Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 961]
| |
Het roomwitte koetjeLaag en klein onder een trosje hoge populieren, geelachtigwit gekalkt, met groene vensterluikjes en rood pannendak, stond Cleves huisje aan het kruispunt van vier blonde zandwegen, eenzaam midden in de wijde korenvelden... Het lag er als een eilandje in volle zee. Effen, teer-groene zee in het voorjaar, als een meer zonder rimpelingen; grijsgroene zee vol deiningen en golven in de hoge, door de wind bewogen juni-halmen; stil-brandend gele zee van rijpe rijkdom onder het felle zonneblauw van de juli- en augustus-hemelen... Omheen, als verre steile kusten, de donkere bomentransen van de horizontlijn. In lichte laai stond het gouden koren met de laatste praal van al zijn rode en blauwe en paarse bloemen dan te rijpen en te sterven. Hoog in de ijle lucht zongen de zoete leeuwerikjes er hun laatste juichlied over uit, en dan kwamen de talrijke mannen en vrouwen met sikkels en zeisen, en zuchtend viel het gouden koren op de blonde aarde neer. Toen werd het veld als een reusachtig groot kerkhof. Alom verrezen de roerloze ‘stuikjes’ daar waar maandenlang het wassend koren had geleefd en getrild. Het waren als ontelbare, grijsgele grafzerken, te allen kante verspreid op een slagveld, waar grote smart en droefheid was geleden. En iets van die droefheid bleef treuren in 't doods-stille daar staan van al die ‘stuikjes’. Geen enkel aartje trilde meer, en over het naakte stoppelveld was nu, in de wazig-ijlblauwe onbewogenheid van de atmosfeer, geen ander geruis dan het stil-melancholisch gezang van de krekels, en geen andere beweging dan af en toe het waggelend gefladder met knippende vlerken van een dof-bruine of glazig-witte, eenzame vlinder... Enkele dagen stonden de ‘stuikjes’ zo te treuren. Toen kwam er weer stille beweging en vreemd leven in Enige helden | |
[pagina 962]
| |
achterover, als manhaftige strijders in trotse toorn, andere zakten schots en scheef door elkaar, als slachtoffers in gefolterde houdingen. Er waren erbij die schenen te vechten, en er waren er andere die een wilde rondedans schenen te dansen, gelijk nauw-omstrengelde vrouwengestalten met wijd-uitwaaiende rokken. Hier en daar lag er een helemaal plat ten gronde, als een droef-vernield wezen, dat met gevouwen handen en het voorhoofd tegen de aarde, om genade bidt. En over al die gestolde houdingen van vreemd-fantastisch leven daalde dan het schemerlicht in zwaar-benauwde stemming, alsof ginds ver, aan de lage horizon, in het verschieten en smelten van de kleuren, een grote stille hand al de schitterende avondverven: het rood, het blauw, het groen, het purper en 't oranje tot één droeve, dof-glanzende grijsheid door elkander had geveegd... Toen werden zij alle weggenomen. Vele met vorken op wagens gegooid en als zoveel lijken weggevoerd, naar verre boerenschuren. Andere ter plaatse zelf tot hopen gestapeld, als hele dorpen grijze huttekens met spitse strodaken. En heel het veld daar omheen werd dan één doodse uitgestrektheid van bruine, vette, omgewoelde aarde, tot de najaarsgewassen: de bieten en de rapen, er opnieuw teer-groenend over kleurden, en eindelijk de sneeuw er haar grote blanke deken over uit kwam spreiden...
En Cleves nederig huisje, eenzaam in het veld onder de hoge tros van 't groepje populieren, leefde al dat stille leven mee... Door zijn kleingeruite raampjes scheen het, als met ogen, over de wijde vlakte te kijken. Ouderwetse bloemen: bruine en gele violieren, rode kersouwkens, en een heel mooie struik van schitterend-roze mosrozen, pronkten en geurden langs de zwartgeteerde plint voor 't gele geveltje; en vlak naast het boogvormig deurgat rankte een wingerd op, sierlijk festoenend met trossen en gebladerte de hele bovenrand van 't huisje, en aan de zuidkant klauterend tot boven op het rode dak, waar hij van de kleine schoorsteen als een vaasje met afhangend groen had gemaakt. Achter het huis was een rood stenen stalletje naast een bouwvallig houten afdakje waarin het karretje stond en de trekhonden lagen, en even verder, | |
[pagina 963]
| |
onder de hoge kruinen van de altijd suizende populieren, was nog een houtmijt en een heel klein stenen hokje - het ovenbuur - waarin eenmaal per week het roggebrood gebakken werd...
Stil leefde 't huisje mee het omgevend leven... In vroege voorjaarszon stond het fris op 't helder-groene veld te lachen en te schitteren. Licht en vreugde blonken de hele lange dag uit al zijn kleine, in lood gevatte ruitjes. En 's avonds sloot het rustig zijn groene luikjes, als trouwe, moede, toegevouwen oogleden, en in heldere manenachten stond het stil te slapen en te dromen, zo eigenaardig licht en haast doorschijnend in zijn geelwitte kleur, alsof het 't schijnsel van de maan zelf was, dat uit zijn stille muren straalde. Een hele tijd zo rees het flink ten gronde uit, als 't ware in trots bewustzijn van zijn sterkte heel de omtrek dominerend. Maar langzamerhand groeiden de omringende gewassen al hoger en hoger, en dan scheen het huisje naarmate steeds lager en kleiner te worden, met wegkrimpende geveltjes, met dichtgroeiende oograampjes, tot het alleen nog maar vertoonde de spitse kap van zijn rood pannendak als een vuurvonk tussen 't deinend groen van de korenvelden en het trillend blauw van de hemel. Toen scheen het klein en zwak geworden, als iets dat weldra zal verdwijnen. De blonde golven van de korenzee zwollen al stager en stager tot zijn vernieling op en zelfs de hoge populieren, die het anders beschutten en beschermden, schenen het dan ook, onder de logge massa's van hun donkere kruinen, in de diepte neer te drukken. Maar met het vallen van de halmen rees het opeens weer licht en triomfant ten gronde uit, en van dat ogenblik leek het aldoor te groeien en te rijzen, tot het weer heel alleen stond over 't naakte veld, met al de gewassen klein en nederig om zich heen, en 't fiere tooisel van de eenmaal hoog in blauwe hemel suizelende populierenkruinen als een gouden kleed van weelde rondom zijn muren gespreid.
Zij woonden daar met hun vijven: Cleve, zijn vrouw, en drie kinderen. ‘Drie en half’ zei Cleve sinds een tijd, als hij in vrolijk ondeugende luim was, want het vierde zou ook weldra | |
[pagina 964]
| |
komen. Cleve was vellenploter en koopman in konijnen. Elke ochtend reed hij met zijn kar en honden weg, om konijnen te kopen. Hij bezocht ontelbare huisjes en boerderijen, soms uren ver rijdend, en eerst met de invallende avond kwam hij terug, zijn hondekar volgeladen met tenen korven, waarin de levende konijnen zaten. Die werden alle, nog dezelfde dag, meestal bij avondlicht in 't stalletje geslacht en gevild. Het vlees ging naar een grote koopman, in het naastgelegen dorp; de vellen op stokken uitgespannen, werden in de zon te drogen gesteld, en later, als er veel bij elkaar waren, heel veel, honderden of duizenden, in de stad aan een fabriek van bont verkocht. Terwijl zorgde de vrouw voor het huishouden en voor de kinderen. Irma, het twaalfjarig meisje, was een tijdlang naar school geweest, maar bleef nu thuis voorgoed, om moeder te helpen. Zij moest op Pierken, haar jonger broertje, en op Selevie, haar zusje passen; en hele dagen, als 't mooi weer was, lagen zij met hun drieën op het gras onder de hoge bomen, of midden op de kruisweg vóór het huisje in het zand te spelen. En ook zij leefden mee, in hun doen en spelen, het stille leven van de natuur in hun onmiddellijke omgeving. Soms zagen zij vuilnat en grauw als modder; soms waren zij grijsgrauw en geel als zand. Soms waren zij getooid met in elkaar gevlochten kransen en festoenen van witte bloemen; een andere maal van rode bloemen, een andere maal van blauwe, of van gele of paarse bloemen, al naar gelang er op dat ogenblik witte of rode of blauwe of gele of paarse bloemen in de omringende velden bloeiden. Er kwam een tijd dat heel hun gezicht en hun handen bevlekt en bemorst waren met het bijna zwart-rode sap van de rijpe wijnkersen; en er kwam een tijd dat zij haast groen zagen van bleekheid, door het overdadig eten van onrijpe appels en peren. En er was ook een tijd dat ze heel vreemd op een gedrochtelijk soort beweerde of behaarde dieren leken, toen zij hun gezicht en handen volplakten met de overvloedig uit de hoge populierenkruinen neerzwevende witte-wattepluisjes. Meikevers, met draadjes aan de poten vastgebonden, kapellen, waarvan de door 't beduimelen verkleurde vlerken glazig leken, en jonge vogeltjes met nauwe- | |
[pagina 965]
| |
lijks stoppelende vleugels, hadden zij in overvloed. Zodra het hoge koren gemaaid was liepen zij met hun slingerende vliegers over de kale vlakte, en tegen 't najaar zakten zij dikwijls af naar de lagere weilanden om kikkers te slaan, waarvan zij dan de billetjes, in hete as met uitgedolven aardappels gebraden, lekkerbekkig opsmulden. Het waren rakkers, alle drie.
Cleve was een man van vijfenveertig jaar, klein van gestalte, met een mat-geel, door pokkeputten ontsierd gezicht, waaraan de grote, heldere, grijsblauwe ogen een uitdrukking van innemende zachtheid gaven. Hij hield niet van zijn betrekking, die hij van zijn vader had overgenomen. Zijn zachte aard had liever iets anders gekozen dan het onophoudend slachten van die hulpeloze dieren. Zijn grote illusie was eenmaal genoeg te bezitten om een klein boerderijtjee te kunnen betrekken, waar hij, al was 't ook maar één enkel koetje zou houden... Dáár, op een halfuurtje afstand van zijn eenzaam huisje, in de lagere, vruchtbare gronden, lagen, omringd van hun heerlijke boomgaarden en dreven, al de schone, grote, rijke boerderijen, waar hij haast elke dag langs kwam. De witte huisjes, de roze huisjes, de blauwe huisjes, de hoge schuren en stallen met hun grauwe spitse strodaken; de oude, ruige, knoestige, gekromde fruitbomen met het spelend kantwerk van hun schaduwlover op het zonnig gras vol boterbloemetjes en madeliefjes, al die vruchtbaarheid en schoonheid lag daar als in overtollige schatten om hem heen verspreid, en telkens dacht Cleve in weemoedig vergelijken met zijn eigen nederig huisje en zijn heel schraal boomgaardje: ‘O, wat is het hier toch alles schoon, en wat zijn ze gelukkig, de rijke boeren die hier kunnen leven!’ Geen nijd noch afgunst was 't in hem; alleen het onbewust gevoel van een intieme poëzie, die bij het zien van zoveel moois diep in hem leefde, zonder dat hij het ooit anders uit kon drukken dan door bewonderende blikken, en een halfluid in zich zelf gepreveld: ‘o da es hier toch schuene! da es hier toch schuene!’ En zo was ook steeds het woord dat hij sprak tot al die rijke, dikke, vrolijke en gezonde boeren, telkens als hij op hun hoven kwam om konijnen te kopen: | |
[pagina 966]
| |
- O, da es hier toch schuene! Gulder weunt hier toch schuene! De dikke rijke boeren moesten er soms om lachen, en spottend plaagden zij hem: - Woarom 'n kuept ou uek azue gien hofstee, Cleve, mee al 't geld da g' achter ons k'nijnen verdient? Maar Cleve kon niet meelachen. Hij antwoordde ernstig met een heldere blik van zijn goede, eerlijke, grijs-blauwe ogen, dat hij nog maar juist verdiende 't dagelijks broodje voor zijn vrouw en kinderen, en dat zijn enige hoop was misschien eenmaal, op een heel bijzonder goed jaar, een klein sommetje over te hebben, om er een jong koetje mee te kopen. - Hawèl riep eens boer Trooster, een van de rijkste en vrolijkste boeren, - wilde dees vizze kuepen? En meteen wees hij naar een jong wit vaarsje, dat huppelspringend met zwiepende, zwaaiende staart over de zonnige boomgaard rende. - Da 'k moar 'n kost! da 'k moar de cenzen 'n ha! zuchtte Cleve. - Ge meug plakkenGa naar voetnoot1. lachte Trooster, die in bijzonder gulle en vrolijke stemming was. Maar Cleve schudde 't hoofd en zuchtte opnieuw. De winter was niet kwaad geweest, en hij had alvast een sommetje opzij gelegd, maar toch niet genoeg, en ook... het kleintje dat weer komen moest. Och neen, het kon niet, hij mocht er maar niet aan denken, het was wreed van Trooster, hem zo te tenteren. En vol begeerte en spijt ging hij even naar het koetje kijken, dat nu weer kalm aan 't grazen was. Het was een heel mooi koetje, heel en al wit, roomwit, met oranjeachtige rimpelkringen om de ogen en een oranjeachtige rimpelstreep tussen de achterdijen. Het zag er zo fris en gezond uit, en de doordringende melk- en muskusgeur die het uitwasemde, deed Cleve van verlangen 't water in de mond komen. Hij streelde 't even zacht over de rug, en bevoelde als kenner de schoften en de heupen. - Hawèl, lachte Trooster, - stoat 't ou an? | |
[pagina 967]
| |
- Joa 't zilde, antwoordde Cleve met een soort van vroomheid. - Hawèl, kuep het, zeg ik ou, en kwiekt ervan. 't Zal ou twintig liter melk per dag geen. - Hoevele moet 't kosten? vroeg Cleve, meer uit nieuwsgierigheid dan uit werkelijke koopzin. - Vijfhonderd fran, sieferon,Ga naar voetnoot1. omda ge gij 't zijt, en zes moanden tijd van betoalen, sprak gulhartig de boer. Cleve dacht even na. Dat Franse woord dat de rijke boer daar tussen voegde, begreep hij niet, maar hij veronderstelde dat het zeggen wou: niet af te bieden. Het was ook niets te veel voor zulk een mooi beestje: het was alleen te veel voor hem. - 'k 'n Kan niet, 'k 'n mage niet, zuchtte hij, zich met inspanning van het tenterend koetje afwendend. En uit een soort schaamte, om de boer niet te laten merken hoe diep het hem rouwde, gooide hij 't bij 't afscheidnemen opeen grapje: - 'k Hè thuis nek nog 'n koe die hoast were melk zal geen! En vlug stapte hij weg, terwijl de rijke boer achter zijn rug om die goede klucht midden op zijn boomgaard stond te buikschokken van 't lachen.
Dat mooie, roomwitte koetje van boer Trooster liet Cleve met geen rust meer. Hij zag het telkens weer, in elke witte koe langs zijn vele wegen, en 's nachts droomde hij ervan. Hij sprak er met zijn vrouw over. Roerloos, met een verlangen zo sterk als het zijne, stond ze naar zijn woorden te luisteren. Zij had een beenderig-mager gezicht vol rosse sproeten, waarover het glimmend vel zó scheen te trekken en te spannen, dat de grote ogen en de wijde mond op opengerukte scheuren en holten leken. Dit gaf aan haar gelaat een bestendige uitdrukking van verbouwereerdheid en angst, alsof zij onophoudelijk op akelige taferelen staarde. Haar borst was ingevallen en haar enkels waren stokkerig-dun onder de korte rokken; alleen haar lijf was overdreven rond en zwaar, alsof de kracht en de materie van haar hele lichaam zich daar samen had getrokken. | |
[pagina 968]
| |
- Joa joa, da we moar 'n kosten! da we moar 'n kosten! herhaalde zij voortdurend als antwoord op zijn tenterende beschrijvingen. Maar helaas! het kon niet en het mocht niet. Haar zwaar figuur van naderende moederschap betuigde onweerlegbaar en tiranniek dat 't niet mocht; en, in tegenstelling met de meeste mensen die vele bezwaren weten weg te redeneren om een al te groot verlangen tóch verwezenlijkt te zien, bleven zij kalm en wijs genoeg om hun illusievolle begeerte aan de dwang van de werkelijkheid te offeren. - Loat er ons nie mier van spreken en onzen tijd afwachten, besloot hij filosofisch, met een teleurgestelde hoofdschudding.
Intussen liep de zomer op zijn einde en de tijd van de kermissen kwam aan. De oogst zat veilig in de schuren geborgen, of stond in schelven op het vlakke land, en weer rees Cleves huisje hoog boven de gele stoppelvelden en de bruine omgewoelde herfstlandouwen, met zijn tros van hoge populieren, als een eenzaam eilandje in volle zee. Beneden, in de lage, vette gronden, stonden de schone boerderijen met hun grote grauwe schuren en hun kleurenrijke roze, witte en groene woningen, midden in het goud en het purper van hun lange dreven en rijpende boomgaarden, onder de heerlijke septemberzon te lachen en te schitteren. 't Was of ze alle fris toilet hadden gemaakt, en zelf meededen en pret hadden in kermisvrolijkheid en drukte; en de rijke boeren liepen al van de vroege kermisochtend in hun witte hemdsmouwen, als een bonte veestapel op het zonnig gras onder de licht- en schaduwspeling van de bomen heen en weer, terwijl de boerinnen, met hun mutsen vol schitterende en wapperende linten, deden denken aan de veelkleurige vlinders die fladderden en aasden op de weelderig-bloeiende en honiggeurende klavervelden. Op de vlakte tussen het dorp en de grote boerderijen zouden dit jaar wedrennen met boerenpaarden plaatshebben. Dat was iets nieuws, een plan van boer Trooster, die pas tot burgemeester was benoemd geworden. Hij wilde nu ook eens de dorpelingen naar zijn gehucht lokken, waar ze anders voor hun plezier al heel weinig kwamen, en reeds in de vroege | |
[pagina 969]
| |
namiddag waren de doorgaans zo stille en eenzame zandwegen druk met wandelaars en toeschouwers bezet. Cleve was in verrukking. De paarden moesten langs zijn huisje voorbijrennen, en hij had al dadelijk de goede gelegenheid te baat genomen, om onder het frisse lommer van de hoge populieren enkele tafels en stoelen en banken te plaatsen, een soort prieel-herbergje, waar hij bier en jenever verkocht. Het mocht wel niet, want hij had geen drankslijterspatent, maar wie zou daar aanmerkingen op maken? Geen concurrerende herberg bestond er in de buurt, en Trooster zou er zeker ook niets van zeggen. Alleen de veldwachter had eventjes wat schuin gekeken, maar Cleve was hem algauw met een paar ‘dreupels’ gaan trakteren, en nu stond de handhaver van de openbare veiligheid met glimmende neus bij de ingang van 't prieeltje wacht te houden, opdat alles er ordelijk geschieden zou. Dat kon een goede dag worden voor Cleve; wie weet of hij niet genoeg ontving om nu toch eindelijk Troosters roomwitte koetje te kopen? Hij stond achter de eerste tafel, druk babbelend en kwinkslagen wisselend met de bezoekers onder het tappen en bedienen, en zijn vrouw, door Irmatje geholpen, stond bij de tweede tafel. Pierken moest nu maar wat op Selevie passen en vooral opletten dat zij geen van beiden onder de hoeven van de paarden geraakten. Een eerste ren was al voorbij gestormd: vuurrode hijgende, schreeuwende, zwetende en zwepende boeren, op dikke, schuimende paarden in wolken van stof. Opgewonden van verrukking over het welgelukken van zijn feest, verscheen Trooster met een hele schaar rijke boeren en boerinnen bij Cleve in de schaduw van de populieren, om te drinken en eenieder te trakteren. Hij merkte hoe goed het Cleve ook ging in zijn verkoop, en riep hem lachend toe van ver, met schetterende stem: - Hawèl?... zoe 't nog nie hoast goan? Komde morgen om de vizze? Z'hên d'r mij gisteren zes honder fran veure geboon, moar gij meug ze nog altijd hên veur vijfhonderd, sieferon. Iene man, ien woord! Cleve sidderde. Het ging, het ging. Hij had al heel wat ontvangen, en zijn vrouw niet minder. Als het nu zo nog een paar uur mocht blijven duren! Ja dan misschien morgen, wie | |
[pagina 970]
| |
weet... - 'k 'n Hè d'r gien eten veuren! riep hij de boer schertsend tegen, met zijn hemdsmouw het zweet van zijn aangezicht vegend. - 't 'n Messán niet.Ga naar voetnoot1. Ge meug z' in mijn kantenGa naar voetnoot2. loaten ween!Ga naar voetnoot3. riep Trooster, door het bijzijn van al die boeren en boerinnen in zijn opgeblazen boerentrots van rijkdom en vrijgevigheid gezweept. Dat werd al héél mooi. Cleve, als in een duizeling van geluk, die eensklaps al zijn bezwaren opzij schoof, was op 't punt af om maar dadelijk de zo bijzonder mild-gestemde rijke boer bij zijn woord te nemen. Hij liet even zijn klanten staan en wou op Trooster afkomen, toen plotseling daarbuiten een geschreeuw opgalmde. ‘Ze zijn doar! ze komen! ze komen!’ waarbij allen opvlogen en in één drukte naar de weg toe holden. Cleve zelf rende mee naar voren, om ten minste van deze wedloop, die de mooiste was, ook iets te zien. In twee dichte, lange bonte rijen aan beide kanten van de smalle zandweg, stonden de toeschouwers als twee levende mensenhagen, met scheef-uitgerekte halzen in de verte te kijken. Hier en daar lagen kinderen plat ten gronde, hun hoofden tussen de benen van de groteren. En ginds heel ver kwam iets aan, een dikke gele stofwolk, waar af en toe zwaaiende armen met flitsende zwepen hoog uit opschoten, terwijl de mulle grond dreunde, als onder het dof-aanhoudend getrappel van honderden mensenvoeten. In rote snelheid kwam dat gevaarte genaderd, en meteen weren de paarden en ruiters meer en meer duidelijk zichtbaar, terwijl de dubbele mensenhaag naarmate achteruitwoei, als weggemaaid. Twee paarden stoven vooruit, rechts en links van de landweg. Een van de ruiters had zijn pet verloren, en zijn haren waaiden, als te berge gerezen, om zijn zwetend voorhoofd. Toen kwam plotseling, uit de stofwolk, een derde ernaast gestormd, een grote zware schimmel, die de twee andere nog meer opzij drong. Het werd ineens gevaarlijk, en gillend vluchtte de menigte een heel eind ver in 't omwoelde land. En | |
[pagina 971]
| |
wijl een der paarden ruisend met de flanken in de haag vóór Cleves huisje schuurde, ratelde eensklaps een geklabetter van tegen elkaar kletsende hoeven, en hoorde men meteen een korte schreeuw. De menigte stroomde in elkaar achter de paarden, maar stoof dadelijk met scherp gegil weer uiteen voor een in dolle vaart nog nakomend ros; en eerst toen dit voorbij was zag men in het mulle zand voor Cleves huisje een bebloed knaapje liggen. Twintig mannen tegelijk snelden toe en tilden het op, maar het gaf geen teken meer van leven. Het hele hoofdje was door de slag van de hoeven vermorzeld. - 't Wienst es 't? 't wienst es 't? riep men angstig van alle kanten. Bleek en hijgend, een vreselijk voorgevoel ten prooi, snelde Cleve door de op elkaar gepropte mensenmassa toe... En met een kreet van smart en wanhoop herkende hij in 't dode kind zijn Pierken!...
Die nacht stond Cleves eenzaam huisje op de kale vlakte onder de hoge bomen als 't ware te lijden. De blinden waren niet gesloten en lichten blikkerden en dwaalden heen en weer achter de vensterramen. En het was telkens, in die vlug opschietende en even vlug verdwijnende glanspunten, of het arme huisje vurige tranen uitweende, en of gefolterde zielen daar rusteloos in wanhoop rondzworven, op zoek naar een ontkomen dat niet meer te vinden was. De hele kermisdrukte had ineens het huis van de ramp ontvlucht, en wie nog even in de buurt voorbijkwam, hoorde, als in een nachtmerrie, vreemde en angstwekkende geluiden, met lange stilten als van de dood daar tussenin. De mensen waren bang voor 't huisje, bang voor 't wrede onheil dat er al het fris geluk had doorgeknakt; en van verre stonden zij er in de nacht naar te kijken, als wachtten zij in superstitieuze angst en gruwel, naar een nog grotere ramp, die het nu geheel vernielen zou. Eerst in de vroege ochtend, bij het nuchtere klaren van de dag, durfden zij er heen te gaan. En zij vonden er Cleve, bleek en afgemat, met doffe ogen, stil-sprekend, of af en toe in angst opstaand en vlug zwevend op zijn kousen door het doodse huisje. Hij leek wel zinneloos van verwarring, en hij vertelde | |
[pagina 972]
| |
vlug en stil, als in een droom, aan de mensen die hem vol meewarigheid omringden, dat Pierken dood was, door de hoeven van de paarden doodgetrapt, en dat een ander kindje, ook een jongetje, 's nachts geboren was. Toen begon hij plotseling hardop te snikken en klaagde dat het hem te moede was alsof hij Pierken nooit gekend had, en nu eerst goed het kende in al zijn lieflijkheid, nu het dood was. - O Pierken, mijn Pierken, mijn zoete broaf jongetjen, en da 'k ou toch zue weinig gekend hè, en da ge nou veur altijd dued zijt!... Telkens en telkens herhaalde hij snikkend dezelfde, jammerklachten, gefolterd-handenwringend heen en weer lopend, en 't ogenblik daarna zonk hij dan weer dof-stil op een stoel in elkaar, als vernield in zijn wanhoop. De dokter kwam binnen om het dode kind te schouwen. - 't Oarm schoapken es dued e-woar, menier den dokteur? snikvraagde Cleve, alsof er nog enige twijfel mogelijk was. Bij het kleine lijkje kreeg hij plotseling weer een wilde crisis, huilend en zuchtend, zo hopeloos ellendig en rampzalig, dat de mensen die erbij waren ook aan 't schreien en aan 't snikken gingen. De dokter poogde hem met praktische bedenkingen te troosten. - Weet-e gij wel, Cleve, da ge volgens de Wet recht hèt op schoadeluesstellijnge veur da ongeluk? - Schoadeluesstellijnge! an wie moe 'k ik da goan vroagen? We 'n weten zelfs niet deur wiens peird dat hij omverre gereen es! zuchtte Cleve, in zijn praktische handelszin toch enigszins tot het verdedigen van zijn rechten opgewekt. - 't Es gelijk, d' inrichters van de koersen, en onder andere den burgemiester, zijn responsoabel. Ge moet nen avecoat anstellen en ge zil veel geld krijgen, verzekerde de dokter. Geknakt in zijn droefheid stond Cleve even roerloos na te denken. Trooster was dus verantwoordelijk. Trooster zou hem, volgens de wet, moeten schadeloosstellen. De gedachte dat hij wellicht geld genoeg zou krijgen om het koetje te kopen, flitste plotseling, als weerlicht, door zijn troebele, gepijnigde geest. Maar, als hij een advocaat in 't werk stelde, dan zou | |
[pagina 973]
| |
Trooster boos worden en hem 't koetje niet willen verkopen. En ook hij voelde een geheime tegenzin om de boer zo te dwingen. Trooster was zo goed geweest hem daar zijn tentje op te laten slaan waarmee hij heel wat geld verdiende; mocht hij nu wel de schuld op Trooster leggen als Pierken, door zijn eigen onvoorzichtigheid, onder de hoeven van de paarden was verpletterd? Teleurgesteld en droevig schudde hij 't hoofd. Nauwelijks was de dokter weg of de dorpsveldwachter kwam binnen. Hij kwam in naam van Trooster, zei hij. Cleve liet hem uitspreken. Trooster, zo zei de veldwachter, betreurde diep het ongeluk en wilde Cleve ervoor vergoeden. Hij stelde voor hem als vergoeding een prachtige jonge vaars te geven die wel zevenhonderd frank waard was, mits Cleve afstand deed van alle verdere, eventuele wettelijke vorderingen. Cleve trilde. Trooster moest zich dan toch wel ten volle aansprakelijk voelen, dat hij zelf met zulk een voorstel voor de dag kwam. - De vizze es vijfhonderd frank weird, moar gien zevenhonderd, sprak hij eindelijk. - Truester hee ze mij veur vijfhonderd wille verkuepen. - 'k Weet het, zei de veldwachter, - moar z'es er niettemin zevenhonderd weird. Nie langer of van den uchtijnk nog heet er nen biestekueper van Ronksel hem zevenhonderd veure geboon. Cleve aarzelde. Wat zou hij doen? Misschien zou hij rechterlijk toch nog meer krijgen. Maar dan de onvermijdelijke vijandschap met Trooster, en 't lief, roomwitte koetje dat hem zonder enige twijfel ontsnappen zou. Hij zag het mooie beestje in verbeelding, met zijn glanzende huid en zijn eigenaardige oranjeachtige rimpelkringen om de zachte ogen, en kon er zijn geest niet van afwenden. Hij vergat er even Pierken voor. Het was zó schoon, dat hij er bepaald ook zevenhonderd frank zou voor gegeven hebben, als hij maar die som bezeten had. - En, 'k zoe nog 't bezonderste vergeten, ge meug het tot de Poaschen in Truesters kanten loaten ween! haastte zich de veldwachter erbij te voegen. | |
[pagina 974]
| |
Steeds groter werd de tentatie. - Wacht, zei Cleve, - 'k zal d'r 't wijf over spreken. Hij liet de veldwachter even alleen. Na enkele minuten kwam hij terug. - 't Wijf zegt da we 't nog nie 'n meugen decederen, da we nog ienige doagen moete wachten, berichtte hij. - G' hèt ongelijk, zei de veldwachter afkeurend. - Ge zilt ulder mee veel minder moeten kontent houen, en ge goat twist en vijandschap zoaien. - Wacht tot overmorgen, besloot Cleve neerslachtig, plotseling weer aan Pierken denkend. - Overmorgen, achter de begroavijnge, zillen w' ou ien of ander zeggen.
Twee dagen later, op het bepaalde uur, kwam de veldwachter terug. Cleve zat peinzend in gedrukte stemming door het keukenvenstertje te staren. Pierken was in de aarde gebracht, het lag daar nu voor altijd in het kleine kuiltje onder het wit-en-grijs kerktorentje. Het was iets van zijn eigen lijf en leven dat daar nu begraven lag, en onvermijdelijk langzaam zou al het overige volgen: hij, zijn vrouw, zijn andere kinderen, de ene vroeger en de andere later, tot allen er waren. - Hawèl? Hèt er nog op gepeisd? vroeg stil de veldwachter. Ja, Cleve had er nog veel op ‘gepeisd’, er zich ziek op ‘gepeisd’. De dokter had hem nog eens zeer sterk aangeraden Troosters voorstel van de hand te wijzen en een advocaat met de zaak te bemoeien. Ook anderen hadden hem dit aangeraden, maar het bleef hem stuiten tegen 't hart als iets oneerlijks, omdat hij toch wel wist dat Trooster geen directe schuld aan het ongeluk had. En ook, hij was te diep bedroefd en moedeloos om zich nu nog in een twist te wikkelen, en 't koetje was zijn enige hoop en troost geworden, dat mooie koetje waar hij al zolang had naar verlangd, en geen ander. Het was, in de droeve afmatting van zijn hele wezen, als een ziekelijke behoefte geworden, en hij voelde zich zó neerslachtig en zwak dat hij nu wel had kunnen schreien, niet alleen meer om de dood van Pierken, maar ook om 't roomwitte koetje dat hem voor altijd ontsnappen zou, indien hij met boer Trooster in onenigheid geraakte. De veldwachter, zijn tweestrijd merkend, kwam met een | |
[pagina 975]
| |
allerlaatste, onweerstaanbaar voorstel te berde. - Luister, Cleve, Truester hee gezeid: iene man, ien woord. Hij hee ou de vizze wille baten veur vijfhonderd, al es z' er zevenhonderd weird. Hawèl, hij zal ou die twiehonder fran, die ze mier weird es, in geld opleggen. Da es zijn baste woord. Zijn we 't akkoord? - Joa w', antwoordde Cleve plotseling, als 't ware instinctmatig, om van de strijd verlost te zijn. De veldwachter stak de hand naar hem uit. - Proficiat! riep hij. - Kom nou mee noar d' hofstee. Ge zil mee Truester den akt tiekenen, hij zal ou 't geld geen, en ge meugt de vizze meenemen.
De zondagsklokken luidden over 't stille zonnig land. Langs alle wegen en paadjes gingen de mensen naar de kerk. De klavervelden bloeiden en geurden, als grote paarse vlekken tussen 't geel van de afgeoogste akkers en 't omlijstend groen der grasranden en elzekanten. Hier en daar nog stonden kleine haverstruikjes als vergeten op de stoppels, en bij plaatsen bedekte reeds het tere groen der rapenvelden, als een herleving van frisheid en jeugd, de omgewoelde bruine aarde. Heilig-stil in zachte zonnewarmte met een blauwachtig-doorschijnend waas over de verten, was de reine lucht. De natuur scheen in bespiegeling te rusten. En door het bruinend, reeds gedunde lover van hun grote boomgaarden en dreven, stonden de rijke schone boerderijen met al hun kleurschakeringen te schitteren als in een gouden droom. Aldoor, in ver-en-luid-golvende zangen, galmden de plechtige klokketonen over 't wijde, stille land. Het luidde als 't ware triomfant en juichend voor de mooie zonnedag, en er was zon en feest ook en geluk op het gelaat van de mensen en in 't zwieren en in 't schitteren van hun kleren, alsof nu eensklaps alle zorg en somberheid en droefheid, voor altijd uit de wereld was verbannen. En heel alleen in 't stille veld, zacht op het mollig gras onder de schaduw van de elzestruiken, liep Cleve met zijn koetje... Gisteren was 't akkoord gesloten, en nu voor 't eerst leidde hij het te grazen langs boer Troosters ‘kanten’. - O, wa zoe Pierken zijn plezier g'had hên in ons koetje, | |
[pagina 976]
| |
zuchtte hij halfluid. En meteen drong het zich weer pijnlijk aan hem op dat hij Pierken zo weinig gekend had, dat hij zich steeds zo weinig met zijn lief en leed bemoeid had, en met geen zekerheid bedenken kon of Pierken al of niet zijn vreugde zou gehad hebben in 't koetje. Zijn lippen begonnen te trillen en tranen rolden langs zijn gele wangen. 't Verwezenlijken van zijn vurigste begeerte, het heerlijk reine van de mooie dag, 't gelui van de zondagsklokken, een late zomervogel die nog hier en daar verscholen in het groen zijn eenzaam liedje deunde, alles stemde hem tot dieper weemoed door 't contrast met zijn innig lijden onder Pierkes dood. - O Pierken, gij schoapken, gij dutseken, 'k zoe mijne loaste cens en mijn loaste snee brued geen da 'k ou weer in 't leven mocht zien! snikte hij. Maar onverschillig grazend liep het mooie koetje naast zijn nieuwe bezitter met de stompe snoet tegen de grond, en het eentonig geruis van zijn rustig kauwen, wiegde van lieverlede Cleves smart tot een dof gevoel van melancholische kalmte en berusting weg. Hij dacht aan 't pasgeboren kindje dat ook Pierken heette, en wellicht zijn troost en zijn vergoeding worden zou voor het verlies van 't andere. Hij dacht aan zijn vrouw en zijn andere kinderen; hij dacht aan zijn plotselinge materiële welstand. Hij streelde zacht met de hand het koetje over de rug en snoof met een soort van wellust de doordringende muskuslucht op, die met 't zachtaardig beestje meezweefde. Hij joeg enkele vliegen weg, die telkens plagend in de oranjeachtige rimpelkringen om zijn ogen kwamen zitten. En langzaam kwam in hem iets als een stil genot, als een zachte poëzie van al het reine en mooie en gezonde dat daar om hem heen was. Hij liep daar in de ‘bulken’ aan de achterkant van de rijke boerderijen, midden in de malse, vette gronden van vruchtbaarheid, midden in een heerlijkheid van weelde, die voor hem de hoogste weelde was. En vaag vleide zich in hem de zoete hoop, misschien mettertijd zijn eenzaam huisje op de schrale vlakte te verlaten, en ook hier, op een klein boerderijtje, in de streek van 't malse groen en rijke vruchtbaarheid te komen leven. | |
[pagina 977]
| |
Stil ritselden de buigende takken van een elzestruik zijn mijmerende gedachten weg, en eensklaps stond boer Trooster vlak vóór hem. De rijke pachter had niet meer zijn gewone gulle lach op het rood gezicht, en zijn kleine oogjes, die hij anders steeds zo olijk-ondeugend bijna toegeknepen hield, stonden nu ernstig open tussen hun vele rimpels, met een uitdrukking als van angst en wantrouwen. - Hawèl Cleve, es Belleke broave! begon hij met enigszins onvaste stem, terwijl hij even, in een vlugge blik, op het bleek gelaat van de beproefde vader de stemming van zijn gemoed poogde te bespeuren. Maar Cleves kalm en beleefd antwoord stele hem gerust, en even knepen zich zijn kleine oogjes weer tot hun gewone glimlach. - 'k Ligge mee den thuiswacht, schertste hij. - Al ons volk es noar d'huegmesse, en 'k hè veur ons getwien 'n lolleke meegebrocht. En meteen haalde hij uit zijn binnenzak een klein flesje jenever en een glaasje te voorschijn. - O, da 'n was nie nuedig, búrgemiester, antwoordde Cleve beleefdheidshalve met een zwakke glimlach. - Toetoet, op ou gezondheid, en ge moet koeroazeGa naar voetnoot1. hên, sprak de boer, hem een vol glaasje toereikend. - Merci, búrgemiester, antwoordde Cleve dof, en hij bracht het glaasje, naar zijn lippen. Maar vóór het er was begon zijn hand zó te beven dat hij niet verder kon. - Och toe toe, drijnk moar, 't zal ou deugd doen, suste de boer. Cleve zuchtte en dronk met inspanning. - Nog eentje? - Nie nie, merci, ge zij bedankt, 't zoe noar mijn huefd goan. - Toetoet, ge moét nog eentje pakken. Ik pak er uek altijd twieë. Cleve schudde 't hoofd en liet zich nog eens inschenken, en op zijn beurt nam Trooster vlug twee borrels na elkaar uit 't zelfde glas. Toen, zonder overgang, riep hij plotseling heftig, met bevende stem, als zwoer hij een eed: | |
[pagina 978]
| |
- Gien peirdekoersen mier in 't dorp, zuelank as da 'k ik búrgemiester ben! Noeit mier, noeit! Een snik kropte eensklaps in zijn keel, en als gefolterd wrong hij de handen in elkaar, terwijl zijn mond vertrok en tranen in zijn ogen kwamen. - 't 'n Es het ou schuld niet, 't 'n es het niemands schuld, murmelde Cleve haast onhoorbaar. - Noeit mier, noeit mier! herhaalde nog eens de boer met toenemende nadruk. En door zijn emotie overweldigd, vluchtte hij met de handen voor zijn ogen weer naar huis.
Het deed Cleve goed de rijke pachter te zien schreien, en ook de drank deed hem goed en bracht hem een verkwikkende warmte aan het hart. De smart van Pierkes dood, ook zo innig door de boer gedragen, werd er even minder scherp door. Hij zuchtte zwaar met een laatste hik diep in zijn binnenste en keek omhoog over de elzekanten naar de zacht glinsterende zon in wazig-blauwe hemel. Wat was het alles mooi en heerlijk nu, zo rustig en zo kalm alsof er nooit verdriet meer komen zou. Maar Belleke begon al langzamer te grazen, met af en toe een schor gebulk van zijn met gras gevulde, brabbelende keel. Het was rond dik gegraasd, en Cleve dacht dat het nu wel naar huis mocht, waar Koarliene en de meisjes, die 't beestje nog niet kenden, al met ongeduld zouden staan wachten. - Kom, Belleke, we goan noar huis, sprak hij, alsof het koetje hem begrijpen kon. En rukkend aan het zeel trok hij het uit de ‘kanten’. Trots als een eigenaar stapte hij met het mooie dier, door de lommerige dreven, voorbij de rijke boerderijen. Het trillend kantwerk van de populierenkruinen wierp om de beurt goudgele zonnevlekjes of grijsgroene schaduwvegen over Bellekes wit-glanzende huid, en enkele boeren kwamen kijken en wensten hem in 't voorbijgaan geluk met zijn koetje. Hij voelde zich in hun achting gestegen en haast als hun gelijke sinds hij nu ook een schoon stuk vee bezat. Hij kwam in het open veld, en van ver zag hij, vóór de gevel van zijn eenzaam huisje, Koarliene, die voor het eerst weer op was, en de beide meisjes staan. Roerloos kijkend, in wachtende be- | |
[pagina 979]
| |
wondering, stonden zij onder de schaduw van het bosje populieren, op de plaats zelf waar Pierken doodgevallen was. Maar de laatste honderd passen kwamen hem de kinderen tegemoet gelopen, en hij gaf hun het zeel in handen om Belleke naar huis te brengen. - Och Hiere wa veur 'n schuen biestjen! riep Koarliene, met van bewondering in elkaar geslagen handen. Zij zag er bleek en mager uit, ineens, na haar bevalling en haar droefheid, als het ware tot de helft geslonken. Haar handen en haar lippen beefden van ontroering, en een hele tijd kon ze geen woord meer spreken, roerloos staande naast de anderen om het mooie koetje in de schaduw van de hoge bomen. Toen begon ze plotseling bitter te wenen, terwijl haar verwrongen lippen hortend stotterden: - Och Hier, ons Pierken! ons Pierken! ons Pierken! Ook Cleve, die over 't koetje aan 't vertellen was, en de kinderen, die er met uitroepingen van bewondering omheen liepen, begonnen eensklaps weer te schreien. En alle vier stonden ze daar even, overvloedig en wanhopig schreiend in hun scherp-heropgewekte smart, rondom het onverschillig koetje, dat weer dofjes loeide naar zijn stal.
Dit was hun laatste grote droefheid over Pierkes dood. Zij brachten Bellotje - zoals de kinderen al dadelijk 't beestje noemden, in 't stalleken waarvan de vloer met een keurig leger van vers stro bedekt was, en Koarliene zei dat zij tegen de avond een ketel lekker drinken met meel en rapen voor het koetje klaar zou maken. Nog even stonden zij er stil-bewonderend met weke ogen naar te kijken en dan sloten zij het stalletje en keerden terug naar hun gewone bezigheden.
Het jaar daarna hadden zij een mooi wit-en-rosgevlekt kalf van het koetje. Het tweede jaar nog een. En met mei daarop volgend verlieten zij hun eenzaam huisje op de wijde vlakte onder het trosje hoge populieren, en betrokken een klein boerderijtje, lichtgroen gekleurd, met witte-en-blauwe luikjes en rood pannendak, midden in de | |
[pagina 980]
| |
vette malse gronden, waar de schone rijke boerderijen stonden. Nog weer een jongetje was in die tussentijd geboren... |