| |
| |
| |
De opzichter der visserij
Uit Vlaanderens rijkblonde velden was hij vandaan gekomen, alleen gekomen naar dat verre oord van triestige verlatenheid, waar men hem had gezegd dat hij zijn levensonderhoud zou vinden.
Arm daarginds, hier in welstand, zou hij gelukkig zijn.
Hij was opzichter van de visserij. Zijn huisje, eenzaam en netjes, stond boven op de hoge dijk, dicht bij die sluismuur die de kreek in tweeën scheidt: ruwe, primitieve sluis, waarmee, door een enkel, boogvormig gat, de te wild op-en-afstromende vloed en eb enigszins geregeld werden.
Stroomafwaarts, bij helder zonnig weer nauwelijks zichtbaar in 't verschiet als een strak-gespannen zilverdraadje, dat de wijde uitgestrektheid van de dofgroene weilanden afzoomde, was het de zee. Stroomopwaarts, zo ver als 't oog kon reiken, de moerassige vlakte, de poelen en de kreken vol met lis en biezen, het visrijk, stilstaand water tussen de platte oevers, waar grote visnetten te drogen hingen: grauw-grijze weefsels van touw, hangend aan gekruiste hoepels, als reusachtige spinraggen aan boomtakken.
Hier en daar, in 't verre, grijs verschiet, een zwakke bomenrij met door de wind verwoeste kruinen, al de stammen in één en zelfde richting overhellend, als moede, moede vluchtelingen. Hier en daar een armzalig vissershutje, triestig-eenzaam en verloren in die vale, doodse wijdte van moeras en water. En verder niets meer... niets dan een bleekgrijze, licht golvende, cirkelvormige horizontstreep, waarachter men nog iets van minder triestig en verlaten leven en beweging voelde...
Uit Vlaanderens weelderige, blonde velden en landouwen was hij daarheen gekomen... gekomen vol spijt en onbevredigde illusies, gekomen om de visserij te bewaken. Gekomen om de armzalige vissers op een bepaalde afstand van het
| |
| |
visrijk gat van de sluis te houden, gekomen vooral om, bij nachtelijke eb en vloed, het plaatsen van die bedrieglijke netten vóór de opening van de sluis, waar vissen dan in benden doorzwemmen, te verhinderen.
Hij leefde er alleen, geheel alleen. Zijn lief, ginds uit het blonde Vlaanderen, had hem in't oord van droevige verlatenheid niet willen volgen. Een oude vrouw, uit een der arme vissershutjes, paste zijn huishouden op, maakte zijn maaltijden klaar. Hij sprak geen twintig woorden met haar, gedurende een ganse, lange dag. Hij sprak nog minder met de arglistige, hongerige vissers, die zijn geduchte bijzijn vluchtten. Hij had niets om zich heen dan de desolatie van de doodse ruimte, onder de oneindige koepel van de triestige luchten. De enige afwisseling van zijn eindeloze dagen was die der kosmische elementen: de verschillende winden, die benden vreemd gillende vogels meebrachten of wegjoegen, de meer of minder sterke eb en vloed, de vlucht der wolken, de lange dagen mist en regen, de schaarse uren zonneschijn. Zelfs de jaargetijden brachten haast geen verandering teweeg in 't uiterlijk voorkomen van die aldoor half gedrenkte, aldoor met hetzelfde vaalgroen riet en gras bedekte, zure weiden. De lente deed er slechts zeldzame, schrale, spoedig verlepte bloempjes ontluiken, en de blanke wintersneeuw, overal elders zó tintelend-rein, smolt er dadelijk weg tot vuilnis in de triestige modder van de poelen.
Zijn leven was een graf... Zijn leven was dat gat, dat somber gat daar onderaan de sluismuur, waardoor het wilde water hol kloekkloekend heen en weer stroomde, heen en weer met zich meeslepend de mysterieuze scholen vissen, waarop dag en nacht de hongerige vissers loerden.
Zij loerden op het sluisgat en op hem; hij loerde op hen en op het sluisgat. Dat was zijn enige, alles absorberende bezigheid, van lieverlede, door gewoonte en door eenzaamheid, in een vaststaand denkbeeld, in manie vergroeid.
Niet het vaststaand denkbeeld van een moeilijk te volbrengen plicht: het vaststaand denkbeeld van een soort hallucinatie, die hem afschrikte en tevens aantrok; 't zwaarmoedige leven onder de obsessie van een rusteloze nachtmerrie.
Overdag voelde hij zich mat en moe, veel slapend, veel
| |
| |
soezend, soms uren en uren achtereen doorbrengend in een staat van halve bewusteloosheid, die alle scherpheid van gewaarwording in hem verstompte. Overdag durfden de stropers in de nabijheid van de sluis niet verschijnen. Maar 's nachts voelde hij ze komen, sluipen, zwerven, omheen glijden en kruipen, als sluwe wilde beesten om hun hol. Hij voelde zich beloerd, omgeven en omringd van listige vijanden; en in zijn vreemde geestesaberratie wist hij soms niet meer te onderscheiden wie of ze eigenlijk beloerden en bekropen: hem of hun buit.
Dan spon de vaststaande obsessie van hun duister kwaadbrouwen als het ware een onvatbaar weefsel van knellende foltering om hem heen. IJlhoofdig, onweerstaanbaar ertoe gedwongen, sprong hij midden in de nacht uit zijn bed, kleedde zich haastig half aan, ontstak zijn lantaren en nam zijn geweer, sloop hijgend van emotie naar de sluis.
Huiverend ergens in een hoek verscholen, het licht van zijn lantaren verblind door een omwonden linnen zak, hoorde hij het breed geruis van 't stromend water in de sombere nacht. Hij luisterde, angstig, gejaagd, met wijd opengesperde ogen in de duisternis, of hij de rovers hoorde komen. Dan rees hij in stilte weer op, kroop uit zijn schuilplaats, haalde de brandende lantaren uit de zak, maakte er een touw aan vast, liep er sluipend mee tot midden op de sluismuur. En sidderend over de borstwering geleund, liet hij ze langs de muur heen naar beneden glijden, tot vóór het somber, gapend hol van de sluis. Het troebel, wild-bobbelend water tintelde, in 't gele schijnsel der lantaren, van spattende schubbetjes goud, die het kloekkloekend gat als een veelvraatsmond scheen op te slorpen. Hij zwaaide met het licht heen en weer, rechts, links, vóór 't gat, er boven, er in, vorsend-peilend met zijn scherpe ogen over de kabbelende, beurtelings verlichte oppervlakte, halsstarrig zoekend naar het ergens drijvend eindje touw of kurk van een of ander arglistig verborgen net. Maar nooit kon hij iets vinden, nooit ontdekte hij iets anders dan het slijkkleurig, wervelend water, eerst met het geweld van een maalstroom uit het gat gespuwd, van lieverlede waaiervormig zich uitbreidend en versmeltend in de stillere golven, die naar de donkere oceaan voortgleden.
| |
| |
Dan haalde hij de lantaren weer op, en ging ze hangen aan de overkant van de muur, dáár waar het van heinde en ver komende water door het somber hol wordt uitgebraakt. En weer vorste, peilde, zocht hij, met nog scherpere blik bespiedend de bruisende, kolkende vloed, die langs die kant nog intenser scheen te leven, rillend door al zijn ledematen telkens wanneer een stuk hout of een boomtak in zijn wilde vaart tegen de ruige wanden aan kwam schuren.
En in de zwarte nacht over de borstwering geleund, roerloos-huiverend onder storm- of regenbuien, bleef hij daar soms uren lang als 't ware gehypnotiseerd vertoeven. Evenals dat brede, ruisend water, komend uit de sombere verten van de lugubere streek, evenals dat kruid en die boomtakken, die met een soort van wilde graagte in het akelig hol verdwenen, zo ook voelde hij zichzelf mysterieus-almachtig tot de diepte aangetrokken. In hypnotische verbeelding voelde hij zich langs de muur beneden glijden, even stroomopwaarts rukken, zich omkeren en met het water dan weer meestromen, eerst heerlijk langzaam als in zacht-schommelend wiegen, van lieverlede sneller, wilder, weldra in hollende vaart, ombuitelend en dwarrelend met de sombere golven, plotseling opgeslokt door 't bruisend hol, al door elkaar met vissen en met kleverige kruiden, in een onuitsprekelijke sensatie van afschuw en vreemd-sensueel genieten.
Dan rilde hij tot in het diepste van zijn innerlijke wezen; en eensklaps door een schok tot het bewustzijn van de realiteit teruggeroepen, verwijderde hij zich ijlings van de sluis en kwam weer in zijn donker, eenzaam huisje. Uitgeput van emotie en vermoeidheid viel hij op zijn bed, en zonk er weg in een slaap vol bange en benauwde dromen, met kwellende visies van 't geboorteland, van zijn geliefde, van zijn ouders en zijn vrienden, van allerlei geluk dat niet meer te bereiken was...
Op een nacht, eindelijk, een donkere stille najaarsnacht, ontwaarde hij, na zoveel eindeloze maanden vruchteloos waken en wachten, de niet twijfelachtige sporen van een net vóór 't sluisgat...
Eerst een kort eindje touw, spartelend als een vastgehengeld
| |
| |
visje over de kabbelende golfjes, dan de zwelling van het water boven de overstroomde kurken, waar zich gras en kruid omheen hadden geslingerd, en eindelijk, vijfmeter verder, het tipje van de stok waarmee de fuik was opgespannen, de lange, buigzame, diep in de bodem van de kreek gedrukte esserotting, waarvan de trillende veerkracht ontelbare concentrische kringen over de bobbelende stroom verspreidde.
Hij voelde een vreemde, onuitsprekelijke emotie. Zijn rechterhand, waarmee hij het touw van de lantaren vasthield, begon eensklaps zo heftig te beven, dat het gele schijnsel over 't kolkend water scheen te dansen, terwijl zijn linkerhand, op de borstwering geleund, zich met hakende vingers, als in een plotselinge kramp van duizeligheid, tussen de met mos begroeide kloven van de brokkelige stenen vastklampte.
Een net! een net! Er stond toch eindelijk een net vóór 't sluisgat! Het stond dáár, vóór de gapende opening, vangend in zijn nauw-sluitende mazen, de met het diepe water meestromende vissen...
Met een schok richtte hij zich eensklaps op, haalde de lantaren naar boven, verblindde ze onder de linnen zak, verliet in aller ijl de sluismuur.
Hij had twee roeischuitjes tot zijn dienst, beide met ijzeren kettingen aan sterke houten palen vastgebonden, het ene stroomopwaarts, het andere stroomafwaarts. Het net, tijdens de vloed geplaatst, bevond zich stroomafwaarts. Hij daalde langs die kant de helling af, maakte 't bootje los, wipte erin, vatte de riemen en gleed weg.
De stroom, zeer fel, deed hem eerst afdrijven. Door stevig roeien klom hij tegen de vloed weer op. Hij kende zijn weg van buiten, en een heel dunne, bleke sikkel maan verlichtte een weinig de golven.
Langzaam naderde hij het sluisgat. Met bonzend hart en hijgende adem hoorde hij weldra, tussen de doffe cadans van zijn riemslagen, het hol-kloekkloekend, ruisend-stromend water. Het ogenblik daarna gleed de romp van zijn boot, een weinig zwenkend, tegen de punt van de esserotting aan. Met koortsige hand greep hij die vast. Het schuitje, door de stroom opzij genomen, ging overstag. En terwijl dit ge- | |
| |
beurde, kreeg hij, met zijn beide handen om de rotting vastgeklampt, eensklaps het gruwelijk gevoel of hij door de kracht van zijn eigen knelling in het water werd getrokken, wijl het bootje, van zijn vracht ontlast, van onder hem wegkaapte.
't Was als een weerlicht. Met een schorre kreet liet hij de rotting los en stortte achterover in de boot, die weer in volle vaart stroomafwaarts dreef.
Een hele tijd liet hij zich drijven, verwilderd, met hijgende mond, als verlamd onder zijn gruwelijke schrik. Toen greep hij weer, met zwakke hand, de riemen vast, en richtte een weinig de wilde vaart van het overstag afdrijvende schuitje. Wat was er gebeurd? Wat had hij gedaan? Wat wilde hij? Waar wou hij heen?... Was het een droom, een nachtmerrie geweest of een realiteit?... Zijn ogen, wijd open van angst, staarden peilend in de vreemde nacht; zijn armen, zo zwak als die van een kind, trilden nog steeds onder de grijpende knelling van de stok; en 't schuitje dreef schommelend af naar de zee, zonder dat hij eraan dacht het te doen keren en ermee naar de sluis terug te keren...
Een zacht-breed geruis van golven, een wiegelend heen en weer rollen van 't schuitje, deden hem plotseling beseffen dat hij de kreek verlaten had en zwalpte op de zee. Een zware zucht steeg uit zijn boezem, en zijn ogen, door tranen verduisterd, vestigden zich als 't ware smekend op de triestige zilversikkel van de maan.
Met enkele riemslagen stuurde hij het bootje naar de oever, wip te eruit, trok het op 't strand. En instinctmatig, met gebogen hoofd, als een slaapwandelaar, begon hij soezend voor zich heen te lopen, in de richting van het zuiden...
Hij keerde naar zijn vaderland terug. Hij keerde terug, als in betovering, naar 't weelderig, blonde Vlaanderen, daar waar de diepe wortels van zijn innerlijk wezen hem onweerstaanbaar, in almachtige verleiding weer tot zich trokken. Terug naar de golvende landouwen, naar de gouden korenvelden, naar de donkere, mysterieuze bossen, naar de zonnige dorpjes met hun ouderwetse witte kerkjes, naar de eenzame hutjes van leem en stro, met schitterende bloemen in het tuintje vóór
| |
| |
de gevel, naar de holle slingerpaadjes omgeven met bloeiende, geurende doornhagen, naar al de kleuren en de geuren van zijn land, naar de bekende gezichten en de familiaire taal, naar al die onuitsprekelijke, zo innig ontroerende dingen, die hij niet meer gevoeld, niet meer gezien, niet meer gehoord, niet meer geroken had, sinds die droeve dag waarop hij het bedrieglijk geluk was komen zoeken in de sombere verlatenheid van de doodse polders...
Zo liep hij voort, in zijn hypnotische, zwaar-gedrukte slaapwandelaars-gang, tot aan die eenzame plek, lelijk en triestig boven alle andere, waar een breed, banaal-rechtlijnig, tussen twee stenen dijken ingesloten kanaal, zijn somber vuil water in de zee uitstort. En, door die onverwachte hinderpaal gestremd, keerde hij zich, na een ogenblik droevig-teleurgesteld aarzelen, om en kwam dezelfde weg terug...
Zijn eenzame voetstappen kraakten kermend over de verbrijzelde schulpjes van het strand; het wijde, dof geruis van de nauwelijks zichtbare golven begeleidde, als met een lange, zware klacht, zijn triestige, gedrukte tocht. De bleke manesikkel, door wolken omneveld, zond nog slechts een vage schemerglans over de dingen.
Hij kwam terug bij 't schuitje, tegen de kiel waarvan de uitstervende golfjes der branding als het ware strelend kwamen aantikken. Met een duw drong hij het weer in 't water, sprong erin, vaag en licht als een schaduw, vatte de riemen, roeide naar de kreek terug...
Nog steeds vlood er de stroom met hetzelfde geweld in de richting van de zee. Dof-galmend, zonder echo, klonk de ritmische cadans van de riemslagen. Hol-bobbelend kabbelde 't somber water tegen de romp van 't schuitje aan.
Een lichte stoot: de oever.
Hij springt aan wal, neemt de lantaren, maakt het bootje vast aan een der palen, klimt op de sluismuur.
Het koord in de hand laat hij de lantaren naar beneden glijden. Dáár staat nog steeds het net, waarvan het wild-stromend water de kurken als een boog doet spannen.
Hij haalt de lantaren weer op, dooft ze uit, daalt aan de overkant, bij 't tweede schuitje neer.
| |
| |
Met één sprong is hij erin. Met één nerveuze ruk trekt hij de ketting los. En met één enkele riemslag, woest als een plotselinge aanval, stuurt hij 't bootje op het sluisgat af.
Hij staat van voren op de punt, roerloos, strak, de tanden op elkaar geklemd, 't gelaat verwrongen, de ogen in verwildering op 't somber gat.
Het schuitje vliegt, schiet pijlsnel in het zog van de sluis, stoot rakelings, met kort gekraak, tegen de stenen wanden aan... Een wilde slingering, een doffe plons in 't spattend water, het schuren van een ketting langs de muur, en 't is erdoor, 't komt schommelend door de andere opening van 't gat naar buiten gezwalpt. Ruw stoot het weer aan tegen de trillende stok van de fuik, die even schudt en buigt of hij zou breken. Dan keert het overstag en drijft wiegelend verder door de duisternis, naar de wijde oceaan.
Een uur voor dageraad kwamen de arglistige vissers hun net oplichten. Het zat zo overladen vol dat ze er met hun zessen moesten aan halen, en dat de vracht hun bootje haast deed kantelen. Zij jubelden in stilte, met triomfante blikken op het ingesluimerd huisje van de opzichter.
- Er zit wel zeshonderd pond in! murmelde een van hen.
- Er is er een bij die op zichzelf alleen wel honderd pond weegt! fluisterde een tweede.
- Ja, maar er zit ook een boomstronk in! 't is hij die zo zwaar weegt! riep dof een derde.
- Spoedig naar huis! fluisterden zij allen.
Ver van de sluis landden zij aan, vóór een van de armzalige hutjes, waar overdag de grauwe netten aan gebogen hoepels als reusachtige spinnewebben aan boomtakken hingen te drogen. Met hun zessen, druipnat, buigend onder de last van hun buit, traden zij binnen in een soort donkere schuur, waar een vrouw met een lantaren op hen wachtte.
Hun vracht viel spattend op de harde lemen vloer, en gretig snelden zij er allen omheen. Maar met een kreet van afschuw deinsden zij dadelijk weer terug...
In de fuik, onder elkaar met vissen, stukken hout en kruid, zat, hakend met de vingers in de mazen vastgekneld, het lijk van de opzichter der visserij.
|
|