofd en eerbied van de familie, en vijf kinderen: drie zonen en twee dochters, allen ongehuwd gebleven, en allen reeds op rijpe leeftijd, behalve Paatros, die nog maar vooraan in de veertig was. Zij waren de goedheid, de braafheid, de degelijkheid, de eerlijkheid en vlijt verpersoonlijkt. Dat was zó, dat zij zelfs nooit een van de produkten van hun boerderij naar de markt moesten gaan verkopen. De mensen uit de omtrek kwamen zelf alles bij hen halen: melk, boter, karnemelk, aardappels, graan, omdat zij zeker wisten dat de De Meesters nooit iemand bedrogen, en zij er voor een minimum van geld een maximum van goede, degelijke waar ontvingen. Het waren godvruchtige, godvrezende mensen in de echte schone zin van 't woord. De bijna tachtigjarige De Meester was ‘Vader’ van de Derde Regel van 't genootschap van de Heilige Franciscus Xaverius, waarvan de leden elke zondagnamiddag na de vesper in de kerk vergaderden, en ook buiten de vergaderingen van dit vroom genootschap, bleven zijn oude metgezellen hem met de naam van ‘vader’ bejegenen. ‘Dag voader’, klonk het eerbiedig, als zij hem ergens op het veld of langs de dorpsstraat ontmoetten. En hij, die altijd vroom en ernstig was, en veel van schone woorden hield, die hij in zo deftig mogelijke taal uitdrukte, maakte dan een zalvend gebaar met de hand en antwoordde: ‘mijne vaderlijke zegen’. | |
[pagina 1024]
| |
Vroeger, in zijn jeugd, had hij veel meegedaan aan toneelvertoningen van het Retorica-gezelschap in zijn dorp. Toen was hij no zo diep-godvruchtig niet als later. Eerst op rijpere leeftij, onder de invloed van mijnheer de pastoor, had hij ingezien hoezeer hij daardoor de verkeerde weg insloeg, en zich vol ootmoed berouwd en bekeerd. Maar van dat vroeger bij het dorpstoneel optreden, was hem iets plechtigs en emfatisch bijgebleven, dat zich voornamelijk uitte in de declamatorische toon en de keus van zijn woorden. Hij sprak doorgaans in deftige boekentaal, waarin slechts hier en daar de wanklank van de gewestspraak tussen door glipte. En speciaal aan de plechtig-zware, theatrale aa-klank gaf hij zulk een voorkeur, dat hij die herhaaldelijk gebruikte, ook daar waar het niet te pas kwam. Zo klonk de naam van zijn oudste zoon, die Remi heette, in zijn mond als ‘Raami’ en die van Petrus, zijn jongste, als ‘Paatros’. De kinderen waren allen in zijn vroom denken en voelen grootgebracht. Raami had een nogal mooie stem en zong 's zondags in de hoogmis, op 't oksaal; Jozef, de tweede zoon, was lid van 't gilde der Heilige Berechting en liep bij de grote kerkelijke plechtigheden met een waskaars achter 't Heilig Sacrament, en Jozefine en Scholastica, ofschoon reeds bij de vijftig, droegen nog het Lievevrouwebeeld in de processie, beiden in hemelsblauw gekleed, met witte, kortgepijpte kraagjes, de ogen zedig neergeslagen, de magere gezichten bruin-getaand onder de lange maagdelijke sluier, die bijna tot aan hun voeten reikte. Alleen Paatros werd steeds ietwat achteraan gehouden en bekleedde geen opvallende plaats bij al die vrome plechtigheden, maar hij liep toch ook, met de paternoster in de hand en blootshoofds gebeden prevelend, op de eerste rij van de volksschaar, die met de processie meeging, door de dorpsveldwachter met getrokken sabel op eerbiedige afstand van het Heilig Sacrament gehouden. Thuis, bij iedere gelegenheid, 's ochtends bij het opstaan, 's avonds bij het slapengaan, en telkens vóór en na de maaltijden, baden zij, vroegen zij Gods zegen en genade op hun werk en leven. Heel dikwijls, tegen valavond, in een ogenblikje vrije tijd, gingen Scholastica en Jozefine een paar waskaarsen aansteken bij het Lievevrouwebeeldje in de kamer, en | |
[pagina 1025]
| |
baden daar, op de harde rode tegels neergeknield, de armen wijd open, het hoofd in vroom-smekende houding scheefgeheld. En iedere avond na de laatste maaltijd baden zij allen samen een lange ‘rozenkrans’; de oude man met bibberende stem vooropzeggend en de anderen zijn woorden herhalend, alweer God dankend voor nogmaals een doorgeleefde dag, hij in zijn oude leunstoel naast het haardvuur, zij allen op kleinere stoelen er omheen geschaard, hun beenderige bruine aangezichten af en toe vreemd-levendig verlicht door het kort-opschietend geflakker van de kalme rode vlam. | |
IIEén schaduwvlek, één enkele, kwam soms over hun degelijk, godvruchtig leven: het bijwijlen vreemd gedrag van Paatros. Het was een ander type dan zijn vader, dan zijn broers en zusters; en ook een ander, vreemd-ondoorgrondelijk karakter. Zij allen waren lang, en beenderig en mager; hij was gezet en kort, met gluiperige kleine oogjes, met scheefzakkende linkerschouder en kromme dikke beentjes. Zij waren flink en stevig in hun taaie magerheid; hij was wat zwak ondanks zijn sterker voorkomen. Zij spraken onderling over hun arbeid, over hun akkers en hun beesten; hij sprak heel zelden daarin mee. Zij hielden hem voor ietwat achterlijk in het gezin, en zijn deel van de gezamenlijke arbeid had ook door een kind kunnen verricht worden. Hij was de koewachter van de boerderij. Ganse dagen liep hij langzaam slenterend met zijn grote kalme beesten langs de grasranden van de elzekanten en de sloten, en had alleen te zorgen dat zij deugdelijk zouden grazen. Hij zag de zon opgaan over de wijde schone velden, beglinsterend de paarlendauw van 't natte gras; hij zag ze schel-verblindend laaien in de ijle middaghemel; hij zag ze rood naar 't westen neigen, brandend in de luchtpaleizen van de wolken, zonder ooit iets anders uit te voeren dan dat aldoor-traag-eentonig meegaan met de onverpoosd-grazende koeien. Waaraan mocht hij wel denken in die eindeloos-eentonig lange uren van de lange zomerdag? Hij was alleen, steeds heel alleen, zonder aansluiting met wie ook. Al de | |
[pagina 1026]
| |
andere koewachters waren jonge bengels, die luide klapten met hun lange tsjakkenGa naar voetnoot1., die 't wijde zonneveld deden weergalmen van hun zingend Alahoe!, die kikkers vilden en ze braadden in de hete as van sprokkelvuurtjes; maar hij deelde in geen van die vermaken mee, hij drentelde steeds heel alleen tussen zijn grote beesten, niemand wist waaraan denkend, niemand wist waar zich mee bezighoudend. De ganse lange week volbracht hij aldus trouw zijn doodvervelend werk, zonder tien woorden met een medemens te wisselen, zonder ooit thuis over zijn taak te mopperen. Maar de zondag hield hij voor zich over, wilde hij volkomen vrij zijn. Dan kleedde hij zich reeds in de vroege ochtend netjes aan, ging naar de hoogmis, en bezocht daarna enkele herbergen. Hij dronk er weinig, praatte nog minder, zat daar meest alleen in een hoek, vaag luisterend naar de verwarde gesprekken, als vreemd en bij 't gezelschap niet behorend. Hij rookte niet, speelde niet, maakte geen grapjes met de herbergmeisjes; hij zat daar zo maar wat, zonder doel noch reden, het uur van 't ‘noenmaal’ af te wachten. Klokslag twaalf was hij dan ook trouw weer thuis, en gebruikte er zijn maaltijd met de anderen. En wijl zij allen van de zondagsrust genoten om op hun bed een uurtje te gaan ‘noenstonden’, sloop hij stil langs achter weg in de richting van 't naburig spoorwegstation. De buren kenden die gewoonte en kwamen grinnikend op de drempel van hun huisje of bij het hek van hun boomgaard staan. - Kijk, kijk, spotten zij, - Peetse Meesters trekt er nog ne kier op uit! Vooral de vrouwen hadden pret om hem en keken hem met glinsterende ogen na. - 't Zal nog ne kier wél zijn! gekscheerden zij. En enkelen riepen hem 't een of 't ander na, om hem op te houden, en, zo mogelijk, de trein te doen missen. Maar nooit liet Paatros er zich aan vangen. Hij antwoordde steeds beleefd en banaal, met enkele lijzige woorden, en weg was hij, langs de | |
[pagina 1027]
| |
boompjes van 't kanaal, recht naar het kleine station, waar hij de namiddagtrein voor Gent nam. Niemand wist eigenlijk wat hij daar zo elke zondagnamiddag ging uitvoeren, maar af en toe werden in de buurt akelige verhalen gefluisterd. Zonder dat ooit iets bepaald lelijks aan de dag kwam, wierpen die geheimzinnige wekelijkse tochten van Paatros een soort van smet op de anders zo onbesproken degelijkheid der De Meesters. Meer dan eens hadden nieuwsgierigen hem ter stad gevolgd, maar onmogelijk zijn spoor kunnen bijhouden. Hij glipte telkens weg door de drukte van kleine straatjes, als een paling door de vingers. Voor zijn eigen familie, voor zijn vader, en broeders, en zusters, waren die wekelijkse tochten, waar zij, evenmin als de buren, het echte van afwisten, een ware ergernis en foltering. - Paatros! Paatros! wat gaat gij toch alzo iedere zondagachternoen naar Gent doen? vroeg emfatisch en bevend de oude De Meester, toen hij, met valavond, zijn jongste zoon van die vreemde, onheilspellende uitstapjes terug zag komen. - Ha 'k goa ik mij doar 'n beetsen amezeren, voader, antwoordde Paatros gegeneerd, met schuinse blik en schijnheilig kwijn-slepende stem. - U amezeren! u amezeren! herhaalde de oude De Meester, wantrouwig zijn zoon van het hoofd tot de voeten opnemend; - maar peisde gij dan niet, Paatros, dat er amuzementen zijn die de meins in staat van doodzonde kunnen brengen? - Ha 'k 'n doe ik toch niemand gien kwoad, teemde Paatros. - Gij doet uw eigen kwaad! gij doet uwe ziele kwaad! gij doet uwe reputatie kwaad en de onze meteenen! orakelde streng de oude De Meester. - Waarom blijft gij hier's zondags bij ons niet, gelijk uwe broeders en uwe zusters? Maar dáárover was Paatros niet te spreken! Zelfs mijnheer de onderpastoor, door de oude vader tot dit doeleinde ontboden, had er hem niet kunnen toe bewegen. Hij wilde de ganse weekwerken, maar 's zondags ook vrij zijn om te doen wat hij verlangde, antwoordde hij telkens, zonder heftigheid, maar vastberaden. En elke zondagavond was er daardoor ontstemming en droefheid in het degelijk, ouderwets gezin. | |
[pagina 1028]
| |
Raami en Jozef wierpen boze blikken op hun broeder, en Jozefine en Scholastica sloegen een kruis toen zij hem van zijn onbekende, akelige tochten terug zagen komen. 't Was als de vloek van een komende ramp, die hen allen bedreigde, en talrijker werden de waskaarsen voor de heilige beeldjes aangestoken, en vromer baden zij allen voor de bekering van Paatros, de enige smet en zonde van hun soliede, tot nog toe door God gezegend huis. | |
IIIOp een zondagavond van einde november kwam Paatros niet als naar gewoonte met de laatste trein terug. Het werd negen uur, halftien, tien uur, elf uur, en nog geen Paatros. Raami en Jozef waren alvast woedend naar hun bed gegaan, maar vader en de beide dochters bleven angstig waken, rillend naast het kwijnend haardvuur van de brede schoorsteen, waar de stormwind nu en dan in loeide en klaagde. - Och Heer! och Heer, dat zijn dingen! Och Heer! och Here, dat zijn dingen! herhaalde onophoudelijk de oude man. Hij had de rand van zijn dikke bontmuts tot over zijn oren getrokken, en zijn star-verschrikte ogen blikten telkens opzij naar de zinken uurplaat van de ouderwetse klok, terwijl zijn magere, knokkelige handen met aapachtige bewegingen krab-trilden op het grauwe linnen schort, dat hij altijd, binnen en buiten, winter en zomer, uit aloude gewoonte droeg. - Voader, goa gij noar ou bedde, we zille wulder blijve wachten totdat hij komt, drongen Jozefine en Scholastica voor de zoveelste maal aan. Maar angstiger begon de oude dan te beven en te krabben, terwijl hij telkens weer antwoordde: - Neen, neen,... neen, neen,... slapen zal ik niet meer doen, zolang of ik niet weet waar mijne Paatros is. Twaalf uur, één uur, twee uur, en nog maar steeds geen Paatros. Hol brulde en woedde de stormwind in de pikdonkere novembernacht, soms schuddend het gehele huis, soms als met mensenhanden tegen de gesloten luiken aantokkelend. Dan vlogen Jozefine en Scholastica naar de deur, menend dat het eindelijk Paatros was, en sidderend, met doffe | |
[pagina 1029]
| |
hikstemmen, vroegen zij door het sleutelgat: - Zij-je gij doar, Petrus? Maar alleen de wind antwoordde met lang-klagend geloei, en wanhopig kwamen zij weer huiverend naast het smeulend haardvuur zitten, waar de oude vader eindelijk in slaap gevallen was. Om halfdrie ging de deur van de zoldertrap open, en half aangekleed kwam Raami in de keuken. - Es den deugniet nóg nie thuis? vroeg hij met grote ogen van verontwaardigde verbazing. - Nien hij, nóg niet, fluisterden de zusters. En zij wezen met stil gebaar naar de oude De Meester, die nog steeds in zijn leunstoel zat te slapen, het beenderig, op de borst gezonken hoofd bijna onzichtbaar onder de grote bontmuts, de rimpelige sidder-handen af en toe nog machinaal en zenuwachtig-trillend op het grauwe linnen knie-schort. - Ha! die luelijke sloeber! bromde Raami. Scholastica begon in stilte te wenen. - Hij zal verongelukt of vermuerd zijn! snikte zij. - Had hij veel geld mee? vroeg Raami. - We 'n wete wulder da nie, e-woar? zuchtte Jozefine. Hun gesprek, hoe zacht gefluisterd ook, maakte de oude De Meester toch wakker. Zwaar zuchtend trok hij zijn doffe ogen half open, en richtte met inspanning zijn moede hoofd een weinig op. - Is Paatros thuis? was zijn eerste angstig-bevende vraag. - Nien hij, voader, nog niet, antwoordde Jozefine diep neerslachtig. - Och! och... och! och!... dat zijn toch dingen! kreunde de oude man. En plotseling gans wakker: - Hoe laat is 't al! vroeg hij, met inspanning naar de klok omkijkend. En schuddend begonnen zijn handen op het schort te krabben. - Twintig menuten veur den drijen, voader, antwoordde Raami. - Twintig menuten veur den drijen! twintig menuten veur den drijen, en nóg niet thuis! Och! och... och! och! snikte de oude. Weer ging de deur van de zoldertrap open en Jozef kwam nu | |
[pagina 1030]
| |
ook te voorschijn. - Es hij nóg nie thuis? vroeg hij op zijn beurt, verschrikt en verontwaardigd. - Nien hij, nóg niet! weende Scholastica. De oude man begon ook plotseling te schreien, schor-hikkend zonder tranen, met gefolterde gezichtstrekkingen. - Ik en zal mijne Paatros in levende wezen noeit meer zien! kreunde hij. Jozefine kwam uit de kamer naast de keuken met een heilig beeldje en twee brandende waskaarsen, en plaatste die midden op de lage groene tafel waar zij overdag hun maaltijden gebruikten. - We moeten ne ruezekrans lezen veur den Heiligen Antonius, patruen van het verloren goed, sprak zij vroom. Zij zakten op hun knieën vóór het tafeltje en baden daar hardop, met smekend saamgevouwen handen. Het kleine beeldje, in zijn bruingeverfde pij, scheen zacht en glimlachend naar hen te staren, met zijn fijne zwarte oogjes in het popperig gezichtje. De oude vader nam zijn zware pet af en bad mee, met bibberende mond en tril-schuddend gevouwen handen: O Heilige Antonius ontferm u onzer.
Geef ons de verloren zoon terug...
Toen het gebed geëindigd was maakten zij allen, met diep gebogen hoofd, het teken des kruises, en Jozefine ging het beeldje op de eetkast plaatsen, tussen de twee kaarsen die er bleven branden. De oude vader nam het woord: - Raami, gij moet met den eersten trein naar Gent gaan informeren, binst dat wij van onzen kant hier op het dorp naar Paatros zoeken. De oudste zoon was dadelijk klaar om dat te doen en ging zich alvast aankleden. Jozefine hing de waterketel boven 't opgepookte haardvuur en Scholastica begon koffie te malen. Buiten was de wind ietwat gestild, met aftrekkend gebulder in de holle verten, als vluchtend, verwoed en dreigend nog, voor 't komen van de dag. Jozef ging naar de koestal; Scholastica | |
[pagina 1031]
| |
schikte koffiekommen op de tafel en sneed een dikke stapel tarweboterhammen. Zij ging stil en zwijgend voort, elk in zijn eigen zware angst en in zijn smart teruggetrokken. De oude vader zat met trillend-saamgevouwen handen onverpoosd te bidden... | |
IVHet gaf een geweldige opschudding in de buurt toen men vernam dat Paatros 's nachts niet thuisgekomen was. Dat was nog nooit gebeurd, en iedereen vroeg waar en wanneer men hem voor 't laatst gezien had. Men had hem voor 't laatst gezien evenals elke zondag tussen halftwee en twee, als naar gewoonte lopend langs 't kanaal in de richting van het station. Verstuijf, de vellenploter, die achter Meesters boerderijtje woonde, had hem door 't achterhek zien buitenglippen, en zelfs van op de drempel naar hem toe geroepen: - Ha, dag Petrus! Goe weer, hé! Goa j'r nog ne kier op uit? Waarop Petrus heel gewoon geantwoord had: - Joa ik,... 'k goa ne kier 'n beetse wandelen, mee 't schuen were. - Joa moar, 't zoe nog keune regenen, weet ge 't! Ge zil meschien wel ievers moete schuilen! had de gekscherende vellenploter hem nog nageroepen; waarop Paatros, die reeds aan 't kanaal was, geen antwoord meer gegeven had, zich houdend of hij het niet hoorde. Verder had men hem, als naar gewoonte, langs 't kanaal zijn weg zien volgen, had men hem ook gezien in 't kleine station en op de trein, zelfs even in de stad nog, waar men trouwens ook al dadelijk, zoals immer, zijn spoor was kwijt geraakt. Of hij ook met de laatste trein teruggekomen was wist niemand te vertellen. Niemand had hem herkend, noch in het grote station te Gent, noch in de kleine halte van het dorp, waar het, als elke zondag, druk en woelig was van mensen. Ellendig en gejaagd, het hoofd gebukt, de handen krabbend op het grauwe schort, liep de oude De Meester heen en weer, nu eens langs het kanaal, in welks donker vuile water zijn | |
[pagina 1032]
| |
verschrikte ogen peilend staarden, dan weer in 't veld langs elzekanten en langs sloten, elk ogenblik stilhoudend om zoekend in het ronde om zich heen te kijken, niet wetend wat gedaan om de tijd te doden in de angstige verwachting naar Raami's terugkomst. De buren schoolden om hem samen, slenterden met hem mee, ondervroegen hem nieuwsgierig. En enkelen poogden hem te troosten, half ondeugend, half meewarig, zeggend dat Paatros wel terug zou komen, dat hij immers aan Verstuijf gezegd had dat hij zich wat ging amezeren, en zich wellicht wat lang en veel geamuseerd had, en daardoor vertraging had geleden in zijn thuiskomst. Maar de grijsaard, onvatbaar voor de spot als ontroostbaar door het medelijden, antwoordde telkens in zijn vaste overtuiging van 't rampzalig noodlot: - Neen neen,... neen neen,... ik en zal mijne Paatros in levende wezen nooit meer zien! Toen het weer avond werd, en Paatros nóg niet thuis was, verergerde de opschudding in 't dorpje. De veldwachter, omringd door een heel troepje helpers en kijkers, liep beneden langs de waterkant van het kanaal, peilend en polsend met haken in de diepte, en ook mijnheer Provoost, de onderpastoor, kwam, door de pastoor gezonden, inlichtingen over het gebeurde nemen. Erger nog greep de tragische toestand de grijsaard aan, toen hij de man met het geestelijk kleed tot zich zag naderen. - Och! och! meneer den onderpaster, dat zijn toch dingen! snikte hij met tranen die zich niet konden ontlasten in de star-verschrikte ogen: - ik en zal mijne Paatros in levende wezen nooit meer zien! De geestelijke trok hem mee met zachte, zalvende gebaren en poogde hem moed in te boezemen; maar nauwelijks had hij enkele woorden uitgesproken of achter hun rug weergalmde een dringende kreet: ‘Boas De Meester! boas De Meester, Remi es doar were!’ en sidderend van emotie keerde de oude man zich om. Hij zag zijn oudste zoon van verre langs het water komen, omringd door een drukke menigte, die hem nieuwsgierig scheen te ondervragen, maar eer hij nog gesproken had merkte de grijsaard al aan Raami's neerslachtige blik en | |
[pagina 1033]
| |
houding, dat hij geen goede tijding meebracht. - Hawèl, Raami, wat voor een nieuws, jongen? vroeg hij werktuiglijk en moedeloos, zeker van het antwoord: - Niets voader, niets, antwoordde dof Remi, met een ontmoedigd gebaar van de open handen. - Ach! ach!... ach! ach!... stotterde de oude verslagen. En zenuwachtig tril-krabden zijn handen over 't grauwe schort. - Hèt 'r zelfs nie van g'huerd! vroeg de onderpastoor met verbazing. - Niets, menier den onderpaster; doar 'n es ginder giene meins die hem g'huerd of gezien hee, antwoordde Remi eerbiedig-beleefd. - Mijne Paatros is vermoord! mijne Paatros is vermoord! snikte de oude. - Had hij veel geld bij hem? vroeg nog de geestelijke. - Och Hiere w'n wete wij da niet, menier den onderpaster, zuchtte Remi. - Mijne Paatros is vermoord! Ik en zal mijne Paatros in levende wezen nooit meer zien! herhaalde machinaal de oude, als gebroken heenstruikelend. | |
VEn weer een dag van angst en foltering, en nóg geen Paatros! 't Was meer dan tweemaal vierentwintig uur geleden, nu, dat hij uit het ouderlijk huis vertrokken was, en niemand hoopte meer hem nog terug te zien. De kaarsen brandden dag en nacht vóór het beeldje van de Heilige Antonius en ook voor dat van Onze-Lieve-Vrouw; zij zaten uren en uren neergeknield in vroom gebed met open armen, en smeekten God en al zijn Heiligen dat zij hun verdwaalde zoon en broeder mochten terugvinden, maar zij geloofden zelf aan de kracht van hun gebet niet meer. God beproefde hen, God strafte hen in Paatros, de enige vlek en schande van hun godvrezend, godvruchtig gezin. Zij wisten nu dat hij veel geld had meegenomen op zijn akelig zondagstochtje. Zij hadden 't gevraagd aan de postmeester, die zijn spaarboekje in bewaring hield, en hun verteld had, dat | |
[pagina 1034]
| |
Paatros hem 's zaterdagsavonds honderd frank was komen vragen. Honderd frank! Wat mocht hij met die grote som wel hebben willen uitvoeren! Daar zat onraad en boosheid achter, zij waren allen overtuigd, dat men hem ergens in een hinderlaag gelokt had, dat men hem ergens vermoord had, om hem zijn geld te ontnemen. Zij zochten zelfs naar hem niet meer, zó zeker waren zij dat hij niet meer bestond; en met de invallende avond van de derde dag waren zij met mijnheer Provoost aan 't beraadslagen, hoeveel missen zij voor zijn zielezaligheid in de dorpskerk zouden laten zingen, toen plotseling een schuwe, donkere schaduw buiten voorbij de kleingeruite raampjes zweefde, en 't ogenblik daarna een weifelende voetstap van achter 't houten schut in de keuken kwam. - Och Heer! onze Paatros! gilde de oude man. Zij sprongen allen op, als door een slag getroffen, en staarden stomverbaasd op Paatros, die schuw en aarzelend, met scheef-trekkende linkerschouder, binnen kwam geslopen. - Ha, da zijn dijngen, e-woar! hoorden zij hem, als in een droom van onwerkelijkheid, met zijn lamme, kwijnachtige stem zeggen. Schuddend en bevend, met wild over zijn schort krabbende handen, was de oude, lange, magere De Meester in de schemering uit zijn leunstoel opgestaan. - Paatros!... Paatros!... riep hij tragisch met hikkend-enslikkende stem. - Paatros, jongen, van waar is de komste? - Ha van Gent, voader, teemde Paatros, met een valsgluipende blik van schaamte, als een afgeranselde hond langzaam naar voren dringend. - Van Gent!... van Gent!... Haaaaaaaa van Gent! herhaalde sidderend-plechtig de oude. En plotseling, week en overweldigend van emotie: - Paatros, ik weet zeker dat ge gezondigd hebt! snikte hij. - Gaat met mijnheer Provoost in de kamer en spreekt uwe biecht! | |
[pagina 1035]
| |
VIIn het schemerduister van de ruime, kille kamer, het bed onder een wit gordijn tegen de linkermuur, het grote kruisbeeld tragisch-zwart tegen de witgekalkte achterwand, stond Paatros als een schuldige, met de pet tussen zijn duimen en het hoofd gebogen vóór zijn geestelijke rechter en meester, die trots achterovergeheld, minachtend, met verbolgen, stuurse blik vanuit de hoogte op hem neerzag. De laatste koperdoffe gloed van het uitstervend daglicht glom zijdelings en vaal door een van de kleingeruite, groenachtige raampjes op mijnheer Provoosts flets-opgezwollen aangezicht, en deed zijn zwarte rok met ontelbare kleine knoopjes over de bolle buik vetachtig glimmen. In zijn beide, op elkaar gesloten handen hield hij zijn brevier, waarvan de brede, vergulde snee, schitterend als het lemmer van een degen, naar Paatros uitstraalde. - Zet ou doar, beval hij bruusk, Paatros een stoel aanwijzend, of hij daar in zijn eigen huis was. En zelf nam hij plaats op een tweede stoel, dicht bij het raampje, naast een tafeltje waarop hij zijn brevier neerlegde. - Eerweirdigen biechtvoader,... begon Paatros gedwee, - ik beschuldig mij... Maar met een ongeduldig gebaar van de hand viel hem de geestelijke in de rede en legde hem 't stilzwijgen op. Hij bad, de ogen dicht, de lippen prevelend, de handen saamgevouwen, het hoofd achterovergeheld, in ootmoedvolle houding, als werd hij geïnspireerd van hoger. Wellicht vroeg hij aan God de gratie om Paatros' berouwvolle biecht te horen en hem weer op de goede weg te helpen. Dat duurde zo enkele minuten in de diepste stilte. Dan maakte hij langzaam het teken des kruises, opende weer zijn ogen, waarvan de blik zich hard en strak op Paatros vestigde; en plotseling, als 't ware een ander mens geworden, op ruwe toon, in boze woorden: - Hááa!... g'hèt doar were wa uitgesteken hè? - Joa ik, menier den onderpaster, teemde Paatros met blakend gezicht en neergeslagen ogen, - 'k zoe mijn eigen keune sloan veur mijn dwoazigheid. | |
[pagina 1036]
| |
- Ou voader, ou broers, ou zusters,... de dieë moesten ou sloan, ou afranselen! onweirdige zeune woar da ge zit! riep heftig mijnheer Provoost. Paatros, op voorhand aan alle mogelijke hoon onderworpen, bukte sprakeloos het hoofd. - Woar hèt-e die drij doage nou gezeten? vroeg de geestelijke kort en streng. - Ha, in de stroatses, menier den onderpaster, teemde Paatros. - In de stroatses!... In wa veur 'n stroatses? Paatros kreeg het eensklaps zó hevig benauwd, dat hij niet dadelijk kon antwoorden. - In wá veur 'n stroatses da ge gezeten hèt, vroag ik ou? drong de geestelijke ruw aan. - Ha,... bij 't vreiwevolk, menier de paster, bekende eindelijk Paatros, ineenkrimpend van vernedering en schaamte. - Haha! bij 't vreiwevolk! Alwere bij 't vrrreiwevolk! Zij je nie beschoamd? raasde verachtend, met fonkelende blik, de onderpastoor, onbewust de toon van de oude De Meester nabootsend. Maar Paatros, in plaats van te antwoorden, kroop nog dieper in elkaar van schrik onder de uitval van beledigende toorn; en mijnheer Provoost, die wilde weten, besefte dat hij zich te ver had laten gaan. Hij dwong zichzelf tot kalmte, en, op een minder heftige toon, maar met nog van minachting opgekrulde bovenlip: - En in wa veur 'n kotten zit-e doar, bij da vreiwevolk? Zijn da hirbirgen? - Ha,... hirbirgen en gien hirbirgen, menier den onderpaster. Ge keunt er gij toch drank krijgen uek. - En 't es er zeker vuil, smeirig, in die kotten? Een korte vlam van nog hartstochtelijk zich-heugen schoot even onbedwingbaar uit Paatros' schichtig-gluipend oog. - Bah ten doetGa naar voetnoot1., menier den onderpaster, 't 'n es het doar nie vuil, 't es er zelfs huel schuene. - Woarvan schuene? vroeg de geestelijke gewild-bars. | |
[pagina 1037]
| |
- O, ha amoal schuene spiegels en rueë pannenGa naar voetnoot1. stoelen en banken; 't es er zue schuen as op 't kastiel, antwoordde Paatros bedeesd. - Pouah! schimpte minachtend, met een gezicht van walging, mijnheer Provoost. Maar hij drong verder aan, hij wilde alles weten. - En da vreiwevolk, die wijven, hoevele zijn d'r doar? en hoe zijn ze geklied? Of zijn ze meschien nie geklied? Op die te veelvuldige vragen bleef Paatros weer even 't antwoord schuldig. - Hawèl!... hoevele zijn d'r? herbegon de geestelijke ongeduldig zijn vraag. - Ha, doar woar da'k ik geweest hè woaren d'r het zesse, menier den onderpaster, ‘lamijnde’ Paatros. - En hoe woaren ze geklied? - Ha,... ze'n hân zij al nie veel an. - Wá hân z' an? - Ha,... kurte rokskes, e-woar? - Woar da ge zeker deure ziet? bromde de onderpastoor. - Ha,... 't goed 'n es toch nie stijf dikke. Er was een korte stilte. Het vale schemerlicht, dat schuins door de groenachtige ruitjes glom, verlichtte nog alleen mijnheer Provoosts flets-opgezwollen linkerwang en deed zijn star-en-boos, op Paatros' aangezicht gevestigd oog vreemd schitteren. Hij wilde weten. - En ulder oarems, en ulder bustGa naar voetnoot2., die zijn zeker bluet? gromde hij. - Ha,... 't 'n scheelt het toch nie vele, antwoordde Paatros met een bedeesde oogopslag van verwondering, dat mijnheer Provoost dat alles zo goed wist. De geestelijke trok zijn hoofd ietwat terug, in de schaduw van 't gordijntje. Alleen Paatros' gezicht, die vlak vóór 't venster zat, bleef door het laatste schemerlicht beschenen. - Zijn die wijven schuen of zijn ze luelijk? vroeg de onderpastoor. - Ha,... g' hèt er van soorten in, schuene en luelijke. - Dikke? | |
[pagina 1038]
| |
- Bah joa, ze zijn zij deurgoans nogal dikke; moar d'r zijn moager in uek. - Moar toch zeker wel miest dikke, hè? - Bah joa, ze zijn zij toch miest nogal dikke? In de bijna gans gevallen duisternis kon Paatros het gelaat van de pastoor in de schaduw van 't gordijntje niet meer onderscheiden, maar hij hoorde hem zwaar en enigszins gejaagd ademhalen. Opnieuw was er een poos stilzwijgen. Strak hield mijnheer Provoost zijn boze blik op de schuldige gevestigd, als om iedere uitdrukking van zijn gelaat te bespieden. Paatros, de pet tussen zijn bevende duimen, hield schuw de ogen neergeslagen. - En 't es mee iene van die wijven da g'ou lijk 'n bieste begeven hèt om te zondigen! sprak eindelijk de pastoor. - Hoe dikkels hèt-e gedurende die drij doagen gezondigd? - Ha,... ne kier of vijve, menier den onderpaster. Z'hên mij doen trekteren mee sampoande en mij nie losgeloaten ier da al mijn geld op was. Toen moest de onderpastoor alles weten, tot in de nauwkeurigste bijzonderheden. Paatros werd als 't ware op de pijnbank gelegd, en alles wat hij gezegd, gehoord, gezien, gedaan, gevoeld had, moest hij een voor een genadeloos vertellen. Soms werd de geestelijke zenuwachtig boos en dreigend, als Paatros naar zijn zin te langzaam of onduidelijk antwoordde; soms ondervroeg hij hem haast vriendelijk en flemend, met zulk een scherp-insinuerende intimiteit, dat de ontredderde Paatros niet meer wist of hij een rechter of een medeplichtige vóór zich had. En aldoor in de duisternis hoorde hij de doffe rhythmus van zijn zwaar-zwoegende adem, diep-halend als een pompslag door zijn brede neusgaten. Eindelijk kwam er een lange, lange stilte, zó lang, dat Paatros zich bang voelde worden. - O, menier den onderpaster, zuchtte hij na een poos, om de benauwende stilte te breken, - 't 'n zal mij toch noeit mier... - Zwijg! onderbrak hem de geestelijke kort-gebiedend. Opnieuw had hij zijn handen gevouwen en zijn ogen gesloten, en ootmoedig bad hij in de duisternis om Gods gratie voor de bekering van Paatros. Hij murmelde halfluid Latijnse woorden, en zijn handen maakten een beweging als van zege- | |
[pagina 1039]
| |
nen. Toen schetste hij weer langzaam en plechtig het teken des kruises, en plotseling stond hij op, en beval Paatros hem te volgen. | |
VIIZij kwamen terug in de keuken, meneer Provoost voorop, Paatros schuw volgend, en daar zagen zij de hele familie biddend neergeknield: de vader en de zonen vóór het beeldje van de Heilige Antonius, de dochters vóór het beeld van Onze-Lieve-Vrouwe, allen in vroom dankgebed, voor het geluk van de teruggevonden Paatros. Zij sloegen een kruis en rezen op toen zij de onderpastoor zagen binnenkomen, en de oude De Meester trad naar hem toe, en greep zijn beide handen, en dankte hem met tranen in de ogen alsof de geestelijke de ware redder was geweest. - 'k 'n Kan Petrus nog nie seffens d'absolutie veur zijn zonden geven, verklaarde plechtig mijnheer Provoost, - moar 'k hope, dat ik mee Gods hulpe den lenige, woare middel gevonden hè om hem te redden. 'k Zal d'r van den oavond nog mee menier de paster over spreken. - En wat is dat middel? En wat is dat middel? smeekte de oude man met een stem, die beefde van graagte. - Petrus moet treiwen!... Als een stortbad van koud water vielen die woorden op hun fris geluk. Allen, behalve Paatros, die een hevig rode kleur kreeg, stonden even stom en roerloos, als verslagen. - Traauwen! meneer den onderpaster! Moet Paatros traauwen! bibberde eindelijk de oude, met wijd uitgezette ogen. - Ha maar, meneer den onderpaster, toch! - 't Es 't ienigste dat er mee te doen es; ge zil mij vroeg of loate gelijk moete geen, bevestigde mijnheer Provoost met nadruk. - Geluef mij: tracht hem 'n wijs, verstandig vreiwemeins te vinden, die nie mier te jong 'n es en die hem in de goeje wig zal honen. De oude De Meester begon eensklaps verschrikkelijk te beven en met de handen over zijn schort te krabben. Raami en Jozef, Scholastica en Jozefine bleven stom en roerloos van emotie | |
[pagina 1040]
| |
stilstaan, als 't ware aan de grond gemetseld. Paatros hield zich achteraan, half achter de brede rug van mijnheer Provoost verborgen, gans gloeiend en bevend van ontroering, verrukt en tevens doodsbenauwd onder die onverwachte oplossing, die de geestelijke daar in 't midden bracht. - Enfin, ge keunt er nog ne kier op peizen en d'r mee mallekoar over spreken, gaf mijnheer Provoost nog voor raad. - Keunde nen andere middel vinden, die ulder mier aanstoat, hawèl, zueveel te beter; moar ge zilt toch wel mee mij t'akkoord zijn, dat er zulke schandoaligheden in 'n godvruchtige famielde niet mier 'n meugen gebeuren. - Neen, neen, meneer den onderpaster, neen, neen, dat en mag zeker niet meer gebeuren, brabbelde de oude. Mijnheer Provoost was in de duisternis al aan de deur. - Allô, elk ne goenoavend, groette hij. - 'k Zal binnen nen dag of twieë ne kier were komen om t'hueren wat da ge besloten hèt. - Hawèl joa, menier den onderpaster, as 't ou blieft, menier den onderpaster, en de goenoavond, menier den onderpaster, antwoordden zij neerslachtig ondereen, hem tot aan de voordeur vergezellend. Zenuwachtig hief de geestelijke de klink op en was buiten. | |
VIII- Treiwen, nondedzju!... Woarom zoed'-ie hij, nondedzju! moeten treiwen! gilde plotseling Raami, buiten zichzelf van woede, met een fonkelende blik op Paatros, zodra zij de voetstappen van mijnheer Provoost over 't plankier hadden horen uitsterven. Maar gezagvoerend legde vader De Meester dadelijk zijn oudste zoon 't stilzwijgen op. - Raami! riep hij, heftig geschokt, zijn bevende hand uitstrekkend boven op de schoorsteen, waar, in een lijstje onder glas, een groot, gekleurd, driehoekig oog was afgebeeld, met rode letters: ‘God ziet mij’ en ‘Hier vloekt men niet’, - Raami, ik verbied u..., ik... verbied u in mijn huis Gods naam te lasteren! Zo iets was ook nog nooit gebeurd, en Raami smeekte om vergiffenis, erkennend dat hij zich te ver had laten gaan. Maar | |
[pagina 1041]
| |
dadelijk vroeg hij weer, zonder te vloeken nu, doch met dezelfde toorn op Paatros: - Treiwen!... woarom zoed'-ie hij moeten treiwen! Het godsdienstig gevoel, gesteund op onverdeeld ontzag van de geestelijkheid, dat hun aller leven anders zo geheel vervulde, was plotseling op de achtergrond geweken, voor die nieuwe, onverwachte ramp, die hun stoffelijk welzijn nu bedreigde. Het stond onwrikbaar vast in hun gemeenschappelijke verhouding dat geen van allen zou trouwen, dat het gezamenlijk goed nooit verdeeld zou worden. Zij waren in dat onderling akkoord opgegroeid, zij waren erin vastgegroeid, 't was een onschendbaar iets geworden, sterker dan alle hartstochten, sterk als de kracht zelf van het leven dat hen aan de wereld hechtte. Zij hadden ervoor gestreden en geleden, er alles voor opzij gezet, er alles aan geofferd, in onvoorwaardelijke, wederzijdse goedkeuring. En wat!... omdat er een van hen behebt was met een schandelijke ondeugd, omdat er een de hoon en schande der familie was, zou alles omgeworpen worden, zou juist die ene, die de slechte was, van 's levens grotere vreugde mogen genieten, in schending van de vrede en 't geluk van de anderen!... Neen, dát nooit! Het kon, het mocht, het zou niet gebeuren! Zij waren 't allen eens, dadelijk, onomstootbaar. 't Gezag van de geestelijke overheid, dat anders over heel hun leven heerste, bleek plotseling te zwak om aan dat vast besluit nog iets te wijzigen. Paatros zou niet trouwen; geen van hen zou trouwen; alleen de dood zou de gemeenschap scheiden en de laatst overblijvende zou alles hebben. En ze zeiden 't aan Paatros, en dat het nooit anders worden zou, en dat hij zich ordentelijk te gedragen had gelijk de anderen, zonder aan trouwen ooit te denken. Paatros voelde zich ontzettend teleurgesteld. Ineens was als een hemel voor hem opengegaan; ineens had hij, met dat vooruitzicht van het bezit van een vrouw, geluk, en rust, en vrede, als een zacht-lavende balsem over zijn kleurloos leven voelen stromen. En 't was maar een bedrieglijke hersenschim geweest, en weer stond hij volop in 't nare van zijn eenzaamheid, met al de strijd en al de onrust en de schande waaronder hij al meer dan twintig jaar, - sinds hij was man geworden, - | |
[pagina 1042]
| |
had geleden. Maar hij durfde zich tegen de wil van de anderen niet scherp en openlijk te kanten, er was te veel op hem te zeggen, hij voelde zich verzwakt en laf door wat de anderen, die al hun hartstochten konden bedwingen, zijn schandelijke ondeugd noemden. En zonder opstand, bedeesd en smekend als een bedelaar, poogde hij ternauwernood zijn ontsnappend levensgeluk weer vast te houden met de flauw geteemde woorden: - Ha joa moar, wa zal menier den onderpaster zeggen as ge zijn gedacht nie 'n doet? Dit bracht hen allen dadelijk tot bedaren en met schrik zagen zij het waagstuk van hun handelwijs in. Aan de wil of de raad van een priester niet gehoorzamen! nog nooit was zo iets in hun godvruchtig, godvrezend huisgezin gebeurd. Zou het geen goddelijke wraak, geen onheil op hen roepen? Zij voelden zich allen eensklaps als grote zondaars en zondaressen, en een onzeglijk leed drong in hun ziel. Een zware strijd met hun geweten werd geleverd. Zij stonden voor de netelige keus: of Paatros helpen redden door het huwelijk; of hem steeds dieper in de afgrond te zien dalen door de zonde. Toen sprak de oude plotseling met een trillende, als het ware geïnspireerde stem: - Neen, wij mogen aan Gods zendeling op aarde niet ongehoorzaam zijn, maar wij mogen wel proberen om op een andere manier Paatros' ziel uit de eeuwige vlammen van de Hel te redden. Mijnheer den onderpaster heeft het immers zelf gezegd, dat wij ook een ander middel mochten gebruiken als wij er een vonden. Hawèl... hawèl... ik heb er een gevonden: wij zullen allen een jaar lang boetveerdigheid doen en elke dag, door gestadige gebeden, Gods gratie afsmeken voor Paatros' genezing. Daarenboven zullen wij aan de parochiale kerk een schoon nieuw Sint-Antoniusbeeld en een schone nieuwe mantel voor het beeld van Onze-Lieve-Vrouw geven; en de eerste vrijdag van de volgende maand zullen wij allen te voet een bedevaart doen naar Bavichove: achttien dorpen op en af, zeven uur te voete gaan en zeven uur te voete keren. En als er nog meer opofferingen moeten gebeuren, en nog meer geschenken, en nog meer offeranden en gebeden in huis en in de kerk, hawél wij zullen het ook doen. Misschien zal onze | |
[pagina 1043]
| |
lieve Heer zich op die manier ook over ons ontfermen en dan zal mijnheer den onderpaster ook kontent zijn. Een zucht van verlichting ontsnapte aller monden. In de overdrevenheid zelf van hun fanatiek geloof, dat hun de plicht oplegde Paatros op moreel gebied te redden, hadden zij plotseling het toevluchtsmiddel gevonden, - boetedoening en geschenken, - om die redding te bekomen, zonder daarbij hun stoffelijke belangen al te zwaar te benadelen. Alleen Paatros, was allerminst met die schikking ingenomen. Maar weer durfde hij niets te zeggen, omdat hij zich de schuld van alles voelde. Scholastica kwam de lamp aansteken en Jozefine berichtte dat het avondmaal klaar was. Na al de harde emoties van de laatste dagen voelden zij allen eensklaps weer sterk-opgewekte eetlust, en zij namen plaats aan 't groene tafeltje, rondom de reusachtige aarden papteil, die in 't midden dampte. Zij zegden een gebed op, zo vroom als nooit tevoren, en aten dan in stilte, met van graagte slurpende lippen. Geen woord van verwijt werd meer gericht tot Paatros, die daar heel vreemd tussen de anderen in zijn donkere zondagsplunje zat als een die er niet thuis bij hoort. Ternauwernood keken zij af en toe eens schuin naar hem op, met een grimas van afkeer en wantrouwen de verdachte lucht, die in zijn kleren hing, opsnuffelend. En ook hij sprak geen enkel woord meer, maar dacht nu hoe zijn toekomst wezen zou. Het schoon, rustig geluk, dat hij een ogenblik gehoopt had vast te houden, was voorgoed geweken, maar de genoegens van vroeger, met al hun onrust, strijd en schande, bleven hem och, als laatste troost, nog over. Wel zouden de anderen voor zijn bekering beevaarden en bidden, maar dat sloot eigenlijk dwang noch verbod in, en in de grond voelde hij zich, na deze zijn grote uitspatting, vrijer en sterker tegenover hen dan vroeger. Nu zouden zij wel iets toegevender voor hem worden. Nu kon het schrikbeeld van zijn huwelijk elk ogenblik als een bedreiging ingeroepen worden. En slurpend in zijn houten lepel, met schuchter-gluipend neergeslagen ogen, zag hij, heel ver van zijn vrome omgeving, in verbeelding weer de prachtige, schelverlichte spiegelkamer met haar rood-fluwelen zitbanken en stoelen, de opwekkende vrouwen met hun doorschijnend-korte rokjes en hun blote halzen en armen, de | |
[pagina 1044]
| |
ganse wilde meidenfuif, waarvan hij, de stug-eenzame, tegen zijn aard in tot kuisheid gedwongen stumperd, als enige levensvreugde een enkele maal per week genoot, en nu wellicht nog meer, en met meer vrijheid, in de toekomst zou genieten. |