Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 981]
| |
De bedevaart naar Sint-Cornelius-Ten-HoveILiza droomde, tussen waak en slaap, dat zij tegen een sterke vijand lag te worstelen. Hij poogde met geweld haar uit haar bed te trekken, en zij verdedigde zich uit al haar macht, woelend en klauwend, zuchtend en kreunend, de beide handen krampachtig in deken en hoofdkussen geslagen. Toen hoorde zij heel duidelijk haar naam roepen, en bonzen met vuisten op haar vensterraampje, en dan opnieuw de klank van een dringende stem, die haar woorden toeriep die zij niet goed verstond. Zij schrikte plotseling wakker, bedwelmd nog door de nare droom. En in de benauwde duisternis van 't klein vertrekje kwam zij schielijk tot het besef van de werkelijkheid: moeders konijntjes die in de sessenGa naar voetnoot1. lagen, haar belofte van naar Sint-Cornelius voor hun genezing te gaan dienenGa naar voetnoot2., en Felhoen en Binus en FitrieneGa naar voetnoot3., die daar zeker al op haar stonden te wachten, om gezamenlijk de lange tocht te ondernemen. - Liza! woarom 'n worde toch nie wakker? 't Es al half drije! hoorde zij nu duidelijk de stem aan 't venster roepen. - 'k Ben hier! 'k kome! antwoordde zij met schorre slaapstem. En in een wip was zij uit haar bed en aan 't raampje, waarvan zij een der kleingeruite vleugels opentrok en de gesloten luikjes naar buiten duwde. Een grijsgrauw schemerlicht drong in het laaggebalkte kamertje, en vlak vóór zich in die halve klaarheid herkende zij de donkere gestalte van Felhoen, zó dicht bij haar, dat zij er haast van schrikte, en met plotseling vurige wangen en een kreet opzij sprong. | |
[pagina 982]
| |
- Wat doe-je gij? Wa scheelt er dan? lachte hij, het hoofd naar binnen stekend. - G'hèt mij doen verschieten! hijgde zij. - Wie zoe da peizen da ge doar zue dichte bij stond! Ala toe toe, goa nou moar wig, 'k zal mij seffens klien. Zijn Fitriene en Binus doar uek?... En de linkerarm als 't ware beschermend vóór haar borst gevouwen, poogde zij met de rechterhand het raampje, dat hij verraderlijk een beetje tegenhield, weer dicht te duwen. - Mag ik ou nie 'n beetsen helpen? fleemde hij, met tegenzin achteruitwijkend. - Zij-je zot dan! riep ze. En even keken zij elkaar glimlachend in de grauwe ochtendschemering aan, hij met strakschitterende ogen van begeerte op haar mooi gezicht en maagdelijke halfnaaktheid, zij schuw en bang, blozend en licht bevend, omdat ze daar zo weerloos tegenover hem stond. - Ala toe, goa wig, wa zoen d'ander wel peizen! smeekte zij zacht; en eindelijk kreeg ze 't raampje dicht, en begon ze zich in aller haast te kleden. Alles lag klaar op een stoel al van de vorige avond, en spoedig had ze zich in het halfduister gekamd, en haar witte kousen en verlakte schoenen en haar schoon zwart zondagskleed aangetrokken. Dan schoof ze de grendel van voor het deurtje weg, daalde drie stenen treden af tot in de ruime donkere keuken, en ging in het schotelhuis daarnaast aan de houten trekpomp haar gezicht en handen wassen. Daarbuiten, op het erf, kraaide reeds een haan en kakelden de hennen. Een stem klonk uit de kamer aan de overkant van de keuken: - Zij-je 't gij, Liza? - Joa ik, bezinne, antwoordde 't meisje, even luisterend ophoudend met pompen, het gezicht en de handen druipnat. - Zijn d'andere doar uek al? - Joa z', bezinne, ze stoan doar buiten op 't hof te wachten. - Hoe loat es 't? - Half drije gepasseerd. - Zilde nie vergeten veur onz' biesten uek nen onzevoader of twieë te lezen? | |
[pagina 983]
| |
- Nien ik, bezinne, ge meug gerust zijn. - Ala 't es goed, en amezeert ou wel. - Merci, bezinne. Haastig droogde Liza met een harde, grauwe handdoek haar gezicht en handen af, en liep weer naar het kamertje om haar hoed op te zetten. De zomerochtend klaarde langzaam op, in vage, roze en parelgrijze tinten, door het kleingeruite vensterraampje, en zij zag nu haar gezicht in 't spiegeltje dat aan de muur hing, rond en fris met rooskleurige wangen onder de zwarte hoed met schel-rode bloemen. Ook haar lippen waren rood, en haar haren en ogen waren donker, en zij glimlachte zichzelf tegen, bewust dat zij er lief en mooi uitzag. 't Is al wit en rood en zwart dat aan mij is, dacht ze glimlachend, en even straalden van voldoening haar donkere ogen, als de zwartstralende kraaltjes op haar keurslijf. Maar door het raampje zag ze Felhoen en Binus en Fitriene, die ongeduldig op de boomgaard stonden te wachten, en toen zij merkte dat Felhoen weer op haar afkwam haastte ze zich weg, en 't ogenblik daarna trad zij hem glimlachend in de verkwikkende ochtend-frisheid, over het parelgrijs bedauwde gras, onder de oude, knoestige fruitbomen tegemoet. - 'k Miende da ge nie mier 'n gijng komen. Gij keun sloapen, zulle! zei Fitriene. Binus, Fitrienes lief, lachte, wat onnozel: - Wa zal da zijn as ze ne kier getreiwd es! Tons 'n krijgen we ze zéker uit heur bedde nie mier! Maar Felhoen keek haar aan met stralende ogen en zei: - Verdeke! z' hee heur schuene gemoakt! 't Spijt mij doanig da 'k heur nie meugen helpen 'n hè! En allen moesten even lachen, terwijl Liza een hoge kleur kreeg. - Joa joa, 't es azue, g'n moet gij doarveuren nie bleuzen, schertste Felhoen onmeedogend, terwijl ze, nog heviger kleurend, zijn schitterende blik tot haar binnenste door voelde dringen. Maar Fitriene werd ongeduldig. - Ala toe, loat ons nou goan, anders 'n komen we 'r vandoage nie mier! riep ze bruusk. | |
[pagina 984]
| |
En met hun vieren verlieten zij in vlugge tred de boomgaard, de zware houten hefboom van het hek der boerderij achter zich sluitend. - O, wa goat da ne schuene woarmen dag worden! juichte Liza opgetogen. Zij volgden eerst een kronkelige gele zandweg, rechts en links met fijn kort gras begroeid, tussen dichte elzestruiken en hoge populieren, waarvan de kruinen nog vol doorschijnend-grijze nevelsluiers hingen. Soms was er een opening in die dubbele muur van gebladerte, en dan zagen zij, in 't diafaan-mistig ochtend-verschiet, een gelend-groene korenvlakte, met rode en paarse en blauwe bloemen aan de rand, en al de zwaarbeladen, bijna rijpe aren in een zelfde richting golvend, of wel een effengroen fluweelveld van rijp vlas, met de miljoenen ronde korreltjes als zoveel rechtopstaande, aan elkaar geregen groene kraaltjes; ofwel een paars-bloeiend klaverveld, met al de dichte, ronde dikke trosjes, zo heerlijk rein en fris bepareldauwd met hier en daar een gele of witte vlinder die er met gevouwen vlerken op te slapen zat. Soms waren 't als plotseling vloeiende en vlekkende bloedstrepen midden in de groene vlakte, daar waar rode papavers als onkruid in overtollige weelde krioelden, en even verder was 't dan weer gelijk een lap azuur gevallen uit de hoge hemel, daar waar het groen verdween onder zwermen van schelblauw-bloeiende korenbloemen. Alles was stil nog op het land, èn alom geurde 't zo fris en zo heerlijk. De blonde slingerpaadjes tussen het smaragden veld lagen nog onbetreden. Slechts af en toe kraaide een haan of blafte in de verte een hond. En midden in die rijkheid en die tederheid van kleuren stonden hier en daar de boerderijen en de huisjes, de witte geveltjes met lichtgroene, nog gesloten luiken en schelrode daken, de hoge zware stallen en schuren onder hun grauw stro, alles, ijl-licht en fijn als pas geboren, en nu en dan verrees hoog op een berm een grijze houten molen met zijn naakte wieken, die daar als een oude wijze reus met gekruiste armen over al die ongerepte stilte en die frisse reinheid heen, te mijmeren en te dromen stond. Zo gingen zij een tijd met vlugge tred, in het langzaam opkleuren en fleuren van de jonge zomerdag, bij het ontwakend gezang van de vogelen. Reeds lang hadden de zwaluwtjes hun | |
[pagina 985]
| |
fijn gekwetter laten horen en nu ontwaakten ook de leeuweriken. In wentelend vlerkengefladder stegen zij zingend uit klaver en uit koren op, aldoor maar zingend, zo innig teer en zacht en dromerig, en aldoor hoger, hoger zwevend, steeds langzaam kringend hoger op hun fijn-trillende vleugeltjes, vlak boven het geheime nestje waaruit zij opgestegen waren, tot zij eindelijk onzichtbaar werden in de ijle lucht, en hun gezang alleen nog klonk als een heel heel ver en fijn georgel, dat alom uit de hemelse ruimte zelf scheen te komen. Te allen kante hingen zij zo hoog over het groene veld in het etherisch blauw te zingen, als de melodie zelf van de ontwakende natuur, en 't was of alles, onder die zachte, tere tonen, langzaam aan zijn vaste, mooie vormen en zijn wezenlijke kleuren kreeg. Toen klonken ook, zwaar-overstemmend in de verte, de heerlijke contralto-tonen van wielewaal en koekoek; en alles werd oranje en roze, en die alom zich verspreidende rijke gloed deed Liza en haar gezellen even omkijken. Toen zagen zij in het noordoosten, achter de verre, nog grijsachtig-grauwe bomenkruinen van de einder, de ganse hemel rood en purper worden, met kleine gouden wolkjes hoog in 't ijle van de lucht, alsof ginds verre, onzichtbaar en omsluierd nog in, aangrijpend mysterie, iets groots en plechtigs aan 't gebeuren was, dat straks de hele wereld zou bewonderen. - Kijk!... wilde ne kier de zonne zien komen? Doar es ze! riep Felhoen, zich even omkerend en achterwaarts schrijdend. Allen keken om en bleven even roerloos staan, de blik op de verre horizon gevestigd. Een gouden pijl schoot uit over de verre kruinen, hoog en dwars door vurig rood en oranje, tot in de ijle, blauwe lucht. Een tweede schoot ernaast, een derde nam een andere vlucht, een vierde, een vijfde, een zesde, de ene lang, de andere kort, schoten in een glinsterende stralenbundel naar de hemel. 't Was even als een wijd-ontplooide licht-en-vuurwaaier, als een godenscherm dat goud-gloeiend in apotheosis-hulde stond te bloeien vóór een tafereel van ongeëvenaarde pracht en heerlijkheid. En in heilige stilte dook het wonder eindelijk op: een schel-purperen stipje, een karbonkel van vuur, die | |
[pagina 986]
| |
langzaam aan, als 't ware met kleine schokjes, zich uitspande tot een brandend boogje, tot een rood-schitterende, naar omlaag gekeerde sikkel, tot een bloedige halve maan, en eindelijk tot een grote, rood-gouden bal zonder stralen, scherp omlijnd hangend en rijzend in licht-gele en opalen doorschijnende sluiers. - Zie-je ze? zie-je ze? juichte Felhoen. - Probeer ne kier hoe lang da g'r nog keunt in kijken. - Aië! riep Liza aan haar ogen wrijvend. - Da es toch eve-gauwe fel, e-woar? lachte Fitriene, met een grimas het hoofd afwendend. Binus kon er het langst in blijven staren. Nog een hele tijd na de anderen stond hij te kijken, zijn onnozel gezicht naar de glanzende vuurbol gekeerd. - Kijk ne kier! Kijk ne kier! Binus goa z'omverre kijken! spotte Felhoen. - Aaach!... 'k ben blend! 'k zie nie mier! zuchtte Binus, zich eindelijk met waterige ogen omkerend. De anderen moesten even om zijn domheid schateren, maar op dringende aanmaning van Fitriene, zetten allen hun weg weer voort. Zij kwamen weldra op een klein gehuchtje: enkele wit-engrijsgekalkte arme huisjes met meestal nog gesloten groene of blauwe luiken, en hier en daar, de spitse zijgevel naar de straatkant, een boerenhuis met grauw strodak onder hoge bomen. En van ver reeds herkende Liza haar moeder, wachtend met gevouwen armen op de drempel van haar deurtje. 't Was afgesproken dat ze zich daar even zouden ophouden om te ontbijten; en, zodra zij in 't bereik van haar stem kwamen, riep de vrouw hun op enigszins barse toon toe: - Hèt ulder vergete sloapen dan! 'k Miende da ge nie mier 'n gijng komen! Liza bekende dat ze zich wat verslapen had, en haastig, met vrees en onrust in de stem, vroeg zij hoe het nu met de konijntjes was. - Slecht! slecht! Alwere drij dueë van den uchtijnk, antwoordde nurks de vrouw. Ernstig en bedroefd keken ze allen op. - Ha moar jongens toch da zijn dijngen! zuchtte Fitriene. | |
[pagina 987]
| |
- Kom, moeder, gee ons al gauwe nen boterham en ne spoelkom káffee, we zillen ons hoasten da we te Sente-Cornelius zijn, zei Liza. Maar zonder naar hun woorden van deelneming te luisteren ging de oude vrouw door met klagen: - Dat es nou al 't zeventienste, sedert viertien doagen. Ne meins zwoegt en zurgt er dag en nacht veuren, en ge rekent er op om oue pacht te keunen betoalen; en doar; ze krijgen de ‘sessen’ en ze stirven lijk de vliegen. Alo, kom moar binnen en drijnkt ne pot káffee. Zij kwamen binnen in het laaggebalkte keukentje, waar het geurig rook naar verse koffie. Het houtvuur in de haard lag uit te sterven, en vijf grote witte koppen stonden op het groengeverfde tafeltje te wachten rondom een hoge stapel dikke tarwe-smouterhammen. - En zijn d'r uek nog ander ziek, moeder? vroeg Liza bezorgd. - Joa joa 't, d'r zijn der zéker nog ander ziek. 'k Hè der al were drije in 'n kot apoart moete steken. - Ha moar da zijn toch dijngen, e-woar? klaagde weer Fitriene. - Woar zijn ze moeder? Loat ze mij ne kier zien? vroeg Liza. - 'k Hè z' hier in 't stalleke gesteken, zie, sprak de vrouw naar het achterhuis gaande. - Huert!... huerde ze schriemen! Allen volgden haar, en zij traden buiten en openden de deur van 't stalletje. In een hoek was een hokje met planken opgeslagen, en daarin lagen op stro de zieke konijntjes. Twee van de drie hadden een aanval van stuipen, en lagen wild en vreemd te spartelen en te piepen. Het derde lag volkomen onbeweeglijk, plat op de buik, met naar voren en naar achter uitgestrekte poten. Alleen de witte snoet bewoog voortdurend en zenuwachtig, alsof het dier zonder ophouden aan iets knaagde. - Ho die dutsekes! jammerde Fitriene. - Ha moar, moeder, dát 'n zijn toch de sessen niet! zei Liza naar het onbeweeglijk-liggend konijntje wijzend. - Moar 't doet 't doet, antwoordde de oude vrouw. - G'n moet er moar ne kier an komen, kijk zie. Zij raakte 't even met de vingers aan, en terstond begon het | |
[pagina 988]
| |
dier ook te schudden en te spartelen en te piepen, zo akelig als de twee anderen. - Ha moar da zijn toch dijngen! klaagde nu ook Liza met tranen in de ogen. - Zeventien en drij es twintig. An drij fran 't stik deur mallekoar gerekend es tsjestig frank. Al tsjestig fran zuiver verlies, zonder 't gien dat er nog bijkomt, sprak bitter de vrouw. - Kom, moeder, loat ons al gauwe káffee drijnken, da we keunen goan ‘dienen’, zuchtte Liza. | |
IINu was het volop dag geworden. Alle boerderijen en huisjes langs de weg ontwaakten en herleefden, en vele mensen volgden nu dezelfde weg als zij: mannen, vrouwen, kinderen, allen op hun zondagsbest gekleed naar Sint-Cornelius gaand. Het was de negende en laatste dag van de grote jaarlijkse bedevaart, waar men van uren en uren in de omtrek naartoe kwam, en wie er dit jaar nog niet geweest was, haastte zich om er te komen. Ieder gezin had de snoodheid van de geduchte kwaal (de sessen) voor mensen en dieren te vrezen, en hoopte door gebeden en offeranden de bescherming van de machtige heilige te bekomen. Om werkelijk doelmatig en vruchtdragend te zijn, moest de bedevaart, in zoverre het kon, heen en weer te voet geschieden, maar zij die van té ver kwamen, of oud en ziek waren, trokken er ook per rijtuig heen, en onophoudend hoorden Liza en haar gezellen het dof geratel van paarden en wielen over de verre steenwegen. Weldra kwamen zijzelf op een eindeloos lange, met hoge beuken beplante, breed en recht lopende steenweg uit, waar zij voortdurend achterhaald werden door ouderwetse sjezen, wagens, karren, diligenties volgepropt met bedevaarders, en in een roes om er nu ook zo spoedig mogelijk te zijn, verhaastten zij de stap, reeds zwetend in de warme zon, en hun kleren grijsbestoven van het als een wolk over de weg hangende fijne zand. En Liza, die nog nooit naar 't verre Sint-Cornelius geweest was, luisterde met gespannen aandacht en van graagte glinsterende ogen naar de wonderheden die de anderen, trouwe | |
[pagina 989]
| |
jaarlijkse bedegangers, haar ervan vertelden. - Peisde gulder woarlijk da moeders konijntjes doarmee zille genezen as ik wel diene? vroeg zij haast ongelovig. - Genezen!... doar 'n moet-e gij nie aan twijfelen; álles betert en geneest mee dienen, verzekerde Fitriene. En zij vertelde hoe 't gegaan was met het kind van haar oudere zuster Pharaïlde, dat twee jaar geleden op sterven had gelegen van de sessen. Zij hadden de genezing bekomen door een pelgrim. De pelgrim was een kip, hun mooiste kip, die zij naar Sint-Cornelius hadden meegenomen om ze daar aan de grote heilige in de kerk te offeren. Zij waren als nu om halfdrie van huis vertrokken en het sloeg juist tien uur toen zij aan de kerk van Sint-Cornelius kwamen. Daar had Fitriene 't beest geofferd, en het onmiddellijk daarna voor vierentwintig stuivers weer ingekocht. Het was op dat ogenblik precies tien minuten over tienen; Binus was erbij en hij kon getuigen of ze, ja dan neen, de waarheid sprak. (Binus knikte dat 't zo was.) Hawèl,... toen ze weer bij Pharaïlde aan huis kwamen, na nog eens weer de lange zes uur lopen te voet te hebben afgelegd, was 't kind compleet genezen, en toen z' aan Pharaïlde vroegen sinds wanneer het zo aan 't beteren was gegaan, antwoordde Pharaïlde dat de sessen plotseling hadden opgehouden en de beterschap begonnen was precies elf minuten over tienen. - Wa zegde doar van? - 't Es lijk 'n miroakel, antwoordde Liza stil, met eerbiedige vroomheid. - En es 't kind woarlijk genezen? - Genezen! riep Fitriene. - Joa 't zulle! 't Es zeker genezen! Ge zoe 't nou ne kier moete zien luepen! 't Es lijk nen beir, zue streus en zue dikke! Binus vertelde een andere historie, ook zeer wonderlijk: hoe een boer van Lauwegem, die hij heel goed kende, de slakken van zijn weeGa naar voetnoot1. geweerd had. Die krioelden er ieder jaar zó talrijk, dat hij op den duur gras noch hooi meer had. Alles werd door de slakken opgegeten. Iemand gaf hem voor raad tegen die plaag te gaan dienen bij de Heilige Ciprianus, te Sint-Lievens-Akspoele. Daar ging hij dus op een ochtend | |
[pagina 990]
| |
naartoe, en de pastoor van dat dorpje verkocht hem tegen vijf frank een flesje van een speciaal soort wijwater, dat hij 's avonds bij zijn terugkomst, over zijn weiland moest gaan uitsproeten. Zo had hij gedaan, en toen hij de volgende morgen op zijn ‘wee’ verscheen, kwamen de slakken hem in dichte drommen door 't ‘mennegat’ tegemoet. - Namen z' ulder mutse nie af om hem te saleweren? barstte Felhoen in een spottende schaterlach uit. - Watte! dat 't gie woar 'n es! riep Binus verontwaardigd, met komisch-verbaasde ogen. Ook Liza en Fitriene moesten eensklaps schateren, omdat hij zo verwilderd opkeek. Maar Binus maakte zich boos. - G'n moet mij niet gelueven! riep hij heftig, met kleurende wangen; - goa vroag het an den boer zelve! Hoe langer hoe meer moesten zij schateren, niet omdat ze Binus niet geloofden, maar omdat hij dat zo raar vertelde, en het ook zo weinig overeenkomst had met de eigenlijke bedevaart van Sint-Cornelius waar zij naartoe gingen. Zij wilden hem evenwel niet langer plagen, voelend dat hij bepaald ontstemd begon te worden; en op zijn beurt vertelde nu Felhoen heel ernstig de wondere genezing van ‘Iefer Leuntjes’, de vrouw van de bierbrouwer, uit Vannelaar. - Iefer Leuntjes was drij en viertig joar oud en lag op stirven van de sessen in heur zesde kinderbedde. Den dokteur ha heur al opgegeven, en 't woater woarmee da ze moest gewasschen en afgeleid worden stond al op 't fernies van de breiwerije te koken. Menier Leuntjes was uit de koamer wiggeluepen, en stond lijk 'n klein kind op 't hof van zijn breiwerije te schriemen. Al mee ne kier komt doar den ouen Stien Smijter, uit 't Oarmhuis. ‘Dag menier Leuntjes, hoe es 't mee de vreiwe?’ vroagt hij. ‘Ha, slecht, Stien jongen, stirven, alle menuten uit’, zegt menier Leuntjes al schriemende. ‘Hèt-e al doen dienen?’ vroag Smijter. ‘O, bah nien ik, wa zoe da helpen?’ zegt menier Leuntjes. ‘Wat dat 't zoe helpen!’ zegt Smijter; ‘ha da ze woarschijnlijk zoe genezen as ge goed deed dienen, zuevele zoe 't helpen’, zegt hij. ‘Och Hiere, wie moe 'k nou nog zenden dienen!’ zegt menier Leuntjes azue. ‘Ha 'k wil 't ik doen, as ge mij de permissie geeft’, zegt Smijter; ‘ik 'n moe moar weten hoe oud da ouw vreiw es, en zueveel joaren | |
[pagina 991]
| |
oud da z' es, zueveel vreiwemeinschen dat 'r mee mij moete meegoan. Koart veur den twoalven van den nacht op 't kirkhof vergoaren, en op de klop van den twoalven te voete wig noar Sint-Cornelius-ten-Hove, om ons doar te loate zegenen mee de relikwieë van de grueten Heiligen’. - Zue gezeid zue gedoan. Koart veur den twoalven stond den ouen Stien Smijter mee drij en viertig wijven van 't durp te midden op 't kirkhof. En dat 'n zijn nondedzju gien leugens da 'k hier vertelle, want 'k hè 't zelve bijgeweund. Da es nou zeker vijf joar geleen, en 'k was in dien tijd boeverGa naar voetnoot1. bij de Steiten Boer, woar da' g'amoal huere van vertellen hèt. - Da was in meie en 't was ne schuene kloare moaneschijn. Van op 't kirkhof zagt-e huel schuene de kopere wijzers op d' harloezie van de kirke. Hawèl! as 't azue omtrent tien menuten veur den twoalven was, zeg Smijter al mee ne kier: Allo jongens, nen onzevoader en 'n weesgegroet lezen! En alle drij en viertig die wijven, die amoal ulder zwarte kapmantels aan hân, vielen mee Smijter op 't kirkhof op ulder kniens. 't Was curieus om te ziene, al die zwarte mantels doar in 't gèsGa naar voetnoot2. veur die kirke, die huel-de-gans wit stond in de moaneschijn. Van achter de kirkemuur stonden er wel honder meinschen noar te kijken, en d'r woaren d'r zelfs huel vele bij die ulder klak afpakten en uek meelazen. En precies op de klop van den twoalven stond Smijter were rechte, en 'k huere 't hem nog zeggen, binst dat hij zijn kruisse moakt: In den noam des Voaders, en des Zoons, en des Heiligen Giestes, Amen. - Hij ha ne gruete stok bij hem en hij gijng veuruit, en al da vreiwevolk al lezend achter hem. As ze 't huis van menier Leuntjes veurbijgijngen was er iene van die wijven die hem vroeg: ‘Zoe we nie iest ne kier moeten informeren of da ze nog leeft?’ - ‘Dat 'n moe 'k nie weten’, zei Smijter, en vuert was hij, zue rap of dat hij goan kon. Op 't enden van de stroate, an d' ieste vierweegsche, begost hij al mee ne kier geweldig rechts en lijnks te sloan mee zijne stok. Da was om den bueze giest van den duvel te verjoagen, en dan moesten ze weer op ulder kniens goan zitten en nen onzevoader en 'n | |
[pagina 992]
| |
weesgegroet lezen. Ik en ienig ander uit 't durp hên azue mee geweest toe an 't Land van Belofte, en iedere kier as z' op 'n vierweegsche kwamen, begost Smijter mee zijne stok te sloan en moesten z' op ulder kniens vallen en lezen... Hawèl, as ze 't 's oavens loat in de nacht te voete were thuis kwamen, was de ziekte gekierd, en viertien doagen loater liep Iefer Leuntjes al weer op heur hof... - En es ze woarlijk huel-de-gans genezen! riep Liza met trillende belangstelling. - Z' hee sedert dien tijd al drij ander kinders en 'n veurval g'had, antwoordde Felhoen afdoende. En bij het horen van al die gebeurde wonderen, voelde het meisje haar verlangende nieuwsgierigheid tot in de hoogste spanning stijgen. Zij verlangde en vreesde, zij had er wel heen willen vliegen, naar dat oord van mirakelen, en meteen voelde zij zich onwaardig dat heilige der heiligen te betreden. Zoveel groten, zoveel machtigen der aarde gingen er genezing of verzachting voor hun kwalen zoeken, hoe zou er ook nog maar een nederig plaatsje kunnen overblijven voor haar, arm en haast profaan-onwetend boerendienstmeisje? Zij werd er ontroerd en weemoedig onder, haar wangen werden bleek en haar lippen begonnen te trillen. Zij waren zo arm, zo nietig, zij en haar moeder; hoe zou de grote, goede heilige, voor wie zoveel rijke offeranden werden neergelegd, nog gehoor kunnen verlenen aan haar ootmoedig, bijna belachelijk-bescheiden smeken: de genezing van moeders konijntjes?...
Zij hadden de rechte, brede, druk van rijtuigen en voetgangers wemelende steenweg verlaten, en nu weer tussen korenvelden een kronkelige landweg ingeslagen, die de lange tocht ietwat verkortte. De vroege zon straalde reeds prikkende warmte af, en in de doorschijnend-blauwe atmosfeer, wijd over de lichtgoud-en-groen golvende velden, lag al de goede zachte rust en heerlijkheid van een volkomen ideale zomerdag. Er was geen droeve drukking meer, geen pijnlijk zwoegen en sjouwen; de enkele veldarbeiders hier en daar schenen langzaam en kalm voor hun louter genoegen te werken; de trage spannen, met ploegen en paarden, in zachtdoezelende lijnen afgestompt, bewogen zich als 't ware dro- | |
[pagina 993]
| |
merig en voor 't vermaak van de ogen, en overal, uit de stille, hoge bomenkruinen, uit de pittoreske, vriendelijk roze en wit en groen gekleurde huisjes en boerderijen, uit de verre, lichtende dorpjes, gemoedelijk geschaard, over de golvende verten van de landouwen, rondom hun spitse, wit-en-grijze kerktorentjes, ademde die zelfde atmosfeer van vrede en geluk. Maar steeds talrijker werden nu al over de lange weg de op hun zondagsbest geklede bedevaarders die allen in dezelfde richting gingen, en vóór de gevels van de eenzame huisjes zaten of lagen mensen in gemakkelijke houding op stoelen of in het zand neergevleid naar de voorbijgangers te kijken, als op zon- en kermisdagen. Zij wisselden een vrolijke goendag in het voorbijtrekken, en soms werd hun iets nageroepen, dat de beide mannen stil-glimlachend, en de meisjes die niet duidelijk begrepen, even blozen deed. Het was telkens zo iets over hun weg verliezen en in 't koren verdwalen, en naarmate zij vorderden bemerkte Liza, dat inderdaad het koren aan beide kanten van de weg, achter de elzestruiken en de sloten, op vele plaatsen als het ware platgetreden en gelegen was. - Wa roepen ze doar toch altijd van da kueren, en hoe komt het, dat 't hier overal zue plat ligt? vroeg zij eindelijk, naïef. Fitriene, die herhaaldelijk de bedevaart naar Sint-Cornelius had meegemaakt, wendde blozend 't hoofd opzij, een glimlach bedwingend, maar Felhoen en Binus, onbekwaam zich langer in te houden, proestten plotseling schaterlachend uit. - Hawèl, da zijn de bedevoarders, de jongens en de meiskes, die 's oavonds uldere wig verliezen en in 't kueren dompelen, lachte Felhoen. Wantrouwend en verbaasd keek Liza even naar hem op, maar aan de spottende uitdrukking van zijn ogen, begreep zij de toespeling en kreeg een kleur. - Ge zil nog wa anders zien tegen da we te Sente-Cornelius ankomen; de boeren stoan doar 's nachts bij ulder kueren te woaken, en nóg 'n blijft er op sommige partijen hoast gien oarke mier rechte, lachte nu ook Binus. Liza voelde zich treurig worden. Hoe was het mogelijk dat zulke dingen gebeurden op een heilige bedevaart, waar van Gods genade mirakelen van genezing worden afgesmeekt? | |
[pagina 994]
| |
Hoe kon de goede heilige zich ontfermen over zulke moedwillige zondaars en zondaressen? Met schrik en afkeer keek zij naar de platgedrukte ‘polsen’ in het koren, en in haar hart kwam een gevoel van bitterheid en schaamte, of zij had kunnen schreien. - O,... 't 'n zijn moar de dieë die willen uldere wig verliezen die hem kwijt geroaken, sprak Fitriene geruststellend, met een uitdrukking van minachting op de lippen. - Hèt-e gij hem nog nie verloren, Fitriene? vroeg schertsend Felhoen. - Nien nien ik, 'k 'n hè hem zeker nie verloren! en 'k 'n zal hem nie verliezen uek! antwoordde zij beslist. - Es 't woar, Binus? spotte hij. - G'n moet gij da an hém nie vroagen, 'k wee ik zelve wel woar da 'k luepe, antwoordde zij vrijpostig. Op zijn beurt nu spotlachte Binus, en Liza deed het goed dat Fitriene zich zo flink verdedigde, terwijl Felhoen even glimlachend-zwijgend, als tijdelijk overwonnen aan haar zijde liep. Hij bekeek haar tersluiks, met begerige ogen. Hij voelde zich inwendig blij, dat het gewaagde onderwerp eventjes was aangeroerd. Sinds lang al liep hij Liza na, maar zij was nog zo kinderachtig en zo dom, dat zij nooit duidelijk iets begreep van die dingen. Maar nu, dat zag en voelde hij, had ze toch wél begrepen. Dat moest nu maar stilletjes na-en-samenwerken met wat ze later op de dag nog zou horen en zien. Hij zelf had die bedevaart met hun vieren op touw gezet, en hij hoopte wel dat de dag niet zou verlopen zonder dat ze zich feitelijk als zijn lief erkende, zoals Fitriene zich erkende als het lief van Binus. Maar Fitriene was zuur en lelijk, en hij wilde wat anders dan die domme Binus, die nu al vier jaar met zijn meisje vrijde zonder een stap verder te komen. Het moest ernst worden tussen hem en Liza. Hij was niet van plan zijn tijd met haar nutteloos te verbeuzelen.
Nu kwamen zij weer op de eindeloze brede steenweg, die een wijde bocht door een dorp had gemaakt, aan een kruispunt waar twee grote, met vlaggen getooide herbergen vlak tegenover elkaar stonden, en waar het lawaaide en krioelde van rijtuigen en mensen. Daar waren zij nog ruim anderhalf uur | |
[pagina 995]
| |
van Sint-Cornelius-ten-Hove, en zij namen plaats op een van de houten banken onder de frisse schaduw van een groot grauw zeil, dat de ganse gevel van de eerste herberg tegen de felle zon beschutte. Zij hadden 't warm en waren vermoeid, en even zaten zij daar uit te blazen, 't gezicht in transpiratie, de armen hangend, de blik gevestigd op de woeling om zich heen. Onophoudend kwamen ratelend over de grote, hobbelige straatkeien, nieuwe rijtuigen in een stofwolk aan: witte en bruine huifkarren, groene en grijze wagens, tilbury's, sjezen en oude calèches, en ook enorme geel-geverfde diligenties, volgepropt met rokende, lachende, schreeuwende boeren en boerinnen, die daar even, in lawaaiige drukte, vóór een van de twee grote, vlaggende herbergen stilhielden en afstegen. De tronies van de mannen zagen rood en opgeblazen, de witte, en groene, en rode, en blauwe linten en bloemen schril-schitterden en wapperden in de mutsen van de vrouwen; en dat alles verspreidde zich in geschreeuw en gegiechel rondom de herbergen, de vrouwen even met wijd uitgespreide rokken neergevlokt in 't gele zand, de mannen even onbeweeglijk staand om de hoeken van de muren, terwijl herbergmeisjes in wit-en-blauwgeruite schorten onophoudend presenteerbladen vol glazen bier en borrels jenever rondsjouwden, met ingespannen, verhitte gezichten zich een weg banend tussen een aantal rondventers, die joelend door de menigte drongen, vooruitduwend hun grote, door riemen op de buik gehouden ronde platte manden, waarin zij allerhande waren: peperkoek, krentenbroodjes, gewijde mastellen, gezouten schol en wit-vis, sinaasappels en gedroogde worst, in schel-schetterend geschreeuw te koop aanboden. Een hele stapel glinsterende fietsen stond om de zijgevels van de beide herbergen, en in 't gejoel dat af en toe tot een oorverscheurend getier opgalmde, liepen harmonica-spelers met hun krassende en kermende instrumenten, hardlopers in spannend kleurenpak met rinkelende belletjes, en gymnasten met getatoeëerde, blote armen, die kunsten maakten op vunzige, in zand en paardevuil gespreide kleedjes. - Ha moar jongens, 't es hier percies 'n kirmesse! riep Liza, met van verbazing in elkaar geslagen handen. | |
[pagina 996]
| |
- Da ès 't uek, zei Felhoen. - Overal, uren verre rondom Sente Cornelius, es 't negen doagen lank kirmesse. - 'k Miende dat de meinschen hier nie anders 'n deen of lezen en noar de kirke goan, zei Liza naïef. - 't Es dóár prijkel afGa naar voetnoot1., lachte Binus. Een van de mannen met de grote, ronde, platte manden kwam glimlachend tussen banken en stoelen op Liza af, bood haar flikflooiend zijn waren aan: - 'n Schuen, mals stikske lekkerkoeke, mijn poezeke?... of 'n stikske schurre, 't es lijk zalm zue fijn, proef ne kier?... of 'n poar wittijnkskes... zue zoet as suiker?... twie cens 't stik en drije veur 'n totsenGa naar voetnoot2.... Verlegen kleurend wendde Liza 't hoofd opzij. - Nou,... kiest wat da ge wilt veur 'n totsen, doar! fleemde de man, zijn viezig gezicht schuins over de brede mand naar haar toestekend. Maar Felhoen trok het zich plotseling aan, de donkere ogen fonkelend, 't gelaat bleek en de lippen bevend van woede: - Wilt-ou hier beginne wig hoasten, smeirlap woar da ge stoat! - Veur ou niet, ezel, kalf woar da ge zit! antwoordde de marskramer beledigend. Maar voor Felhoens dreigende houding droop hij niettemin af, met brommende scheld-woorden en een valsgluipende grijnslach van wreedaardige haat. Liza zat van angst op de bank te beven. - O zwijg, zwijg, smeekte zij, ziende dat de mensen nieuwsgierig begonnen om te kijken. En toch vleide 't haar en deed 't haar innig zacht aan, dat Felhoen zo kranig tot haar verdediging opgetreden was. - Hij 'n zoe hier nie vele van zijnen neuze moete moaken of 'k zoe sebiet op zijn muile sloan! riep Felhoen, uitdagend opstaand, met luider stem de kerel nog na. Maar op het sussend smeken van Binus en de beide meisjes kwam hij eindelijk tot bedaren, en dan kochten zij van een andere rondleurder elk een stuk gedroogde schol en een broodje, die | |
[pagina 997]
| |
zij met een zuur en lauw glas bier daar buiten op de bank gebruikten.
Aldoor stroomden de voetgangers, de rijtuigen, de fietsen, en af en toe een zwaar toet-horenende, ruisende automobiel voorbij, en al spoedig stonden Liza en haar gezellen weer op, om nu versterkt en ietwat uitgerust, het laatste eind van de lange tocht af te leggen. Het was een rechte brede baan nu weer tussen de hoge statige beuken, en in 't verschiet onder de zware kruinen was 't één dikke stofwolk, waarin de ganse drukke woeling zich als in een nevel voortbewoog. Te allen kante langs de weg verrezen nu ook wit-bezeildoekte tentjes en kramen, waar niet enkel meer eetwaren en drank, maar ook heilige beeldjes en prentjes, schapuliers en rozenkransen, en zelfs voorwerpen van alledaags gebruik, als paraplu's en wandelstokken, portemonnaies en spiegeltjes, gewone bijouterie, kammen en flesjes met reukwater werden verkocht, en onophoudend liepen bedelaars over de weg: mannen, vrouwen en kinderen, in lompen, die met sarrende halsstarrigheid en zeurende smeekstemmen de bedevaarders hun vuile blikken kroezen, waarin centen rinkelden, onder de neus duwden. En haast aan elke boom zat of lag er een verminkte of een blinde, die met witte, naar de hemel opgeheven ogen, of met een uitgestoken arm- of beenstomp, in akelig hoog-opgalmend, melodramatisch-tremolerend klaaggeluid, om hulp en barmhartigheid smeekte. - Da es hier wat, hè! keerde Felhoen zich af en toe glimlachend in 't gedruis naar Liza om. - 't Es te wried! zei het meisje verbouwereerd. Hij hield zich dicht bij haar in het woelend gedrang, en af en toe nam hij vurig haar hand, als om haar te beschermen. En zij voelde zich veilig naast hem, en af en toe knelden haar vingers werktuiglijk de zijne. Reeds in de verte, rechts van de steenweg, op een hoogte, wijd over de golvende, groengele korenvlakte, vertoonde zich het wit-en-geel bevlagde, spits kerktorentje van Sint-Cornelius. Enkele witte gevels en rode daken blonken in zonnestraling naar hen toe tussen het hoge groen van de bomen, en daarboven was de hemel vlekkeloos blauw, als een oneindigheid. | |
[pagina 998]
| |
Dat hoog gelegen dorpje verrees daar werkelijk als een einddoel, als een rustpunt waar men van uren wijd naartoe moest komen, en waarachter men geen verdere troost noch uitkomst meer hoefde te zoeken. Felhoen liet het van ver aan Liza zien, en sprakeloos-ontroerd, vol vrome, schuchtere eerbied bleef zij er op staren, als op een glanzend licht van hoop en redding. En over alle wegen stroomde nu de menigte, in onafgebroken dichte vloed daarheen, als zoveel lange, trage, zwarte en bonte kronkelslangen, tussen het gelend groen van de weelderige korenvelden. Opnieuw had hij haar hand genomen, en in de dichte stofwolk-drom waarin zij als gedragen meegingen, voelde hij haar lenig lichaam tegen 't zijne drukken, heup aan heup en been aan been, in 't afstralen van wederzijdse bloedwarmte, met elke levende beweging van hun naast en op elkaar gedrongen lichamen, als waren zij nu van elkander niet meer te scheiden. Zo kwamen zij in 't dorpje aan. Fitriene en Binus die enkele passen voorop waren, keken af en toe om, of zij elkander niet verloren. En mee met de mensenvloed stroomden zij langzaam tussen de huizen van de nauwe, geleidelijk stijgende straten door, als 't logge water van een rivier tussen steile rotsoevers, in de richting van de oude grijze kerk, waarvan de boven op de toren wapperende wit-en-gele pauselijke vlag al die ontelbare scharen tot zich scheen te wenken. Even vóór de kerk, die, omringd van haar kerkhof, heel aan 't uiteinde van 't dorp, als 't ware op een kaap stond, was een tamelijk ruim plein, waar zes gendarmen te paard in dubbele rij met getrokken sabels de wacht hielden. Zij zorgden dat er geen verwarring kwam, en langs de koppen van de snuivende paarden met hun rinkelende gebitten heen, klom de mensenvloed de stenen treden van het kerkhof op, en verspreidde zich daar in en rondom de kerk. Liza's hart klopte van benauwde en onstuimige emotie. Zij zag van verre, toen zij door de lange nauwe straat op het plein uitkwamen, achter de ruggen van de gendarmen, hele drommen volk in de donkere wijd gapende boogdeur van de kerk verdwijnen, terwijl andere drommen, de mannen blootshoofds, de vrouwen met gebogen hoofd en in elkaar gevouwen handen langzaam-plechtig stoetsgewijze om de | |
[pagina 999]
| |
kerk heen gingen. - Och Hiere, Fons, 'k worde 'k ik schouw, fluisterde zij bevend tot Felhoen. Maar hij glimlachte geruststellend, en zijn pet afnemend, duwde hij haar op de treden van het kerkhof, en vandaar de kerk in. - Och Hiere, Fons, wa ès da hier! riep zij verbouwereerd en haast verschrikt toen zij er binnen was. Het was er een en al verblindende schittering van lichten bij de ingang, en in plaatss van de vrome, bespiegelende, eerbiedige, van hoge godvruchtige stemming getuigende plechtigheid, die zij zich had voorgesteld, bevond ze zich als op een markt vol van luidruchtig gejoel en schril kindergeschrei, de grote vloertegels bemorst en vuil als in een stal, de stoelen op en door elkaar gestageld en gegooid, de bedevaarders woelend en wemelend ondereen in ongehoorde warboel en gedruis. Twee drukke, lawaaiige wijven kwamen dadelijk op Liza afgevlogen, en vroegen haar of zij een kaars wilde offeren; en vóór ze zelfs de tijd had ja of neen te antwoorden, was er al een halfopgebrande weer aangestoken, op een pyramide vol ijzeren punten, waar nog honderden andere kaarsen brandden, en moest zij vijftien cent betalen. Zij wist wel dat zij een kaars moest offeren, en was ook vast besloten dat te doen, maar zij had gehoopt er vroom en rustig bij te knielen en te bidden voor de genezing van moeders konijntjes, en nu was er zelfs geen kwestie van dat zo iets kon gebeuren. En vóór ze tot bezinnen kwam, zag ze plotseling de vrouw die haar de kaars verkocht had deze weer uitblazen, even tot een andere, binnenkomende vrouw spreken, akkoord slaan, geld ontvangen, en dadelijk de kaars weer aansteken. Wat!... háár kaars!... die zij geofferd had voor de genezing van moeders konijntjes!... - Fons! Fons!... z' hee mijn kis uitgebloazen en ze were aan 'n ander verkocht! riep zij verontwaardigd. Maar Felhoen, nauwelijks luisterend naar haar toornige uitroeping, zei haar dat het precies op 't zelfde neerkwam, en trok haar door een drom van mensen mee naar rechts, waar iets veel gewichtigers aan het gebeuren was. Daar stond, achter een eiken balustrade met brede platte | |
[pagina 1000]
| |
bovenrand, een priester gans in 't zwart gekleed, met een sierlijke horen van gedreven zilver in de hand. Dat was het heilige der heiligen, de relikwie van de Heilige Cornelius, het wondere ding, waarvan de enkele aanraking mirakelen kon verrichten. Onophoudend, als in onvermoeid heen en weer weven, stak de geestelijke de wonderhoren naar de bedevaarders uit, trok hem terug, streek hem even over een wit doek, duwde hem weer naar voren. In diepvrome houding, de handen gevouwen en de ogen neergeslagen, kusten de gelovigen de relikwie, legden een muntstuk op de platte rand van de balustrade, en schoven schoorvoetend verder, plaats makend voor de volgende. Schreiende, kwijlende kinderen werden er door hun moeders tegenaan geduwd, gebogen en kreupele grijsaards richtten zich met inspanning op hun tenen om nog eens hun bevende lippen tegen het koud-glimmend wonderzilver aan te voelen. En de centen, nikkels en zelfs kleine zilverstukken hoopten zich tot stapels op, en als de hele platte rand er vol van lag, kwam een kerkdienaar ze rinkelend met de hand in een onderaan gehouden korf wegvegen. Die korf werd dan geledigd in een grauwe linnen baal, die achter in een duistere hoek stond, als koopwaar in een magazijn. - Zie-je dat? zie-je dat?.. die boale in den hoek, fluisterde haastig Felhoen, terwijl zij tot de horen naderden. - O, Heilge Cornelius, patruen tegen de sessen, ik smeek ou, genees moeders konijntjes! bad Liza inwendig met vrome ziel, terwijl zij haar frisse rode lippen uitstak om de wonderhoren te kussen. Maar zij kuste hem niet: de pastoor trok hem al weg en stak hem naar een volgende bedevaarder uit vóór zij hem aanraakte, en gans bedroefd en onthutst legde zij machinaal haar vijfcentstuk op de bank en werd door de gestadig achter haar opdringende mensenstroom verdergeduwd. - Ha moar dat 'n es gien ‘dienen’; dat 'n helpt tot niets, klaagde ze wanhopig tot Felhoen. - 't Doet 't doet, dat es percies gelijk, sprak deze luchtig weer haar hand grijpend. - Kom, we goan hier trachten deure te drummen naar de soacristije. De meeste bedevaarders gingen de kruisweg, biddend stil- | |
[pagina 1001]
| |
houdend voor ieder van de ruw-geschilderde, aan de witte wanden hangende voorstellingen van Christus' lijden, maar Felhoen slaagde erin haar door de foule mee te trekken tot aan de ingang van de sacristie. Daar vonden zij Binus en Fitriene teru, die zij in 't gedrang verloren hadden, en alle vier nu hielen zij zich dicht aaneengesloten, in het geraas en gekrijs van op schouders en armen gedragen kinderen, meegeduwd en geperst in 't heet-benauwde mensenkluwen, dat langzaam, duim voor duim, door een smal gangetje de sacristie binnendrong. Zij moesten twee stenen treden afdalen, en dan waren zij in een soort van kelder, witgekalkt en laaggewelfd met dwars over elkaar kruisende bogen, en die insgelijks in twee compartimenten was verdeeld door een zware eiken balustrade, waarachter zich twee jonge, zwartgerokte priesters bevonden; een die de bedevaarders aansprak en het geld ontving, en de andere die onophoudend zat te schrijven voor een kleine lessenaar, in een reusachtig dik en groot register. Daar werden de kleine kinderen tegen de sessen ‘opgetekend’. De bedevaarder gaf de naam van het kind, betaalde voor de inschrijving vijf centen, en 't kind heette voor één jaar tegen de schrikkelijke kwaal gevrijwaard. De beide geestelijken hadden het er haast nog drukker dan bij de horen van SintCornelius, en ook hier lag de platte rand van de balustrade vol met muntstukken, die in een korf gegaard, en daarna in grauwe balen in een hoek werden geborgen. Fitriene gaf het jongste kind van haar getrouwde zuster aan. - Madeleine, Victorine, Leonora van de Walle, zei ze. De geestelijke, een man met fonkel-levendige ogen in een opgewekt-glimlachend bleek gezicht, waarvan de wangen blauwden onder de geschoren baard, keek Fitriene even peilend aan, ontving de stuiver, en herhaalde met luider stem, ven pozend na ieder woord, terwijl hij zich half tot de tweede, over het dik register gebogen priester omkeerde: - Madeleine... Victorine... Leonora... van de Walle. Toen draaide hij zich met een snelle beweging weer naar voren; en, fel-glinsterogend en glimlachend tot Liza: - En hoe hiet 't ouwe, mijn zoetekind? Met vuurrode wangen schrikte Liza achteruit. - Ik, menier de paster!... ik!... | |
[pagina 1002]
| |
- Hèt-e nog giene? glimlachte hij, met een glimlach die een dubbele rij kleine, groenachtig-gele bijt-tandjes ontblootte. - Bah nien ik, meniere! 'k En ben ik nie getreiwd! 'k 'n Kom ik azue moar ne kier... - Ne kier kijken hoe dat 't goat, hè? viel hij haar vrijpostigglimlachend in de rede. - Mee 't lief, hè? En zijn ogen fonkelden naar Felhoen. - Allo, tot 't noaste joare dan; ze moen hier toch allemoale komen. En luchtig vloog hij naar een nieuwe groep opdringende vrouwen met schreiende kinderen. - Weet ge hoe ze die p aster hier bieten? lachte Felhoen, toen ze weer uit de sacristie waren. - De SteitenGa naar voetnoot1.!... Hij durf percies al zeggen wat dat er deur zijne kop vliegt. Liza kón er niet om lachen. Zij was geërgerd en voelde meer lust om te schreien. Hoe kon een geestelijke zo tot haar spreken! Alles wat ze zag en hoorde leek haar ruwe teleurstelling en ontheiliging, en de tere, reine, vreesachtige vroomheid waarmee zij ter bedevaart gekomen was, voelde zij in haar binnenste verslappen en ontaarden, als een mooie, maar geknakte bloem, die, van haar stengel afgerukt, op een vuile mesthoop ligt te rotten. Toen geraakten zij door geweldig dringen, eindelijk buiten, en volgden nu mee, met de ononderbroken trage stoet, de beeweg om de kerk. Felhoen en Binus hadden, als alle anderen, hun ronde zwarte hoedjes afgenomen en liepen met gevouwen handen. Liza en Fitriene, de rozenkrans tussen de vingers, hielden diep het hoofd gebogen, en prevelden gebeden. Daar buiten was de stemming vromer dan in de kerk, en even bad Liza, diep in zichzelf gekeerd, uit ganser hart voor de genezing van moeders konijntjes, en ook voor het vee van de boerin bij wie zij als dienstmeisje woonde. Een lage witte muur omringde 't groene kerkhof waarin vele kruisen en grafzerken stonden. Enkele waren van rossig verroestend ijzer, met half afgeschilferde witte letters; andere leken splinternieuw, met vergulde ingebeitelde letters op grijze arduinsteen. En de oude kerk zelf was grijs-grauw met hooggewelfde kleingeruite kleurenramen, en mossig groen daar- | |
[pagina 1003]
| |
onder, om de grijze en witte, in de muur gevatte gedenkstenen. Zij stond daar als een heel, héél oude en trouwe grootmoeder, omringd door scharen en nog scharen kleine kinderen, hele geslachten die onder haar stille bescherming waren opgegroeid en komen rusten. De slanke klokketoren rees er uit op als een naar de blauwe hemel wijzende arm, en de lichtvlam van de wit-en-gele pauselijke vlag wapperde er als een glimlach van onvergankelijke jeugd en vrolijkheid aan top. En zij allen die er langzaam bidend onder liepen, voelden daar de plechtigheid en de macht van haar bestaan, en 't nietige van al die kermisdrukte en het storend gejoel dat er omheen was. Van op de hoogte van het kerkhof leek de lange, wemelende straat beneden als een mierennest, en 't zware orgel van een draaimolen, ginds ergens in het dorp, als een wanklinkend spotgeluid zonder betekenis. - Goat-e nou 'n konijn offeren? vroeg fluisterend Felhoen aan Liza, toen zij om de hoek van de kerk waren. - Joa ik, murmelde zij stil. - Hawèl 't es hier, zei Felhoen, naar een stenen hokje wijzend dat tegen de kerk was aangebouwd, en waar voortdurend mensen in en uit gingen. Hij tikte even op de schouder van Binus die met Fitriene vooruitliep, en met hun vieren scheidden zij zich van de stoet bedevaarders af en drongen in het hokje. Daar stond een kerkbediende naast een tafeltje met een zak geld erop, vlak bij drie lage hokken, waarin duiven, kippen en konijnen zaten. Ieder van die hokken was door. een planken beschot in tweeën verdeeld, en onophoudend was een tweede bediende bezig met die beesten van het ene hok in 't andere te stoppen. - Wa wilde offeren? vroeg de man aan 't tafeltje. - 'n Konijn, e-woar? vroeg Felhoen zich tot Liza omkerend. - Joa, antwoordde 't meisje bedeesd. Haar stem hokte. Dat was het groot en plechtig doel van heel haar bedevaart. Meer nog dan kaarsen en gebeden moest dit offer moeders konijntjes van de vreselijke kwaal genezen. Nu kwam voor haar het groot mysterie. Veel had ze daarvan gehoord, maar zij wist niet hoe het gebeurde. Zij dacht aan iets heel indrukwekkends, misschien wel het slachten van zo een arm dier in | |
[pagina 1004]
| |
de kerk, op het hoogaltaar; en bleek, met trillende lippen, keek zij naar de man achter het tafeltje, die haar nu vroeg: - Van hoevele mag het zijn? - Van hoevele zijn ze? vroeg ze schuchter. - Ne fran, ne fran en 'n koartsjen, en ne fran en half, noar gevolge de gruette, zei de man. Even aarzelde het meisje. Maar zij dacht: laat ik maar 't beste nemen voor moeders konijntjes, en antwoordde: - 'k Zal ien van ne fran en half offeren. De man die naast de hokken stond, had even onbeweeglijk wachtend opgekeken. Toen hij het antwoord van het meisje hoorde boog hij neer, opende een der hokken, tilde er bij de oren een spartelend konijn uit op, en duwde het in 't hok daarnaast. Bevend van emotie stond Liza te wachten. - Hawèl, 't es ne fran en half, zei enigszins ongeduldig de man naast het tafeltje, ziende dat andere bedevaarders opdrongen. Liza haastte zich te betalen. - Moeten we 't zelve goan offeren? vroeg ze bedeesd. - Wat?.... - 't Konijn. De man proestte in een korte schaterlach uit. - Zij-je blend dan? riep hij, met een gebaar naar de hokken. -Hèt-e dan nie gezien dat 't al geofferd es? - Watte! riep Liza, met ronde ogen van verbazing de man naast de hokken aanstarend. - Joa, azue zie, van dees kot in dá kot, glimlachte kalm de man, de beweging aan de hokken nog eens herhalend. - En es da al? - Da es al. Meer bedevaarders kwamen binnen, en Liza, onthutst, met rode wangen als van schaamte in een hoek gedrongen naast Felhoen en Binus en Fitriene, die om haar onwetendheid grinnikten, bleef even roerloos staan, strak-starend naar een boerin, die een paar kippen offerde. Zij meende dat ze voor de gek gehouden en bedrogen was geweest; maar nu zag ze precies 't zelfde gebeuren met de twee schreeuwende en spartelende kippen geofferd door de boerin, die tevreden glim- | |
[pagina 1005]
| |
lachend betaalde en vertrok; en dan haastte ook Liza zich met de anderen weg, geërgerd en verbouwereerd, met een gevoel of ze zich nu wel ergens had willen verschuilen, om in stilte haar teleurstelling en droefheid uit te schreien. Felhoen en Binus lachten haar vierkant uit. - Wiste gij niet dat dat azue gebeurde? spotten zij. - Bah nien ik, bekende Liza. - 'k Miende ik da we da konijn zoen mee krijgen om in de kirke op te offeren. - Watte! veur ne fran en half; 'n konijn dat er wel drije weird es! schimpte Felhoen. 't Was waar. Liza bedacht zich. - Moar wat doen ze dan eigenlijk mee die biesten? vroeg zij half wrevelig. - Wel, wéér opofferen. Stanvastig van 't ien kot in 't ander steken, totdat er gien hoar op ulder vel mier 'n stoat, lachte Binus. - En telkens veur ander meinschen? - Natuurlijk. - Zue dat die zelve konijnen, en kiekens, en duiven meschien wel dertig of viertig kiers per dag opgeofferd worden? - Dertig of viertig kiers!... Altemets wel dúzend kiers per dag! verzekerde Fitriene met nadruk. - Joa, joa, 't es doar mier mee te verdienen as mee bij den boer te goan wirken, zulle! lachte Felhoen. Liza sprak geen woord meer. Zij voelde zich boos en verbitterd. Zij geloofde niet meer aan de deugd van zo'n bedevaart, en 't speet haar diep dat ze was meegekomen. Zij had nu maar liefst terug willen keren en vroeg op misnoegde toon aan de anderen wanneer zij dachten weg te gaan. - Wiggoan!... En we zijn d'r nog moar! We goan ons iest wa amezeren, zulle! sprak beslist Felhoen. En hij stelde voor het kerkhof nu maar te verlaten en het dorp in te gaan. Zij liepen nog even met de stroom biddende bedevaarders mee tot aan het einde van de witte kerkhofmuur, en daar bleven zij even staan staren op een verrukkelijk tafereel. Vóór hun voeten, in de diepte, lag daar plotseling de Leie, in kalme kronkelingen glinster-slingerend, door het groene land. Juist onder de kerk en het afdalend, met frisse lindekens | |
[pagina 1006]
| |
beplante kerkhof maakte zij een scherpe, brede bocht, en langs de oever lag daar 't andere gedeelte van het dorpje, met al zijn witte en groene en blauwe en roze huisjes als 't ware lachend zich weerspiegelend in het kalme, heldere water, terwijl wijd daar overheen de rijk-vruchtbare streek zich uitstrekte tot in vaag-wegblauwende nevelverten, met brede groene en gouden vlakten van weiland en koren, met grote boerderijen omringd door bomengroepen als eilandjes in een zee, en nog meer kleine, witte en groene en roze huisjes overal verspreid, en om en om in het verschiet de spitse of ronde of stompe kerktorentjes van de omliggende dorpen. Een zachte frisheid woei verkwikkend op uit de rivier, die hier en daar met haar grillige kronkelingen in de rijpe rijkdom van 't gewas verlorenging en er dan verder weer uit opdook, als 't ware in brede en lange plassen, glinster-spiegelend tussen al dat goud en groen, onder de wolkeloos-blauwe zonnehemel. - O, da es hier schuene! riep Liza ietwat opgefleurd. - En huege dat 't ligt, e-woar? sprak Binus. Fitriene zei dat z'er van duizelde en vroeg om weg te gaan. Maar Felhoen, die hier dikwijls geweest was en alles van het dorp en de streek afwist, hield hen daar nog even op de hoogte staan om hen 't een en 't ander te wijzen en te vertellen. Die ronde toren daar, hoog boven de verre bomen, was Brakel, waar men ging dienen tegen 't koudvuur. Die andere, heel ver, zijds daarachter, was Amertinge, waar men diende voor de ‘nagelgaten’. Die spitse, hier, veel dichter bij, was Bavel, waar men ging dienen voor het Sint-MarcoenGa naar voetnoot1.. En aan de andere kant toonde hij hun 't wit-glinsterende kerkje van Sint-Apollonia, waar men diende voor de tandpijn, en dat van St.-Maria-Akspoele, ginds ver in de bossen, tegen die blauwende heuvelen-golving, waar men ging dienen voor het borstwater. Overal, ver en bij, wijd over 't ganse oude Vlaan-derenland, waren er heiligen en bedevaarten, en het was als een stille, onverzettelijke reuzenmacht, die 't ganse volk in angstige vroomheid onderworpen hield. Zij stonden er even zwijgend, in benauwde roerloosheid naar te staren, als gedrukt onder die onvatbare en toch alles omknellende macht. | |
[pagina 1007]
| |
Toen keek Felhoen weer in het water, en wijzend naar een in de stroom overeind staand stokje, waar een klein, vuilrood vlaggetje aan wapperde: - Weet-e wat dat dát es? vroeg hij. Geen van allen kon het raden. - De mast van 'n gruet woale-scheep dat doar verzonken ligt. - Och Hiere toch! riepen verschrikt Liza en Fitriene. - Dat 'n zoe-je nie peizen, hè, dat de Leie hier zue diep es! zei Felhoen. En hij trok haar mee naar beneden, bij de oever van 't water, waar zij werkelijk zagen dat het eindje stok de punt van een mast was. - 't Es passeerde joare gebeurd, op de Toasten oavend van de bedevoart, vertelde Felhoen. - De schipper, die zat was, hâ mee de beevoart gespot. Dezelve nacht verzonk zijn scheep, vlak veur de kirke. 'n Straffe Gods! zei menier de paster... Nog even stonden zij te kijken, met ernstige gezichten, en dan keerden zij links om en verdwenen in de drukte van 't gedeelte dorp dat zij nog niet bezocht hadden. | |
IIIEn van dat ogenblik af werd het een heen en weer geslenter zonder eind, de ene straat in en de andere uit, doelloos en zonder dat er nog iets nieuws te zien of te gebeuren was, alleen maar uit gewoonte, omdat allen het zo deden, en dat men nu eenmaal, uit aloude traditie, Sint-Cornelius-ten-Hove niet verliet aleer 't begon te duisteren. Het was er trouwens volop kermis. De grote markt stond vol met vergulde en spiegelende kramen, en zij gingen binnen in een wafelhuis, waar Felhoen trakteerde met wafels. Daarna op een draaimolen, die, één en al glinstering van spiegels en paillettes, door een afgeleefd struikelend bruin paardje rondgesjouwdwerd. Liza keek met verbazing naar de geelgeverfde houten beesten, leeuwen en tijgers voorstellend, waarop jongens en meisjes, en ook hier en daar oudere, halfdronken pretmakers en slampampers rondzwierden. De geel-glimmende koppen met manen leken op gedrochtelijke zonnen, grimmig-grijnzend scheef opkijken naar de echte glin- | |
[pagina 1008]
| |
sterende zon hoog in de blauwe hemel. - Ge moet nie schouw zijn, z'n zillen nie bijten, spotlachte Felhoen, haar griezelende angstigheid bemerkend. En hij tilde haar met een ruk die haar rokken op deed waaien boven op de rug van een grijnzende tijger. Toen gingen zij in een klein tentje, bij een waarzegster, een oude feeks met ronde bril en grijze haren, die de kaarten voor hen legde. - Meisken, doar stoat ou veel geluk, moar uek veel strijd en droefheid te wachten, begon zij profetisch, de felle blauwe ogen door haar ronde brilglazen strak op Liza gevestigd. Liza kreeg een kleur en trilde. - Ne zwarte man, ge zij verliefd op ne zwarte man, orakelde de oude, haar vuile beduimelde kaarten omleggend. Alfons! dacht Liza instinctmatig, in vluchtige naïefheid even naar de zwarte haren en de donkere ogen van Felhoen opkijkend. - En hij ziet ou uek geiren en ge zil mee hem gelukkig zijn, moar... aarzelde zij bedenkelijk, een hartevrouw omkerend, waar zij even met de vinger op bleef drukken terwijl ze Liza vorsend aankeek,... - d'r komt 'n blonde vreiwe tusschen, en de die 'n meugde nie vertreiwen. Ze zal trachten ou de zwarte man t' ontnemen en doar zilde veel verdriet in hên... Moar,... z'n zal d'r nie in lukken! Verder zilde huel gelukkig zijn in ouw leven. D'r stoat ou 'n gruet onverwacht irfdiel te wachten van iemand woar da ge nie op 'n peist, en ge zilt treiwen en zeven kinders hên. Felhoen, Binus en Fitriene schaterden, terwijl Liza een kleur als vuur kreeg. - Moe 'k ouw geluk nie veurspellen? vroeg nu de vrouw aan Fitriene. - Nie nie g', nie nie g'. Ik zal da effen aan wel ondervinden, schetterde Fitriene. - Veurspel mij 't mijne, riep Binus opgewonden. De vrouw schudde de kaarten en begon opnieuw: - Ge zij verliefd op 'n blonde vreiwe, moar g'n keun van heur nie alles verkrijgen wat da ge wel zoedt willen. 't 'n Es gien geld da ge van heur verlangt, noch hulp of steun op gien maniere; 't es iets anders, en ze zal wel eindigen mee 't ou toe | |
[pagina 1009]
| |
te stoan, as ge moar 'n blijft volherden. - Haha! riep Binus met een triomfante blik op Fitriene. - Dat 't gien woar 'n zal zijn! riep Fitriene tegen, net alsof ze duidelijk door de woorden van de vrouw bedoeld was. - 'k 'n Zie gien vijanden die ou da geluk keunen ontnemen, ging de waarzegster voort, - moar iemand zal ou woarschuwen da ge moet veurzichtig zijn en da g' ouw verstand moet gebruiken om te bekomen 't gien da ge verlangt. - Dat 't gien woar 'n zal zijn! herhaalde Fitriene beslist en zelfvertrouwend. Felhoen en Liza moesten lachen, maar Binus maakte zich kwaad. - Zwijg, nondedzju ne kier! Loat heur ne kier vuertspreken! riep hij, met gretige ogen van verlangen naar de omgekeerde kaarten kijkend. - Ge goat uek rijke, stijf rijke worden, sprak plechtig de vrouw, een ruitentien omleggend. - Moar ge zil wel moeten oppassen of ge goat ou geld were kwijt geroaken. De blonde vreiwe zal ou fortuun helpen bewoaren, en uit dankboarheid zilde mee heur treiwen, en drij kinders hên, ne jongen en twie meiskes. Weer moesten nu Felhoen en Liza schateren, terwijl Binus wijde ogen van goedgelovig verlangen en naïeve verbazing opzette, en Fitriene met een kleur verklaarde, alsof zij nog eens duidelijk en rechtstreeks in de voorspelling bedoeld was: - Joa joa moar, 'k 'n zal hem den boas nie loaten mee 't geld! Hij es veel te dwoas en te goed, hij zoe 't amoal wiggeen! Toen slenterden zij verder in de benauwende hitte en drukte van mensen en kermisgejoel tot om de hoek van de markt en aarzelden daar even waar ze nu nóg zouden gaan kijken: naar lutteurs: twee kolossaal gespierde kerels met zwarte haren en zwarte knevels, die daar in hun vleeskleurige truien op een stellage vóór een tent stonden te schreeuwen, en met grote armzwaaien, onder tromgeroffel en trompetgeschetter het volk naar binnen trachtten te drijven, of naar een KreuzeteitGa naar voetnoot1., of naar de Kleurendans, of naar de Passie van onz' Hiere, of naar een dik wijf. | |
[pagina 1010]
| |
- 'n Dik wijf!... we goan noar 'n dik wijf goan kijken, riep Felhoen. Ook Binus was daar dadelijk mee ingenomen, maar de twee meisjes, vooral Fitriene, stribbelden tegen. - Es da nou 't zien weird, 'n dik wijf! Ge keunt da overal zien! riep zij misnoegd. - Wa kan ou da schelen! G'n zijt toch nie zjaloes zeker! spotte Felhoen. - Kom, ik trektere!... En hij trok ze, ondanks hun tegenzin, mee naar een klein tentje, waarvan het hele buitendoek van onder tot boven met het ruw-kleurenflonkerend afbeeldsel van een kolossale vrouw beschilderd was. - Entrez, mesdames, entrez, messieurs, on ne paie qu'en sortant, riep een vrouw aan de ingang, ze zacht naar binnen duwend. En in het klein linnen hokje, op een podium, schoof rinkelend op koperen ringen een gordijntje open, en vóór hen stond te voeten uit de wondervrouw, in lichtroze japon met witte kant, reusachtig groot, van middelbare leeftijd, met heel kleine, zwarte, schitterende oogjes in een rood en rond gezicht, waarvan een reeks kwabbige dubbele kinnen, als paarse vleestrappen, naar de kolossale, door het omgordelend corset als in een bassin gevangen, laag-gedecolleteerde borst afdaalden. - Mesdames et messieurs, begon de vrouw na een glimlachende buiging, met een verbazend hoog en fijn stemmetje, - je me nomme Mariette Belpaire, j'ai trente-six ans, je suis née à Barnères-de-Bigorre département des Hautes-Pyrénées en France. Je pèse trois cent vingt six demi kilos, et les dimensions de ma personne, autour du dos et de la poitrine, mesurent un mètre soixante dix-huit centimètres... Stom en roerloos luisterend zonder te begrijpen, stonden Felhoen en Binus met ondeugend-stralende ogen te staren. Binus' mond hing open van bewonderende verbazing. Fitriene en Liza, gegeneerd, hielden zich wat naar achter, het hoofd gebogen, met hoge kleur en schuinse, half geërgerde, half nieuwsgierige blikken op de dikke vrouw. - Les dimensions du mollet, mesdames et messieurs, voer deze kalm glimlachend met haar schraal falset-stemmetje | |
[pagina 1011]
| |
voort, - sont de cinquante huit centimètres. Celles de la jambe au dessus du genou, de soixante six centimètres. Si ces dames et messieurs veulent ajouter une légère gratification ils pourront se convaincre qu'il n'y a aucune tricherie... En meteen, terwijl zij met de rechterhand een blikken schaaltje, dat in haar bereik stond, naar hen uitstak, lichtte zij met de linkerhand de rand van haar japon even op, tot boven de knie. - Hôôô!... kreet Binus in bewondering starend op het witgekouste, prachtig-dikke been en 't kanten randje van de pantalon. Felhoen, onbeweeglijk, blikte met glinsterende ogen. Fitriene en Liza drongen kleurend, als in schrik, nog verder achteruit. - Vous pouvez palper, mesdames et messieurs, glimlachte de vrouw, been en schaaltje tegelijkertijd naar voren duwend. Felhoen ging in zijn zak, legde vijf cent in 't schaaltje, en voelde. - Nondedzju! kreet hij verrukt, even flink doorduwend. - Oh la la, quelle poigne, l'ami! lachte de vrouw. - Et toi, mon petit? tot Binus. Op zijn beurt legde Binus vijf cent in 't schaaltje en voelde. - Hoa! hoa! riep hij met uitgezette ogen en wangen als vuur. - Et vous, mesdames? riep de vrouw tot de bijna aan de uitgang weggedrongen meisjes. - Merci, merci, antwoordde Fitriene, met een driftig afwijzend gebaar. - Nondedzju! voel ne kier, gie dwoazekonten die ge zijt! Dat 'n hè-je nog van ulder leven nie gevoeld! riep Felhoen proestlachend. - Miende da we zot zijn dan! antwoordde Fitriene verontwaardigd. - Ala toe, hoast ulder, of we goan alliene wig! - Mesdames et messieurs, besloot de dikke vrouw haar complimentjes, terwijl ze de twee stuivers uit het schaaltje nam en haar roze japon weer neer liet vallen, - j' ai l'honneur de vous remercier pour votre aimable visite, et, si vous êtes satisfaits de votre côté, je vous prie de me recommander à vos amis et connaissances. Zij maakte een deftige buiging, en in een gerinkel van koperen ringen schoof het gordijntje weer dicht. | |
[pagina 1012]
| |
Nadat Fitriene, onder gedempt gelach van Binus en Felhoen, die schuine zinspelingen waagden, buiten op de markt haar ergernis nijdig genoeg gelucht had, drongen zij verder in de kermisdrukte door. Een dichte menigte stond op elkaar geperst vóór een grote tent waar een man, hees-schreeuwend, aan een rosbruine beer allerlei kunsten deed maken. Het beest, aan een ketting vastgebonden, huppelde en danste met een stok, overeind staand op zijn achterpoten, en keek af en toe naar zijn temmer met vals-menselijke ogen, en opende op bevel zijn muil, die helemaal lei-blauw was van binnen, met vervaarlijk grote en scherpe, gele tanden. Drie muzikanten schetterden oorverscheurend-vals in koperen instrumenten, en bij de controle zat een jonge bleke dame met ernstig gezicht, donker haar en donkere ogen, in bont gewikkeld vóór een spiegel met schitterend-vergulde lijst, die haar beeld op de rug weerkaatste. - Entrez, mesdames, entrez messieurs! Venez voir la belle représentation, venez assister au terrible combat du dompteur contre ses fauves! hees-schreeuwde de man met grote armzwaaien; en de menigte stroomde toe, even opgehouden bij de bleke dame die de kaarten uitdeelde, en zich dan verspreidend in twee takken, twee donkere gaten in, rechts en links, eerste en tweede rang. Felhoen troonde de anderen mee: - Kom, da moeten w' uek nog zien! - Och Hiere, 'k ben ik schouw, beefde Liza. Maar zij werd door de achter haar opdringende menigte voortgestuwd, en 't ogenblik daarna bevonden ze zich in een lange, smalle, smerige tent, waar, in kooien met ijzeren staven, wilde beesten opgesloten zaten. Een sterke ammoniaklucht benauwde de ganse, halfduistere ruimte, waar nu en dan een schor en diep gebrul in opdreunde. Liza zag beesten die rusteloos, als 't ware op elastische poten heen en weer lopend, miauwden en bliezen als katten, andere die lui-uitgestrekt lagen te slapen, nog andere die onophoudelijk, in dezelfde eentonig-ritmische beweging, als de slinger van een klok, met kop en bovenlijf heen en weer schommelden. Zij griezelde, zover mogelijk tegen het linnen beschot achteruitgedrongen, ondanks de aanmoedigende woorden van Felhoen en de an- | |
[pagina 1013]
| |
deren, die met haar kinderachtige vrees de spot dreven. En 't enigste wat haar werkelijk en geruststellend amuseerde, was een kleine zwarte aap in een klein kooitje, die af en toe, bij het geschetter van de muziek, opsprong en danste, op alle vier zijn van elkaar gesperde poten tegelijk, rug omhoog en kop omlaag, van rechts naar links, van links naar rechts, alsof hij gek was. Toen kwam de temmer binnen, en ook de muziek begon binnen in de tent te schetteren. De man, in rok, met schitterende erekruisen op de borst, ging in de grote middenkooi, en deed de beesten werken. Brullend onder de kletsende zweepslagen en het hees geschreeuw, sprongen de dieren heen en weer, en op en neer, en door elkaar, met een geweld en een gebulder, dat de hele tent ervan daverde. De wrede muilen stonden verscheurend wijd open, de machtige poten sloegen klauwend uit, de wilde manen rezen overeind. Liza had kunnen huilen van ontsteltenis en schrik, maar Felhoen en Fitriene stonden hartelijk te lachen, en Liza zelf moest toch ook, ondanks haar angst, even schateren, toen de temmer plotseling de bruine beer tussen zijn armen nam, en rondom de grote kooi een polka met hem danste. - Et maintenant, mesdames et messieurs, riep eensklaps de man met emfatisch-plechtige stem: - vous allez, pour finir, assister au spectacle le plus émotionnant de la représentation: un combat à mort entre le célèbre dompteur Bravade, le lion de l'Atlas Saül, et le tigre du Bengale Néron. Het volk lachte, en hij lachte tegen, als in geestig grappig wederzijds-elkaar-begrijpen. En hij vond het de moeite waard om ook voor diegenen onder de toeschouwers die geen Frans verstonden, zijn woorden duidelijk te maken, en vertaalde, in het weinig Vlaams dat hij kon: - Mesdames en mijnheers, wij gaan deze vertoning eindig met de meest schone voorstelling die kan gebeur: de gevecht om dood tussen de beroemd dompteur Bravade, de leeuw uit Atlas Saül, en de tijger uit Bengale Néron. Luid applaus barstte los, en de muziek begon een bravourestuk te schetteren. - Och Hiere, Fitriene, loat ons toch wiggoan, smeekte Liza een vuurrode kleur krijgend van angst. | |
[pagina 1014]
| |
- Bah nien ik, zij-je zot dan! schaterde Fitriene, die zich eindelijk amuseerde. De beesten werden in hun hokken teruggedreven en de temmer verliet insgelijks de grote kooi. Bravade kwam in zijn plaats. Hij groette diep, een vrolijke glimlach op 't gezicht, terwijl een oorverdovend handgeklap zijn verschijning bejegende. Liza stond op haar benen te trillen. Bravade, in rok gelijk de eerste temmer, en ook getooid met vele erekruisen, keerde zich om naar de achtergrond van de kooi, en deed zijn lange zweep knallen. Een afschuwwekkend keelgebrul, als van een zwaar-metalen tromp, bulkte los, een ijzeren hekje knarste, en met wijd open muil en overeind gerezen manen, sprong Saül naar binnen. - A genoux! schreeuwde Bravade onder een krullende, knallende zweepslag. De leeuw knielde, briesend, met nog vervaarlijker, wijd open muil. - Debout! gilde Bravade. En onder de, als een vuurwerk schietende en knallende zweepslagen, rees Saül, steeds woester briesend, op zijn achterpoten overeind. Bravade groette, en een donder van gelach en gejuich dreunde op. Toen keerde hij zich zweepklappend naar de andere hoek van de kooi. Een tweede hekje ratelde, een woest gebrul weergalmde, en met één reusachtige sprong was nu ook Néron in de kooi. - A genoux! riep Bravade zwepend. De tijger kronkelde zich even half om, en blies met opgekrulde bovenlip, in 't grijnzen van zijn vreselijke tanden, als een reusachtige, nijdige kat, zonder te gehoorzamen. - A genoux! à genoux! gilde Bravade, oorverdovend zweepklappend. De tijger bukte zich even, als zou hij gehoorzamen: maar plotseling, met een gebries dat heel de tent doordaverde, sprong hij veerkrachtig weer op, gooide Bravade omver, en plofte brullend neer op de leeuw, als in een gevecht op leven en dood. Stampend en schreeuwend van schrik, met uitgepuilde ogen en handen op haar oren, was Liza luidkeels begonnen te huilen. Nog enkele andere toeschouwers gilden en huilden | |
[pagina 1015]
| |
mee, maar de overgrote menigte schudde en schaterde van 't lachen, terwijl leeuw en man en tijger nu midden in de halfduistere kooi als één vechtende, briesende, brullende worstelkluwen lagen te krioelen. - Loat mij buiten! loat mij buiten! huilde Liza gillend als een krankzinnige. Maar plotseling bleef zij pal en stom van verwilderde verbazing onder 't reusachtig opgalmend gelach en gejuich van al de andere toeschouwers: leeuw en tijger stonden roerloos op hun achterpoten naast de temmer in de kooi; en eensklaps gooiden zij hun huiden af, en Liza zag dat het twee mannen waren, die men voor de grap in wilde beesten had vermomd. Toen moest zij ook, door haar tranen heen, uitbundig schaterlachen, en joelend van de pret verlieten zij in de lachende, joelende, proestende opgewondenheid van de menigte, de tent.
Buiten hielden zij even stil om te verademen en op hun verhaal te komen. Alle vier nu, hijgend en zwetend van de pret en de benauwdheid daar binnen, waren zij in dolle opgewonden stemming. Zij dachten evenmin nog aan de bedevaart als aan vertrekken; zij hadden daar wel dagen lang willen blijven, om maar steeds meer gekheid uit te halen. Gelukkig dat Fitriene nu ook spoedig weer de wijste was. Zij stemde erin toe dat zij nog samen in een tentje hun portret zouden laten maken, maar daarna wilde zij ook beslist weg, en zij verlieten de kermismarkt om verder in de straten te gaan slenteren. Zij bezochten een paar herbergen, waar in duf-benauwde zaaltjes, over een met drank en spuwsel bemorste vloer, op het schril-kermend gekras van een harmonica gedanst werd; zij kregen weer honger en dorst, en gebruikten opnieuw ‘schur’ en ‘wittink’ met lauw, troebel bier; en zij kochten ook gewijde mastellen, die zij naar huis zouden meenemen om ergens boven op een schouwbord naast een wijwatervat en een palmtakje te hangen, als vrijwaring tegen onheilen en ampen, of ze misschien ook wel te gebruiken, gebrokkeld en eweekt in het eten van mensen en beesten, als geneesmiddel tegen allerlei ziekten en kwalen. Langzamerhand, in dichte drommen, met af en toe een wild | |
[pagina 1016]
| |
door alles heen zwierende en brullende dronkaardsbende, begon de menigte, met het invallen van de avond, Sint-Cornelius te verlaten. Wagens, karren, sjezen, diligenties werden aangespannen en zaten volgepropt met mensen, die alvast een hele tijd vóór het vertrek hun plaatsen ingenomen hadden; en marskramers, hardlopers, bedelaars joelden en gilden en klaagden oorverscheurend onder elkaar met krijsende stemmen, om nog tot op het einde van die laatste van de negen beevaartdagen enkele centen te verdienen. Om de hoek van een straat, vlak voor 't vergulde piekenhek van een rijk burgerhuis, waar welgedane buitendames en heren met rode, gezwollen gezichten op banken van de avondkoelte zaten te genieten, hoorden Felhoen en Liza een huilend geklaag opgaan alsof er een ongeluk gebeurd was. Zij drongen door de dichte mensenschaar die om het hek stond, en woonden er een akelig tafereel bij. - O meinschen!... hèt berm... her... tig... heid en mede... lijden... mee zeven oarme el... len...dige, ongel... ukkige schepsels! klaagde op luid-huilende, emfatisch-tremolerende toon, een man in wit-en-blauwgestreepte trui, met half opgekankerde neus en bovenlip, waardoor, in doodshoofdgrijnslach, de witte tanden akelig schitterden, - hèt mede... lijden mee nen oar... men, gebrekelijken man, en mee 'n vreiwe zonder bienen, die vijf oarme, ongel... ukkige schep... sels van kinders hee!... En meteen, terwijl hij bedelend een vettig-vuile, verkleurdfluwelen blauwe pet uitstak, wees hij naar een grauwe, in het zand gehurkte lompenhoop, tegen het lage muurtje onder het vergulde hek. - Hèt mede... lijden, en berm... her... tig... heid! geeft 'n oalmoesse... en God zal 't ulder luenen!... Liza richtte zich reikhalzend op haar tenen, en onder de vergulde pieken zag zij de nare, vuile groep neergehurkt liggen: een jonge vrouw met beenderig mager, bruin gelaat en grote zwarte ogen, een romp met hoofd en armen, de plooien van haar bruine rok plat onder haar wegglijdend in het gele zand, en om haar heen een nest van bruine jongen, als een teef met kleine hondjes. De beide laatstgeborenen, - een tweeling - lagen aan haar schrale, half ontblote, bruine borst, en een van de twee, dat sterker dan het ander leek, drong 't kleinste | |
[pagina 1017]
| |
telkens weg, wroetend met de handjes als een mol over de slappe boezem. - Pouah! Toe, Fons, geef ze wat en loat ons goan, rilde Liza, met afkeer zich terugtrekkend. Felhoen gaf twee centen en liet Fitriene en Liza door, die ook met walggezichten keken en iets gaven. Toen spraken zij van ook naar huis te gaan. Felhoen trok Binus even opzij, en fluisterde hem haastig iets in 't oor. Binus, een ogenblik verbouwereerd, met grote dwaze ogen, gaf een toestemmend hoofdgeknik. En terstond was hij met Fitriene enkele passen vooruit, in de rumoerige drukte van de bedevaarders die het dorp verlieten. Felhoen en Liza volgden.
De zon ging onder in vurige glans, over de groene en blonde velden. Een dichte stofwolk steeg op vanuit de zandwegen, die de menigte lachend, schreeuwend, zingend, als het ware in kudden volgde, en enkele huisjes hier en daar schenen in die grijze stofwolk en die rode luchtweerkaatsing, door al hun aar het glanzend westen gekeerde ruiten te branden. Even buiten 't dorp verspreidden de bedevaarders zich in alle richtingen, lopend in kleine, afzonderlijke groepjes, en meestal twee en twee, de vrijer en zijn lief, zoekend de eenzaamheid in 't schemeruur, na het in groep en kudde sjouwen, heel de lange dag. En nauwelijks waren zij een eind gegaan, of Liza merkte met verbazing om de hoek van een korenakker een boer in zijn werkplunje, roerloos en als 't ware dreigend daar staand, met de steel van een in de grond gedrukte hooivork, als een wapen tussen zijn handen. Liza wenste hem in 't voorbijgaan ‘goenoavend’, doch kreeg niets dan een minachtend-barse blik als groet terug. - Wa betiekent datte? vroeg zij enigszins angstig. Felhoen glimlachte, even met duim en wijsvinger zijn donker snorretje opstrijkend. - Da es ienen van die boeren woar da Binus van den uchtijnk over sprak, antwoordde hij. - Hij stoa te woaken bij zijn kueren, omdat er nie in 'n zoe geluepe worden. Wacht moar, ge zilt er al mier goan zien. Met een lichte kleur keek Liza om zich heen, en zag hier weer, | |
[pagina 1018]
| |
evenals ze 's ochtends al gemerkt had, rechts en links in het halfduister vele platgetreden akkers. - O, sprak ze stil, en een soort schaamte bekroop haar, wijl ze weer dacht aan die vreemde spotwoorden, die men hun 's ochtends had nageroepen. Haastiger liep zij door, angstig in 't halfduister voor zich uit kijkend naar Binus en Fitriene, die al een heel eind verder waren. - Woarom luepen ze zulder zue gauwe? vroeg ze gejaagd. - G'n zijt toch nie schouw zeker? lachte Felhoen. Maar weer zag ze mannen dreigend op wacht staande, gewapend met vorken naast hun half vertreden akkers, en haar angst en schaamte namen toe, en zij porde Felhoen aan om Fitriene en Binus in te halen. Zacht nam hij in de halve duisternis haar linkerhand. - Ha moar, Lizatje, g'n moet gij nie schouw zijn, streelde hij. Even trilde haar hand, maar zij trok ze niet terug. Een grote weekheid mengde zich in haar vage angst. Nog zachter, haast onvoelbaar, legde hij nu ook zijn rechterhand om haar middel, en zo liepen zij samen een hele poos door, sprakeloos, hijgend, met haastige stap. - Moar woar zijn d' ander toch? vroeg zij eindelijk weer, gejaagd. - Dóár, doar vlak veur ons, zie-je ze niet dan? Zie, ze kijken nog ne kier omme, antwoordde hij geruststellend. Liza wist niet zeker of het wel Fitriene en Binus waren die daar liepen, maar zij geloofde 't toch, en vertraagde ietwat de stap, ze steeds in 't oog houdend. De zon was nu helemaal onder: alleen in 't verre westen hing nog, onder zware, effengrijze wolkenmassa, een lange, smalle, heldergele lichtstreep, laag aan de horizon. De blonde korenvelden doezelden weg in vage, grauw-nevelige omtrekken, als 't ware in elkaar gesmolten met de gele zandweg die er doorheen slingerde, en in het donkerblauw uitspansel pinkelden de eerste zilveren sterren. Groot werd de stilte en de eenzaamheid al om hen heen. De verre geluiden van het dorp smolten weg in dof rumoer, waar nu en dan nog slechts een kreet, een korte zang, een fijn gefluit even uit opschalde, en uit de zachte, stille velden steeg zoet-bedwelmend de lucht van rijpende vruchten en slapende bloemen. Op verre boerderijen blaften hol de | |
[pagina 1019]
| |
waakhonden. Nauwer sloot hij haar in de duisternis tegen zich aan. - Zij-je nie moe, Lizatje? streelde hij. Zij was niet moe, maar had het warm, zei ze. En wat zij warm noemde was een vreemd gevoel van toenemende weekheid, iets slaps en zachts in haar, iets teders, iets gelukkigs, iets, - zij wist niet hoe het uit te drukken - of zij wel uren en nog uren zo zou kunnen lopen, zacht door hem voortgeduwd in 't middel, met halfdichte ogen, in een gewaarwording of ze zo heel, héél stilletjes, onder haar en zijn samengesmolten beweging, in een heerlijk-zachte slaap wegwiegelde. - Lizatje,... 'k zie ou geiren! O,... 't es toch al zue lang da 'k ou eiren zie! sprak hij plotseling, haar vurig tegen zich aan drukend. Zij duizelde onder zijn streling en zuchtte. Zij ook ‘zag hem geiren’, maar was het wel om dáárover te horen dat ze naar Sint-Cornelius gekomen was? Zij dacht dadelijk weer met verwijt aan moeders konijntjes, en vreesde dat ze kwaad deed, en de vruchten van haar toch al teleurstellende bedevaart vernielde met hem verder door te laten spreken. - Nie nie, Fons, w'n meugen doar nou nie over spreken, we moete peizen da we komen ‘dienen’ zijn. - Mallekoar geiren zien 'n es toch gien zonde, fleemde hij. En eensklaps drukte hij haar een hartstochtelijke zoen op de mond. Zij worstelde zich los, hijgend. - Nie, nie, Fons, g'n meug niet, 'k 'n wille niet! Fitriene en Binus zoen 't hueren. Kom, loat ons bij ulder goan. Zij waren op een met bomen beplante kruisweg gekomen en plotseling was het vooruitlopend paar, dat Liza voor Fitriene met Binus aanzag, in de duisternis verdwenen. - Woar zijn ze toch? riep angstig het meisje. En zij wilde rechtdoorstappen. Maar Felhoen hield haar tegen. - Wa goa-je doen dan? da es de wig noar Sent-Maria-Akspoele. We moeten alhier. En hij trok haar mee naar links, in de zandweg onder de hoge, donker-gekruinde, zachtsuizende populieren. - Moar woar zijn ze toch! Woar zijn ze toch! vroeg zij met | |
[pagina 1020]
| |
toenemende angst. En zij riep luidkeels in de donkere nacht: - Fitriene!... Fitriene en Binus!... woar zij-je gulder? Geen antwoord kwam. Alleen het vaag en verwijderd rumoer van de alom huiswaarts kerende bedevaarders en het hol geblaf van de waakhonden op de verre hoeven, stoorde de stille, wijde duisternis. - Zoe 'k ik mij meschien gemist hên? veinsde Felhoen, even naar het kruispunt teruglopend. En op zijn beurt riep hij, maar niet heel luid: - Binus!... Fitriene!... Zij-je gulder datte? - Nee w'! riep een stem in de verte, over 't koren. - Ha, nondedzju! kwam Felhoen verbaasd-doende bij Liza terug, - zoe-je wille gelueven da 'k mij gemist hè! 't En zijn Binus en Fitriene niet die doar veur ons luepen, 't zijn andere. Moar dat 'n doet er niet toe, 'k hè mee Binus afgesproken da we noar mallekoar in De Graeve van Halfvasten zoen wachten, as 't moest lukken da we mallekoar verloren. - O! sidderde Liza, - hoe verre zijn we 'r nog wel van af? - Nie verre, 'n klein halfuurken moar, verzekerde hij. Strak en roerloos staarde zij hem aan, 't gelaat vaagbleek, met de donkere punten van haar ogen, in de duisternis onder de bomen. Volkomen eenzaam was het oord, en in de zwoele, stille avondwarmte, gonsde een muggezwerm om hun oren wijl zij daar even stonden. Een bosuil liet zijn nachtgil horen, melancholisch-schril in 't hoog gebladerte van de zware populierenkruinen, en zij schrikte als voor de stem van een ongeluksbode. Toen kwam hij weer op haar af, en sprakeloos, met een zucht van hartstocht, omsloot hij haar in zijn armen, haar lichaam dicht uit al zijn kracht tegen het zijne aangeprangd, zijn mond op haar mond, zijn tanden voelend haar tanden, in een lange wilde passiezoen, die haar hoofd weerloos achteroverdrukte. - Och kom, kom, kom, loat ons goan, smeekte zij bevend. Hij trok zijn hoofd terug en samen liepen zij enkele passen verder, hij haar steeds nauwer omarmd houdend in de stille duisternis, onder de hoge bomen. Zij kon haast niet lopen zo sterk als hij haar prangde. Soms tilde hij haar geheel en al van de grond op en struikelden zij samen over de boomwortels, als dronken. En eindelijk liet hij haar niet meer los, en zakten | |
[pagina 1021]
| |
zij samen neer op 't zachte mos, onder de dromerig ruisende lovers... | |
IVDe volgende zomer maakte zij nog eens de bedevaart naar Sint-Cornelius mee. Maar ditmaal was Felhoen er niet bij. Zij ging alleen de lange bedeweg met Binus en Fitriene. Felhoen was in 't najaar, met nog drie andere jongelui van 't dorp, als landverhuizer naar Amerika vertrokken. En evenals het vorige jaar vond zij Sint-Cornelius volop in feest, in zon en stof, en lawaaiige drukte. Maar nu keek zij naar dat alles niet meer om. Zij zag er ernstig en bezorgd uit, ingevallen en verouderd, en armoedig gekleed, als leefde zij nu zonder vreugde - in ellende. Zij ging recht door de woeling heen met haar gezellen naar de sacristie in de kerk, waar Fitriene nog eens een pasgeboren kind van haar gehuwde zuster tegen de ‘sessen’ kwam aangeven. Toen gaf zij ook het hare aan... - De naam? vroeg de geestelijke, dezelfde met zijn vrijpostig-glimlachend gelaat en fel-glinsterende ogen, die zij daar 't jaar tevoren had gevonden, en die haar nu ook scheen te herkennen. - Marie Emerance van der Haeghen, antwoordde Liza, een kleur krijgend. - Dochter van?... Zij kleurde sterker. - Van mij? fluisterde zij. - En van?... glimlachte de priester onmeedogend, in een soort van spotlach die zijn kleine, groenachtig-gele bijttanden ontblootte. - En van Alfons Felhoen, die zijn kind niet heeft willen erkennen! riep zij plotseling heftig en als 't ware uitdagend, met schitterende tranen in de ogen. - Ss... tt, zachtjes, zachtjes, zachtjes, suste de geestelijke schielijk ernstig, met bezorgde blikken om zich heen. En met kalme stem liet hij opschrijven: | |
[pagina 1022]
| |
- Onwettige dochter van Eliza van der Haeghen. Liza betaalde en zij vertrokken. Zij liepen even biddend met de stroom van bedevaarders mee, om de kerk heen, en kwamen aan de Leie, voor 't heerlijk kalme vergezicht van zacht-kronkelend, glinsterspiegelend water, tussen de wijde, vruchtbare oevers van blond-golvend koren en lichtgroene weilanden omlijst met bomen. Een man kwam op haar af, glimlachend, met aanmoedigendvleiende stem. - Moet-e van de joare gien konijntjes offeren, mijn zoetekind? Zij herkende de man die 't jaar tevoren in het aanbouwtje naast de kerk bij de hoender- en konijnehokken stond. - Nie, merci, sprak zij koel. - Hee 't verlede joar nie g'holpen? vroeg hij flemend. - Joa 't, antwoordde zij toonloos, - moeders konijntjes zijn van de ‘sessen’ genezen... En triestig mijmerend wendde ze zich om en liep langzaam met de anderen mee... |
|