Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 813]
| |
't BeeldekenHaar naam was Philomene, maar zij noemden haar 't Beeldeken. Niet dat ze mooi was; integendeel: alleen maar omdat ze zo schraal en zo magertjes was, zo klein en nietig van gestalte, met iets zachts en tevens iets gepijnigds over haar getaand gezicht, als van een houten beeldje. Zij was de vrouw van de tuinman op het groot kasteel. Zij had drie kinderen: twee meisjes en een jongetje. Zij bewoonden, binnen in het park, een weinig zijlings van het prachtig ijzeren ingangshek met vergulde pieken, een net en liefelijk huisje, half weggedoken achter statige massiefs van beuken en van rododendrons, in de nabijheid van de paardestallen en remises. Haar man was hele dagen werkzaam in de moestuin, in het park en in de broeikassen; zij had alleen voor 't huishouden te zorgen. De beide meisjes gingen elke dag naar het nogal ver afgelegen dorp op school; het broertje, nog heel jong, bleef bij haar thuis. Zij leefden er gelukkig. Wel moest Theofiel zeer hard werken, wel was er zeer grote behoefte aan een tweede tuinman op dat groot kasteel, maar meneer de baron wilde daar nu eenmaal volstrekt niet van horen, en door de sterke, onverpoosde inspanning van al zijn krachten, gelukte 't hem toch zijn te zware taak tot voldoening van zijn meester te volbrengen. Verder hadden zij trouwens over hun lot niet te klagen. Zij moesten geen huishuur betalen, en Theofiel, die eertijds toch maar een arme dagloner was, verdiende nu heel wat meer dan een gewone daghuurder. Zij hadden een klein tuintje voor henzelf, waarin zij groenten en ook enkele bloempjes kweekten, en zij hadden ook nog een stukje bouwland, waarop zij aardappels en bieten plantten, genoeg voor hun eigen behoeften en voor het onderhoud van hun twee geiten | |
[pagina 814]
| |
en vrij talrijke konijnen. Daarenboven hielden zij ook kippen en duiven, die vrolijk koerend en kakelend wemelden, in bonte kleurschakering, op het zonnig pleintje voor de deur. De enige zware schaduwzijde van hun leven was een vaag, kwellend gevoel van niet genoegzaam onafhankelijk en vrij te zijn. Zo iets dat geen van beiden uit kon drukken, maar dat soms zwaar over hun nederig bestaan scheen neer te komen, onzichtbaar stijgend uit die hoge grijze torens van 't kasteel, uit die plechtige, sombere bomenmassa's van het park. 't Kasteel en heel zijn statige omgeving boezemde hun steeds een ontzagvolle, bijna angstwekkende eerbied in. Zij voelden hun huisje zo klein en zo nietig ernaast, gelijk ze zichzelf ook zo klein en nietig vonden naast de rijke, deftige bewoners van het oude slot. Vooral 's zomers als alles er vol leven en beweging was, als de prachtrijtuigen glanzend over de krissende kiezelpaden kwamen aanrijden, als het onder de veranda op de stoep bontwemelde van licht-getoiletteerde, vrolijk pratende en lachende dames en heren, als tweemaal daags de zware tuinbel galmde, voor de lunch en voor 't diner, als het er druk was van kindergestoei en heen-en-weer geloop van knechts en gouvernantes, dan kregen zij het stil-benauwd van vaag vreesachtig leven. Dan was de man van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat onzichtbaar aan de arbeid in de moestuin en de serres, terwijl het Beeldeken zich geen stap verder waagde dan het pleintje vóór haar deur, waar zij, beschut door hoge bomen tegen indringende blikken uit 't kasteel, haar kinderen verzocht geen luidruchtige spelen aan te vangen, en al heel vroeg de kippen naar hun rusthok dreef, opdat hun gekakel zo min mogelijk ruststorende aandacht op zou wekken. Alleen 's winters ademden zij ruimer en vrijer, en kwam er goede rust en vrede in hun gemoed. Dan bleef 't kasteel gesloten en waren zij alleenheersers op het groot domein. Dan had de man niet onverpoosd te zwoegen en te sjouwen, dan zag men 't Beeldeken soms wandelen in het verlaten park, zo klein en zo schraal op de brede gazons, tegen de zware, sombere achtergrond van naakte reuzenbomen. Zij staarde peinzend naar het groot kasteel waarin zij nooit de voet mocht zetten, zij droomde van een onbekende, overwel- | |
[pagina 815]
| |
digende weelde onder die hoge, koepelende torens, achter die stug-gesloten grijze luiken van de oude, met, klimop begroeide muren. O zo graag had zij 't eens willen zien van binnen, om te weten wat het was, om minder heimelijk bang te worden van de grote heimelijke macht en pracht die zij daar voelde. Maar het mocht niet; 't verbod was streng en onverbiddelijk: zij noch haar man mochten er ooit een voet in zetten. Zij waren de tuinlui; met 't kasteel zelf hadden zij niets te maken. 't Kasteel leefde buiten hen om zijn eigen leven, vrolijk en lachend 's zomers, bar en stug in zijn ondoordringbaar mysterie 's winters. Zijn onbekende almacht bleef aldoor over hen heersen en drukken, nu eens zwaarder, dan weer zachter, maar toch aldoor, aldoor. 't Was of 't geheim van hun eigen leven erin opgesloten lag; 't was of elk ogenblik daaruit een onverwacht bevel kon komen, dat onherroepelijk over hun lot beslissen zou. En in de lange winteravonden, wanneer de kinderen slapen waren, wanneer zij rustig samen zaten naast het flakkerend haardvuur, hij met het pijpje in de mond, zij met de handen op haar knie gevouwen, beiden peinzend-starend in de roodlikkende vlam, beiden luisterend naar de wind die in de hoge bomen om het eenzaam huisje loeide en klaagde, praatten zij soms in vage woorden over het kasteel, over zijn talrijke zomerbewoners, over zijn wintereenzaamheid en stilte in de eenzaamheid en stilte van hun eigen nederig, vlijtig leven. Zij drukten niet in duidelijke woorden de instinctmatige, vreesachtige obsessie uit waaronder zij zo dikwijls leden, maar voelden die wederkerig in de trage, stille woorden waarmee zij elkander trachtten op te beuren. Zonder in enige bijzonderheden te treden zei hij dat een mens toch niets meer en niets beters kon doen dan maar steeds in alles zijn plicht te betrachten; en 't Beeldeken knikte stil-goedkeurend met het hoofd, en voegde erbij dat zij ook vooral haar hoop en haar vertrouwen stelde in Gods goedheid en genade. ‘Ik doe alles wat mijn meester mij beveelt, en zelfs als hij mij niets beveelt werk en zorg ik voor hem zoveel als ik maar kan,’ sprak hij; en 't Beeldeken antwoordde: ‘Ik doe mijn best om nooit een ander door mijn schuld te hinderen en hoop dat onze lieve Heer mijn goede wil belonen zal met ons en onze kinderen in | |
[pagina 816]
| |
vrede en geluk te laten leven tot het ogenblik van scheiden komt.’
Wonderlijk mysterie... 't Was of zij beiden, in hun naïeve, nuchtere ziel van natuurmensen, het Onvermijdelijke voelden komen, in vruchteloos en angstvol pogen om er nog aan te ontsnappen... Een avond, op het einde van maart, na een afschuwelijke dag van ijskoude wind en aanhoudende regen, waarin hij toch maar onverpoosd had doorgesjouwd, mestend, zaaiend, plantend, wanhopig bij 't idee dat hij dit jaar, na die lange, gure winter, zo achteruit was met zijn vroege groenten en vruchten, kwam Theofiel afgemat van vermoeidheid en koortsachtig rillend naar huis. 't Was of hij plotseling oud geworden was, of hij ineens versleten was, de rug gekromd, de uitgeholde wangen grauw, een uitdrukking van schuwe angst in zijn dof-triestige, diep in hun donkere holten weggetrokken ogen. Hij weigerde iets te eten, hij wilde niets dan warme zoethoutthee, waarvan hij overvloedig dronk, vijf, zes grote koppen na elkaar, huiverend naast het vuur gekropen, terwijl 't ontstelde Beeldeken in aller haast met een kruik kokend water zijn bed ging warmen. Zij sprak hem moed en troost in, wijl zij gejaagd heen en weer liep van de keuken naar het slaapvertrek. 't Zou niets zijn, alleen maar een zware vallingGa naar voetnoot1., haast onvermijdelijk in zulk hondeweer. Enkele dagen rust en warm te bed blijven liggen, met veel warme klissietheeGa naar voetnoot2. om goed te zweten, en alles zou in orde zijn. Maar reeds de tweede dag, in plaats van te verbeteren, kreeg hij folterende pijnen in de keel en in de zij, en plotseling werd de toestand zó ernstig dat men in aller ijl om dokter en pastoor moest lopen. De pastoor kwam nog juist op tijd om hem de laatste sacramenten toe te dienen, maar toen de dokter kwam was 't reeds te laat. Ineens, na een kortstondig, wild ijlen was hij dood, dood in haar armen, wijl hij eensklaps woest in zijn bed opsprong, met de beide handen aan zijn keel, als om er een | |
[pagina 817]
| |
worgende klauw weg te rukken. Een rauwe kreet, een krampachtige gezichtsvertrekking, een zwaaiend uitslaan van de armen, en levenloos hoofdbonzend tegen 't hout van de sponde stortte hij op 't bed weer neer. Een slag, een weerlicht, en alles was gedaan... De overweldigende smart van 't Beeldeken uitte zich eerst door niets dan stom-starende wanhoops-roerloosheid. Dood zijn!... Zo ineens, plotseling dood zijn, wijl hij 't ogenblik tevoren nog gesproken had, wijl hij nog maar pas zijn kopje thee gedronken had, neen neen, zij begreep het niet, zij geloofde 't niet. Hij was niet dood, hij lag weer kalm te rusten, hij sliep, de dokter vergiste zich, de dokter kende hem niet zoals zij hem kende, de dokter wist niet dat hij pas tevoren nog gesproken, nog een kopje thee gedronken had. Zij liep even buiten, zonder reden, zonder doel. Zij kwam terug, keek naar de kachel of het vuur wel brandde, of de thee niet koud zou worden. Want hij was niet dood, hij sliep maar even, straks zou hij misschien weer opstaan en opnieuw te drinken vragen. En vreemd kwam het haar voor de kinderen wanhopig te horen huilen en snikken, en de dokter met bedroefd gezicht op haar af te zien komen, en hem banale troostwoorden te horen zeggen; want dood was hij toch niet, haar man, men stierf niet zo ineens, dat duurde, dat duurde, men riep, men leed, men schreeuwde, men vocht, dagen en dagen langs soms, tegen de dood. Sterven!... neen neen, sterven was iets anders, heel heel anders... ‘Ach joa, moederken, 't es het huel triestig, huel triestig, en 'k hè ik veel compassie mee ou, moar doar 'n es nou nie mier an te doen, en ge moet er gij trachten 'n reden in te moaken,’ hoorde zij de dokter zeggen; en langzaam kwam 't besef van de wrede werkelijkheid tot haar. - 'k Goa ik were wig, moederken, 'k 'n hè ik hier niets mier te doen. Kan ik ou meschien van dienst zijn in 't durp, mee 't an de paster en de secretoarus te goan zeggen? Een vreselijke rilling deed haar pover lijfje schudden. Zij keek verwilderd naar haar huilende kinderen, verwilderd naar 't deemoedig gezicht van de dokter, en plotseling begreep ze 't, begreep ze dat hij dood was... | |
[pagina 818]
| |
Tranen en nog tranen, wanhopig zuchten en handenwringen, uren en uren stom-roerloos, als verpletterd zitten staren onder 't gruwelijk leed, en dan toch weer de nuchtere werkelijkheid: werken, eten, drinken, slapen, in onverbiddelijke voortzetting van 't alledaagse leven...
't Beeldeken had een broer, en haar overleden man had een zuster, de eerste gehuwd, de andere weduwe, beiden wonend op ver afgelegen dorpen, en Reinildeke, 't oudste dochtertje, schreef aan haar oom en aan haar tante 't droevig nieuws.
Lieve Onkel en lieve Tante,
Ik neem de pen in de hand om u het droevig nieuws te laten weten als dat vader gisteren plotseling overleden is. Hij was al eenige dagen ziek, maar wij hoopten dat het nog zou beteren, toen hij al met ne keer gepakt werd aan zijnen asem, en geen woord meer en kon spreken. Mijnheer de paster heeft nog op tijd kunnen komen om hem de Heilige Olie te geven, maar als mijnheer den dokteur kwam was vader al dood. Wij zijn in groot verdriet, lieve Onkel en lieve Tante, en verhopen dat gij naar de begraving zult komen, die overmorgen om half tien plaats hebt. In naam van moeder, uw verkleefde nichtje
Reinildeke van Dalen.
Ook aan de eigenaar werd geschreven:
Mijnheer den Baron,
Ik neem de pen in de hand om u de komplimenten te doen van moeder als dat vader gisteren plotseling overleden is. Wij zijn in groot verdriet en moeder hoopt dat zij u weldra zal zien om van u te weten wat haar nu in haar droevigen toestand te wachten staat. De begraving van onzen vader zal plaats hebben overmorgen om half tien, met eene gezongene mis, in de parochiale kerk. | |
[pagina 819]
| |
Uwe verkleefde onderdanige
Reinildeke van Dalen. In naam van moeder.
Op de ochtend van de begrafenis kwamen 't Beeldekens broeder en schoonzuster samen met de eerste trein aan. De vrouw was diep bedroefd en huilde, de man, meer verrast dan bedroefd, vroeg met een sarrende halsstarrigheid naar allerlei bijzonderheden: hoe of die ramp dan toch zo plotseling gekomen was, waarom men zus en zo niet had gehandeld, waarom men hem niet eerder had gewaarschuwd. Toen wilde hij de doodskist zien, waarin de tuinman reeds was neergelegd, en daar hij zelf schrijnwerker was van zijn stiel, keek hij kritiserend naar de kwaliteit van 't hout en 't soort van maaksel, aanhoudend afkeurend en vittend, vooral luid verontwaardigd toen 't Beeldeken hem snikkend zei wat zij ervoor betaald had. - Wàtte! zesendertig fran veur azue nen bak van 'n kiste! Zijn ze nie beschoamd van da te durve vroagen! Nondedzju! 'k Weinste da 'k uek zulke duedkisten mocht moaken veur zesendertig fran. Ze meugen d'r mij azue huel 't joar deure loate moaken, van den ieste zjanuoari tot den ienendertigsten december, veur zesendertig fran per kiste. Peuh!... en minachtend gaf hij een trapje op het ruw geverfde hout. Toen kwam een andere, gewichtiger zaak te berde. Wat of haar nu te doen stond, alleen en weduwe met drie kinderen? Haar broeder vroeg haar of zij iets gespaard hadden. - Iets, moar weinig, 't leven es zue diere, zuchtte 't Beeldeken. - Hier 'n zilde toch in gien geval meugen blijven, meende de broeder. De schoonzuster meende van wel. Theofiel had toch zo menigvuldige jaren trouw zijn werk gedaan; zou de baron dan geen compassie hebben met zijn arme weduwe en kinderen? - Compassie genoeg, antwoordde de pessimistisch-gestemde broeder, - moar 't irgste van al es da ge mee compassie gien boterhammen 'n kuept. Al wat dat den b'ron veur ulder wil doen zal van zijn poart zuiver goedheid zijn. | |
[pagina 820]
| |
Dat kon de schoonzuster niet tegenspreken; en 't arme Beeldeken, zo diep rampzalig op een stoel ineengezakt, voelde zwaarder dan ooit de almacht van het groot Kasteel, dat reeds het leven van haar man ten offer had geëist, ook op haar toekomst en op die van haar kinderen drukken. Terwijl ze dus aan 't praten waren, wachtend op de dragers uit de buurt, die vaders lijk straks naar het kerkhof zouden brengen, hoorden zij buiten de kiezelwegen knersen onder de wielen van een rijtuig, en 't ogenblik daarna hield een glanzende coupé voor 't tuinmanshuisje stil. Een palfrenier sprong van de bok en opende 't portier, hulpzaam de hand biedend aan mijnheer de baron, die er met inspanning uit stapte, groot en zwaar, congestief-rood van gelaatskleur, met grijze bakkebaarden en fiets-gezwollen, waterig-lichtblauwe ogen. Hij kreunzuchtte luid toen hij eindelijk op 't pleintje stond, en riep iets in 't Frans tot de koetsier, die met een groet van de zweep zijn paarden stapvoets naar 't kasteel liet gaan. Toen kwam hij stram-lopend, gesteund op een zware wandelstok met zware zilveren kruk naar 't tuinmanshuisje, waarvan 't Beeldekens broeder algauw eerbiedig de deur had geopend. Zij stonden op alle drie, midden in het laaggebalkt, ietwat somberig keukentje, het Beeldeken en haar schoonzuster zenuwachtig snikkend, de broer met een stil-neerslachtig gelegenheidsgezicht, allen diep geïmponeerd door dat voornaam bezoek. - Elke ne goe morg, sprak de baron met vette, zware stem, zich moeilijk in 't Vlaams uitdrukkend; en toen zij alle drie eerbiedig met een ‘goen morgen, menier den b'ron’ hadden geantwoord, stamelde hij enkele vage troostwoorden, waarbij de twee vrouwen nog heviger snikten, en kwam maar dadelijk met 't doel van zijn bezoek te berde. Hij vroeg aan 't Beeldeken wat zij van plan was nu te doen. Maar 't ongelukkig vrouwtje was niet in staat om iets daarop te antwoorden, en de broeder nam het voor haar op, ootmoedig zeggend dat zij er reeds over gesproken hadden, maar moeilijk een besluit konden nemen alvorens te weten wat meneer de b'ron zelf van plan was om met haar te doen. De baron, die niet lang kon blijven staan, liet zich zuchtend | |
[pagina 821]
| |
neer op een stoel die de broeder hem aanbood, en zegde: - Ik hè d'r met mevrouw over gesprok, en ziehier wat wij heb gedecideer: de vrouw van Theofiel mag op de kasteel blijf als zij wil, maar niet in dit huis, waar ik een ander hovenier moet neem. Als zij wil blijf moet zij gaan woon in 't kleine huisj aan de ander kant van 't park, waar indertijd heef gewoond de oude garde-chasse. Zij moet keen huur betaal, maar zij moet in den hof of op 't kasteel kom werk als wij haar nodig heb. De beide vrouwen bleven onbeweeglijk en zwijgend, maar de broer knikte herhaaldelijk en tevreden-goedkeurend met het hoofd. - Huel goed, menier den b'ron, huel goed. We zijn ou huel dankboar, menier den b'ron. Huerde da, Filemiene, wa da menier den b'ron doar zegt? Het Beeldeken richtte haar betraand gezicht even, op, en dankte de baron, met haast onhoorbaar klankengestotter. En ook de schoonzuster dankte en snoot luidruchtig haar neus, wat aan de uitbarsting van haar verdriet een einde scheen te stellen. - Hawel, azue verbleef dan, niewaar? besloot de baron, die vond dat zijn bezoek nu lang genoeg geduurd had en met inspanning weer opstond. - Alo, elk ne goendag... - Joa; menier den b'ron, azue verbleven, menier den b'ron, en nog wel bedankt veur ou goedheid, menier den b'ron, raken zij om de beurt, terwijl de broer de edelman tot aan deur een uitgeleide deed. Toen hij weer in 't huisje kwam herhaalde hij nog eens dat hij de handelwijs van de baron heel mooi en edelmoedig vond, en dat men nu maar zonder uitstel schikkingen moest nemen betreffende Filemienes verder leven. Hoe zou ze voortaan doen om rond te komen? Zij kreeg, als vroeger, vrije woning, en dat was heel mooi, heel veel, maar verder zou haar inkomen wel zó beperkt wezen dat het haar nagenoeg onmogelijk werd én voor haarzelf, én voor alle drie haar kinderen te zorgen. Daarom stelde de broeder voor dat hij en de schoonzuster ieder een van de kinderen bij zich zouden nemen. Filemiene hoefde er geen cent voor te betalen. De kinderen zouden zich behulpzaam maken waar zij konden, en op die manier hun onderhoud verdienen. | |
[pagina 822]
| |
De schoonzuster stemde daar dadelijk in toe, maar 't Beeldeken schrikte op bij 't aanhoren van haar broeders woorden. Och God! haar kinderen, haar arme kinderen! Zij had er niet eens aan gedacht, dat het haar voortaan onmogelijk zou zijn alle drie haar kinderen bij zich te houden. Maar nu werd ze 't zich ineens bewust, nu voelde zij ook plotseling dat het niet anders kon, en gedwee bukte zij 't hoofd onder die onverwachte, nieuwe slag, zó diep vernield in haar wanhoop, dat zij zelfs geen woord van dank kon vinden voor haar broeder en haar schoonzuster. 't Was nog en steeds het groot kasteel dat nieuwe offers van haar eiste, het statig, almachtig kasteel waar zij niet tegenop kon, waar zij zo bang voor was, waar al de weke krachten van haar triestig leventje één voor één in verdwenen. - Neem gij de twiede, ik zal d' oudste nemen en 't jongetje zillen w' heur loaten, sprak de broeder tot de schoonzuster, zonder zelfs 't Beeldeken te raadplegen. En eerst nadat de schoonzuster in deze schikking had toegestemd vroeg hij even, voor de vorm, aan 't arme Beeldeken of het zo naar haar zin was. Nu kwam een naderend geraas van half gedempte stemmen en schuifelend voetengetrappel om 't huisje, en in de verte, op de kerktoren, begon de doodsklok te brommen. Het waren de buren en de vrienden van de overledene, die met een berrie en een doodskleed het lijk kwamen halen. Zij waren met hun achten, die de kist om de beurt op hun schouders zouden dragen. Zij klopten aan de deur, en stil kwamen zij binnen, op hun zondags gekleed, met vers-geschoren, rood-en-bruin gebrande, rimpelige gezichten. Een van hen deed de geijkte vraag: ‘Vreiwken, es 't mee ouë wille dat 't lijk uit den huize goat?’ en toen 't van smart ineengekrompen Beeldeken van ja had gesnikt, leidde de broer hen in de slaapkamer, waar zij dadelijk onder schuifelend voetengetrappelpde kist optilden en ze buiten op de berrie droegen. Het vaal- en groenverkleurd fluwelen doodskleed der arme begrafenissen, met verschoten gulden kruis en franjes werd er boven over uitgespreid, en zwaar tilden vier mannen de vracht op hun schouders en stapten er mee over de kermende kiezelpaden naar het hek van 't kasteel, gevolgd door de broeder en de | |
[pagina 823]
| |
schoonzuster en door de overige vier mannen, die onderweg de eersten zouden aflossen. Ook enkele buurvrouwen volgden, in lange zwarte kapmantels gehuld, het zwart gebedenboek met koperen slot in hun saamgevouwen handen. De kinderen, voor die dag bij een buurman besteed, waren niet te zien. Toen de trage stoet, van achter de hoge beukebomen die het tuinmanshuisje beschutten, in 't zicht van 't kasteel verscheen, stond menier de b'ron juist boven op de stoep, onder de veranda, klaar om even in 't statig gebouw binnen te treden. Hij keerde zich om en lichtte even zijn hoed op voor de doodskist, uit gewoonte. Maar de boeren dachten dat hij hén groette en allen namen diep hun pet af, met schuwe, schuinse blikken naar 't kasteel. De baron merkte 't niet eens. Loom stapte hij door de glazen deur naar binnen, terwijl de trage stoet langs het monumentaal ingangshek als een klein, zwart-rouwend mensenklompje, onder de hoge, statige bomen van de oprijlaan verdween.
Nu moest het Beeldeken tot het droevig uiterste besluiten... Zij was verhuisd in het armoedig, bouwvallig, jarenlang onbewoond hutje van de boswachter aan 't uiteinde van 't park, en nu ook moesten haar twee meisjes van haar weg: Reinildeke bij haar broeder, Leontientje bij haar schoonzuster. De kinderen, die reeds wisten wat er zou gebeuren, hadden maar eventjes misbaar gemaakt. Zij konden 't treurige van hun lot nog niet beseffen; zij wisten nog niet wat het is: moeders huis te verlaten. En heel zacht en gewillig gingen zij op een ochtend met 't Beeldeken mee, nadat zij voor 't laatst, met veel liefkozen en zoentjes, van hun broertje Basielken, die voor die dag bij een buurvrouw besteed was, hadden afscheidgenomen. Heel vriendelijk werden zij door 't Beeldekens broeder en zijn vrouw ontvangen. Wel was het er een druk gezin met veel lawaaiige kinderen en drie knechts in de timmerwinkel, en dadelijk kreeg 't Beeldeken de indruk dat Reinildeke er veel zou moeten werken, wat haar overigens door haar broeder enigszins voorspeld was, maar toch voelde zij zich dankbaar dat haar broeder haar die hulp had aangeboden, en zonder te veel tranen, nadat zij allen samen in 't somber keukentje | |
[pagina 824]
| |
hadden koffie gedronken, nam zij afscheid van Reinildeke, om verder Leontientje bij haar schoonzuster te gaan besteden. Was het bij haar broeder druk en woelig, bij haar schoonzuster daarentegen scheen er zachte rust en kalmte overal te heersen. Zij was strijkster van haar stiel, en heel haar huisje zag er lachend-net en vrolijk uit, in de reine, welriekende witheid van al het fris-gewassen en gestreken goed, dat de kleine kamers vulde. In haar broeders huis was iets stug-zwaarmoedigs, waarmee Reinildekes mager, ietwat houterig gezichtje enigszins in harmonie was, en ook hier voelde 't Beeldeken iets zacht-harmonisch in de overeenstemming van al dat liefelijk wit met blond-Leontientjes zonnige glimlach en haar helderblauw-stralende oogjes. En ook hier nam zij zonder te veel tranen van haar tweede meisje afscheid, en keerde eenzaam in de gouden schemering weer huiswaarts naar 't armoedig hutje aan de rand van de bossen, waar zij voortaan met Basielken heel alleen zou leven. Eerst kon ze er zo moeilijk wennen. Eerst was ze zo bang daar in dat eenzaam huisje, zo heel aan 't uiteinde van 't grote park, gedurende de stormachtige voorjaarsavonden en nachten, als de holle wind klagend floot en huilde door de sombere, heen en weer zwiepende kruinen van de sparren. Het waren woeste stropersnachten. Indien men hen eens kwam vermoorden! Zodra de avond inviel durfde zij uit haar huisje niet meer komen, en angstig, met gegrendelde deuren, stond zij naast Basielken door het kleingeruite raam te staren, hoog naar de maan in haar tuin van wolken, hoog naar al die schommelende sparretoppen, die uren-lang tragisch-zwart heen en weer bleven zwiepen tegen een chaotisch zwerk van wild voorbij de witte maan vluchtende schaduwen. Dan dacht zij aan haar man in 't kille graf; dan dacht zij zelf aan lijden en aan sterven. Eerst na een lange tijd van wanhoop kwam zij weer tot onderworpen verzoening met het leven, en schikte zich in 't onherstelbare. De lente was gekomen, en met haar de verkwikkende levensfrisheid, en al 't gezang van de vogelen en al de weelde van de eerste bladeren en bloemen. En 't Beeldeken ging zelf arbeiden met spade en houweel op 't brokje akkerland dat tussen 't huisje en de bossen lag, geholpen door | |
[pagina 825]
| |
Basielken, haar laatste liefde en levenszonnestraal. Zij had hem zó lief, zó lief! Dat was iets in haar wat zij nu voor 't eerst zo innig voelde, iets dat ze met geen woorden uit kon drukken. Zij deed met hem wat zij nooit met een van haar andere kinderen had gedaan, en wat mensen van haar stand ook met hun kinderen niet deden: zij zoende en zij streelde hem soms hartstochtelijk, met tranen van vertedering, als om hem te beschermen tegen zij wist niet welke onheilspellende gebeurtenis, tegen zij wist niet welke kwelling van gevaar, dat hem, en meteen haar, bedreigen kon. En zij dankte de hemel dat nu toch geen ramp meer op hen neerviel; dat het kasteel, het groot, machtig Kasteel, waar ze nog steeds zo bang voor was, hém haar tenminste niet ontnomen had.
Haar grootste zorg nu was de materiële toestand. Wel woonde zij voor niets, en had een hoekje tuin waar zij wat aardappelen en groenten kweekte, maar verder ook zo goed als geen inkomen meer. Af en toe slechts een daghuurtje als wiedster bij de nieuwe tuinman van 't kasteel of bij de pachter van het neerhofGa naar voetnoot1., toch op de duur te weinig om in, haar en Basielkens onderhoud te voorzien. Ook was ze zeer tevreden toen de pachter van 't neerhof haar op een morgen kwam vragen of zij hem Basielken niet als koewachter zou willen afstaan. Dat trof uitstekend. Het jongetje zou acht frank in de maand verdienen en toch bij haar aan huis blijven. Wel moest zij hem daarvoor van school nemen, doch dit beschouwde zij als een gering bezwaar, te meer daar het toch maar voor de zomermaanden was. Zij stemde dadelijk toe, en reeds de volgende morgen liep Basielken met drie mooie, bontgevlekte koeien langs de grasrand achter 't dennenwoud. Ontroerd, een ietsje angstig ook, kwam 't Beeldeken naar hem kijken. - Zij-je nie schouw,Ga naar voetnoot2. jongen? vroeg ze half lachend, maar toch met tranen van emotie in de ogen. - Moar nie nien ik, moeder! antwoordde de bengel vreugdestralend en vrijpostig, met van genot blinkende ogen. En | |
[pagina 826]
| |
middenin tussen de kalm-grazende koeien, waarvan hij de leidsels in zijn linkerhand hield, klein als een dwerg tussen reuzinnen, deed hij hoog boven de bonte ruggen zijn lange ‘tsjakke’Ga naar voetnoot1. klappen, en zong overmoedig het koewachterslied, het galmend Alahoe! Alahoe! Alahoe! dat dadelijk, als door een echo, door andere koewachters in de verte werd herhaald. 't Beeldeken glimlachte gerustgesteld en trots bijna. Hij was zo handig en zo flink, haar jongen. 't Was of hij dat al jaren had gedaan. En nog even liep zij langs de zonnige bosrand met hem mee, in de doordringende melk-en-muskuslucht van de vreedzame grote beesten, die aldoor in een zacht-eentonig ruisen bleven grazen, de vochtig-beparelde, stompe snoet tegen de grond, de goedige, half dichtvallende ogen door lange witte wimpers overschaduwd, de lange, bleek-raspige tong aanhoudend met de ritmisch-maaiende beweging van een zeis de korte, fris-bedauwde graspijltjes, de donzig-ronde wilde-klaverblaadjes, de schitterend-witte madeliefjes en de schitterend-gele goudbloempjes wegscherend. Slechts even keek er nu en dan een op, zacht loeiend onder 't kauwen, scheef likkend met het puntje van haar opgekrulde tong tot in de klamme neusgaten, of met een trage zwaai van haar lange kwispelstaart de vliegen van haar flanken jagend. Teer zonnig-groen waren tot in 't verschiet de rijk-vruchtbare velden, met de lange gouden strepen van het bloeiend koolzaad tegen de donkere achtergrond van de bossen. Helderblauw was de pure hemel en glanzend-wit waren de hoge lichte wolkjes; en 't geurde zoet van tere lentebloesems, in 't orgelend gezang der leeuweriken...
Nu was 't kasteel ook weer bewoond. Weer de drukte van familieleden met veel kinderen, en ook van andere logés en talrijke bezoekers, elke dag komend en gaande met prachtige rijtuigen. Elk ogenblik hoorde men de tuinbel galmen, en 't was een onophoudend heen en weer geloop van gegalonneerde knechts, en koetsiers in livrei, en kamermeisjes in zwarte japon en witte schort. Het Beeldeken, die nu veel verder van 't kasteel af woonde, | |
[pagina 827]
| |
merkte niet veel meer van al die bedrijvigheid, maar toch voelde zij weer, als de vorige zomers, iets vaag-gedrukts over zich komen. Zij was nog altijd bang voor de heimvolle macht van het kasteel, zij had nog steeds datzelfde gevoel van niet vrij meer te ademen noch te leven zodra als het kasteel bewoond was. En 't was in haar een wondere gewaarwording van angst gemengd met graagte, telkens wanneer zij dacht dat zij nu wel iets meer van het kasteel zou leren kennen, dat zij wellicht haast zou ontboden worden, om er, volgens afspraak met de baron, als 't nodig was te helpen werken. Het was al dadelijk nodig. Op een ochtend, terwijl 't Beeldeken, op haar knieën in de vette aarde neergehurkt, bezig was met haar aardappelveldje van onkruid te zuiveren, zag zij een der kamermeisjes van 't kasteel over het paadje langs de bosrand in haar richting naderen. - Filemiene! riep 't meisje, toen zij er dichtbij genoeg was om haar stem te laten horen. En stilhoudend op de rand van 't aardappelveld om haar pantoffels niet met aarde te bemorsen: - Filemiene! herhaalde zij, zodra 't Beeldeken opkeek, - de complimenten van mevrouwe, da ge vandoag in 't kastiel moet komen helpen. D'r es ne grueten diner en ge moet de schotels helpe wasschen!... - In 't kastiel! riep 't Beeldeken, die van de tijding haast schrikte. - Natuurlijk! lachte 't meisje; - z'n dineren zij in de peirdestal niet. Zilde komen? - Joa ik, antwoordde 't Beeldeken, opstaand. Weg reeds was 't meisje, vlug in haar bewegingen, elegant en mooi als een jonge dame, met haar zorgvuldig opgekapt blond haar en haar zwarte japon, waarop het wit van de schort fris schitterde. 't Beeldeken ging dadelijk naar huis andere kleren aantrekken. Toen deed zij haar deurtje op 't slot en begaf zich naar 't kasteel. Maar zij schrikte nog eens geweldig eer ze zover was: achter een bosje rododendrons ontwaarde zij plotseling de ganse schitterende schaar van familieleden en gasten, die in het park een wandelingetje maakten. Zij groette schuw van op een afstand en sloeg onthutst, met vurige wangen, een kronkelend zijpad in, verbluft en als vernield in haar nederigheid | |
[pagina 828]
| |
door al dat overweldigend vertoon van kleuren-prachtige toiletten. Met een grote omweg kwam zij aan de achtergevel van 't kasteel, verlicht toch door 't idee, dat zij nu niet dadelijk onder de ogen van haar meesters hoefde te komen. - Kijk! kijk! zij-je gij doar al! riep haar de dikke keukenmeid van op de keukendrempel tegemoet. - Hawèl, ge lukt het precies, we goan eten. Kom binnen. Bedeesd kwam het Beeldeken binnen. O! wat 'n mooie, ruime keuken! en wat rook het er lekker, naar sausen en spijzen! Wat 'n overvloedig gerief van alles! War 'n prachtige grote kachel! En al die ontelbare, als goud en zilver glanzende potten en pannen die ze nooit gezien had en waarvan ze 't gebruik niet vermoedde! Zij sloeg haar handen van bewondering en eerbied in elkaar. - Da es hier nen boel, hé? gilde de keukenmeid. - Ala, zet ou iest moar wat en pakt 'n gloazeke porto, ge zilt er appetijt van krijgen. - O, nien, nien, 'k 'n durve niet, 'k zoe zatGa naar voetnoot1. zijn, antwoordde 't Beeldeken, meteen soort van angst het glas verwijderend, dat de keukenmeid haar uitschonk. - Ala toe, toe, g'n moet hier nie gegeneerd zijn, drong de keukenmeid aan. En zij plaatste 't volle glas op de hoek van een grote witte tafel, naast het Beeldeken. - O, 't es zeker, 'k zal zat zijn, huiverde 't Beeldeken, die er maar eventjes van proefde. - 'k Voel het al, 't zit al in mijn huefd. De meid liep naar de kachel, die zij heftig oppookte, en lachend en schertsend, met luidruchtig voetengeschuifel, kwamen twee van de knechts, de koetsier en de tafelknecht binnen. - Es 't geried, Marie! riep de eerste, - w' hên honger. Toen zagen zij 't Beeldeken en groetten haar: - Ah! dag Filemiene; hoe goat 't er mee? Komde gij hier uek 'n beetsen helpen? En zonder op 't antwoord te wachten ging de koetsier naar de kast waar de fles port in stond, en schonk er zich twee grote glazen na elkaar van uit. | |
[pagina 829]
| |
- Ala! ala! ala! 'n beetse wijs zijn, zulle! keerde de keukenmeid zich boos-dreigend om. - Watte! meuge we wij uek zien gloazeken pakken! schertste de koetsier. En, de fles overhandigend aan de tafelknecht, die er zich insgelijks twee grote glazen van uitschonk, vloog hij op de keukenmeid af, en greep haar in de lendenen vast, en gaf haar wild een zoen. Maar woedend gooide zij hem weg, en rukte met geweld de fles uit de handen van de tafelknecht, en zette ze weer in de kast achter slot. - Ge moet 'n beetse wijs zijn, zeg ik ulder, of g'n krijg niets mier. Ala! zet ulder aan toafel, we goan eten. Verdome!... moe 'k al were bellen veur die stomme bovenmeissens! Ala, Frans, bel ze gij ne kier op, z'n zijn noeit op ulderen tijd, die lege vodden! Het Beeldeken zette bange, vreemde ogen op. Hoe durfden zij toch zo ruw, zo oneerbiedig doen in dat prachtig kasteel waar alles haar zó imponeerde! En plotseling dacht zij weer met grote droefheid aan haar overleden man, die ook zijn leven lang zó'n diepe eerbied had voor het kasteel. De bovenmeisjes kwamen binnen, en allen zetten zich aan tafel om te eten. En sterker nog werd 't Beeldeken getroffen door de ruwe toon van het gesprek en door al het lelijke dat er gezegd werd. Vooral de keukenmeid was vinnig-scherp en nijdig tegen 't blonde meisje dat 't Beeldeken 's ochtends was komen halen, en aan wie Charles, de koetsier, nu 'n beetje 't hof scheen te maken. Hoe durft ze toch! dacht weer 't bedeesde Beeldeken. En haar ontzetting ging over tot schrik, toen zij hen over hun meesters en gasten hoorde spreken. Zij kreeg er 'n hevige kleur van, zij kon er niet meer van eten, hoe lekker of 't ook was, en keek voortdurend angstig naar de deur, of zij elk ogenblik de verwoede verschijning van de baron of van mevrouw verwachtte. De anderen merkten haar schrik en lachten haar uit. - Ge zij schouw, es 't nie woar? vroeg haar de koetsier. - 'k Ben schouw dat den baron of mevreiwe zoen keunen binnenkomen, antwoordde 't Beeldeken met hete wangen. Luid moesten zij allen schateren. - Ha! da zoe 'k wille zien! schetterde de keukenmeid, de | |
[pagina 830]
| |
vuisten op haar heupen. - Mevreiwe 'n komt noeit in de keuken, lichtte 't blonde meisje 't Beeldeken geruststellend toe. Maar 't Beeldeken was niet gerust te stellen. Zij kon maar niet begrijpen dat een mevrouw nooit in haar keuken kwam. Zij hadden gedaan met eten, en stonden van tafel op. Ieder ging weer naar zijn werk, en ook 't Beeldeken werd dadelijk, in de mooie, ruime achterkeuken, aan 't schotels-afwassen gesteld. Weldra galmde de bel voor het diner van de meesters, en in de keuken werd 't een onophoudend heen en weer geloop van knechts en meiden. Vanuit het achterhuis hoorde 't Beeldeken 't verward gedruis van een grote bedrijvigheid: gerinkel van borden en glazen, geschuifel van haastige voeten over de vloer, kloekkloekend ontkurken van flessen, schel-schaterend gepraat en gelach, met steeds ruwer en ruwere zinspelingen op de meesters en de gasten, en af en toe daartussen in een schor geschreeuw, een grof gevloek van de keukenmeid. 't Beeldeken stond ervan te beven aan haar schotelrek, de wangen gloeiend van het beetje wijn dat ze geronken had en van de heetwaterdampen die haar als een nevelwolk omhulden, zo diep ontsteld van emotie en van schrik dat zij had kunnen huilen. - Die virkens keunen eten, e-woar? 'k 'n Verstoa d'r mij nie an da ze nie 'n bersten! gilde de keukenmeid, haar een nieuwe stapel om te wassen borden brengend. En plotseling trok ze 't Beeldeken bij de mouw: - Kom mee, ge moet da verdome ne kier zien. Ze zitten mee ulder lijf bluet an toafel! - Ho! wa peisde! 'k 'n Durve niet, 'k 'n durve niet! worstelde 't Beeldeken tegen. - Toet toet,Ga naar voetnoot1. ge moet, ge moet. Ge keun ze zien zonder da ze zulder ou zien! En, met geweld haast, trok zij 't Beeldeken mee, door een brede, witmarmeren gang tot in de grote marmeren vestibule vol planten en bloemen, vanwaar zij, onopgemerkt, door een glazen deur, in de eetzaal konden kijken. En, nietig in elkaar gedoken in die plechtige omgeving, zag | |
[pagina 831]
| |
het bevend Beeldeken, in de prachtige, hoge en ruime eetzaal, de lange, levendig pratend-en-lachende bonte rij van gasten rondom de toverachtig versierde tafel zitten: de heren allen in een zwarte rok en hoge witte boord, de dames schitterend van juwelen en van bloemen in het blond of donker, sierlijk golvend haar, maar verder naakt, naakt, de grootste helft van hun bovenlijf naakt, met blote hals en blote armen, met blote schouders en met blote rug, alles bloot, blond-roze-bloot, als hadden zij halverwege opgehouden met zich aan te kleden. - Och Hier, och God! z'n hên gien hemd an! gilde 't Beeldeken, met van afschuw in elkaar geslagen handen. En plotseling, terwijl de keukenmeid in een brutale schaterlach uitproestte, vluchtte zij weg, zenuwachtig huilend van emotie.
Zij had geen eerbied meer voor het Kasteel. Nu zij eindelijk kende wat er omging achter die deftige muren en torens, was het voor haar een vreselijke teleurstelling gemengd met een gevoel van bittere spijt en rouw, dat zij dat alles niet veel eerder had geweten. O! als ze nu dacht dat dáárom haar geliefde man gestorven was, gestorven door zijn zwoegen in niet gure weer, gestorven om die schaamteloos-halfnaakte vrouwen en die rood-gezwollen dikke heren van vroege fijne groenten en vruchten te voorzien; als ze nu dacht dat dáárom ook haar kinderen van haar waren weggenomen en dat zij zelf uit haar huisje was verdreven, dan voelde zij dat alles zo wreed, zo nutteloos, zo onrechtvaardig. Zij waren de slachtoffers van hun eerbied en hun eerlijkheid geweest, zij waren zó onverdiend om hun goedheid en hun eerlijkheid gestraft geweest, terwijl al die andere knechts en meiden, die zo cynisch met hun meesters spotten, die ze achter de rug beledigden en bestalen, in overvloedige welstand en geluk op het kasteel mochten leven. Die hadden nooit ontzag noch eerbied voor 't kasteel gevoeld, die domineerden 't kasteel door hun haat en geheime minachting, door hun aanhoudende, bedekte vijandelijkheid. En 't arme zwakke Beeldeken benijdde hun stoutmoedig cynisme zonder het na te durven volgen, wijl zij, ook zónder eerbied, nog steeds gedrukt bleef onder een angstvol ontzag, onder de vage schrik dat het machtig kasteel | |
[pagina 832]
| |
haar nog veel leed en kwaad zou kunnen doen.
Op een morgen, evenals elke dag bij 't gunstig weer, was Basielken met zijn koeien langs de zonnige graskanten en lanen in de omtrek van het park gaan kuieren. 't Was volop zomer nu, in overtollige weelde van groen en van bloemen, van zingende vogels in de hoge boomruinen en rijkkleurige fladderende vlinders op de zoet-geurende klavervelden; van wijdgolvende korenakkers, blond-deinend-golvend onder de zachte vracht van hun gebogen aren, naar de donker-afgelijnde verten van statige, wijd uitgestrekte bossen. Het was zo heerlijk alles, het weer nog niet té warm, alles zo fris en zo verkwikkend, en Basielken zong en schetterde zijn levensvreugde uit in opgewekte tonen, blootshoofds en barrevoets, 't gezichtje bruingebrand, de blonde haren bijna wit verkleurd, het grauwvuil hempje open op, de borst, in langzaam-slenterend meegaan met het vreedzaam ruisen van zijn koeien, die aldoor gelijkmatig graasden, sterk muskusgeurend in de warme zon, als overgrote, bontgevlekte, langzaam voort-zwevende bloemen. Hij was reeds moe van 't Alahoe! der koewachters te zingen, dat telkens weer door andere, ver in het groen verscholen koewachters als door de echo van een woud herhaald werd; hij deed nu andere geluiden na: het orgelend gezang der leeuweriken, 't gekoer der tortelduifjes, het slijpen van een zeis, het kraaien van een haan, het blaffen van een hond. Vooral dit laatste amuseerde hem, want telkens weer blafte een hond, die steeds nader scheen te komen, tegen. Hij kon hem weldra tussen de takken van de elzestruiken ontwaren. 't Was Picky, een der hondjes van 't kasteel, een ros-en-wit gevlekte terrier, die mee wandelen liep met mademoiselle Isabelle, het zenuwziek kleindochtertje van de baron, en met haar gouvernante. Basielken dacht een grapje uit. Hij zag ze komen in zijn richting, langs de overzijde van de grasrand, achter de dichte elzestruiken. Hij hurkte neer, schuil en stil onder de hangende twijgen, en toen het hondje met het meisje en de gouvernante vlak vóór hem was, sprong hij plotseling blaffend uit, ook als een verwoed hondje, wippend op handen en voeten. | |
[pagina 833]
| |
Het meisje, de gouvernante, allebei vlogen schrikgillend opzij, terwijl de terrier met razend-opgekrulde bovenlip toesnauwde. En 't was of 't kind ineens krankzinnig werd: het vluchtte gillend terug naar 't kasteel, hollend gevolgd door de gouvernante die het niet meer achterhalen kon, hollend en gillend als onder een moordaanslag. De terrier holde hen na, en stom van angst, met tranen in de ogen, stond Basielken alleen op de grasrand naast de koeien, die, aldoor rustig voortgrazend, ternauwernood eens opgekeken hadden.
Het Beeldeken was op haar stukje bouwland aan de arbeid, in de zachte zon en het gezang der vogelen, toen zij, werktuiglijk opkijkend, de baron naar haar toe zag komen. Zij schrikte instinctmatig, want nooit kwam hij die kant uit; en 't trof haar dadelijk, in de vluchtige, schuchtere blik die zij van ver naar hem durfde wagen, dat hij er zo rood en zo verwoed uitzag. Hij liep zo hard als hem dat mogelijk was, bij elke stap ruw de wandelstok waarop hij steunde in de grond drukkend, en wijl 't ontstelde Beeldeken zich afvroeg of het toch werkelijk naar haar toe was dat hij zo driftig aanrukte, hoorde zij plotseling zijn ruwe stem: - Hé! kom ne kier hier, gij! en zag zij hem ineens strak-onbeweeglijk op de grasrand staan, haar gebiedend bij zich wenkend met zijn stok. Zij vloog op, schudde haastig de klevende aarde van haar handen en haar kleren, en liep met een vuurrode kleur naar hem toe. - Wa b'lieft er ou, menier den b'ron? - G' hèt hier twie keur! gilde hij haar sidderend tegemoet: - sebiet ouë luelijke sloeber van ne jongen wigdoen of direct verhuis! Zij bleef van schrik als, aan de grond gespijkerd bij die ruwe woorden, met wegtrekkende kleur van haar magere wangen en versuft-starende ogen, zonder een woord te kunnen spreken. - Die sloeber!... die luelijke, smeirige sloeber!... Hij heeft mademoiselle Isabelle bijna dued doen schrik! 'k Geef ou tomie uur tijd om mee hem wig te zijn. Hèt-e mij verstoan? As hij hier binnen de twie uur veurgoed nie wig 'n es, joag ik ou | |
[pagina 834]
| |
zelve wig! - 't Es het goed, menier den b'ron, 'k zal ik em wig doen, antwoordde 't Beeldeken werktuiglijk, met haast onhoorbare stem, haar ganse pover lijfje sidderend, met grote tranen in haar ogen. - Moar wa heet hij toch misdoan, menier den b'ron? 'k 'n Kan nie verstoan wa dat er toch mag gebeurd zijn... - Hij hee mademoiselle Isabelle doet verschiet, zeg ik ou, mee 'm achter nen elskant wig te steek en dan al mee ne kier al bassend uit te spring gelijk nen hond, op de moment dat zij met haar gouvernante voorbijging. Het kind is bijkans zot gewor van schrik; we vriezen dat z'r nog de sessenGa naar voetnoot1. zal van krijg. O die sloeber! die luelijke sloeber! 't Is zijn geluk dat hij nie onder mijn handen is geval! 'k Sloeg 'm dued mee mijne stok! - Och Hier, och God, da zijn toch dijngen! klaagde 't Beeldeken huilend, met wringende handen, terwijl de baron verwoed en dreigend in het ronde blikte, als om de schuldige te ontdekken. Nog eens herhaalde hij zijn onverbiddelijk bevel: - binnen de twie uur wig of zelve verhuizen, en zonder een groet ging hij sidder-steunend op zijn stok terug naar het kasteel, de schrale benen stram-bevend van de te grote inspanning, de schouders zwaar en opgetrokken, de dikke nek hoogrood en glimmend onder de rand van zijn gele strohoed, terwijl 't Beeldeken nog even, als verdwaasd, onbeweeglijk op de graskant bleef staan, en dán machinaal en snikkend in de richting van de boerderij verdween, om nu ook haar laatste troost, haar enige geliefde jongen van haar weg te halen.
Zij vreesde geweldige scènes, zij vreesde vooral haar eigen zwakheid en ontroering, en daarom spande zij al haar krachten in om kalm te blijven, en besloot hem geen verwijt te laten horen. - Basielken, sprak zij, zodra zij haar knaapje, dat terug was met zijn koeien, op het grote boerenhof ontwaarde, - ge | |
[pagina 835]
| |
meug van den achternoene ne kier meegoan noar Vanneloare, om aan Reinildeke goendag te zeggen. De ernst van de omstandigheden had haar ineens een moedig en krachtig besluit ingeboezemd. Weg moest hij, daar was niets aan te doen. Zelf verhuizen kon zij niet. Verhuizen stond voor haar gelijk met bedelen gaan. Zij zou hem bij haar broeder brengen, waar ook reeds haar oudste meisje was; zij zou haar broeder smeken dat hij ook Basielken bij zich nemen zou, al was 't maar tijdelijk, tot men iets voor hem gevonden had. - Kom, sprak zij, de kleine, anders zo wakkere, nu stil neerslachtige en blijkbaar met het plan niets ingenomen bengel bij de hand nemend. En zij ging met hem naar 't boerehuis, waar zij verlof vroeg en ook dadelijk kreeg om hem die middag mee te nemen. 's Avonds, dacht zij, bij haar terugkomst, zou zij de boer alles wel vertellen. Zij had hem op zijn zondags gekleed, en onder de arm droeg zij een klein pakje, waarin zijn alledaagse plunje zat. Zij hield hem bij de linkerhand, zoveel mogelijk het pakje aan zijn blik onttrekkend. Zij liepen zwijgend en gehaast langs kronkelende zandwegen, nu eens beschaduwd door de hoge kruinen van de suizelende populieren, dan weer onder de warme zon tussen de weelderige korenvelden, waarin rode, paarse en blauwe bloemen schitterlachten. Zij hadden 't benauwd van de warmte, benauwd ook onder de onuitgesproken drukking van hun gemoed. Er was onuitgedrukte angst in hun stilzwijgen, en werktuiglijk liep 't Beeldeken zó vlug en zó gejaagd, dat Basielken af en toe moest draven om haar bij te houden. Het knaapje voelde zeer goed dat hij op geen pleziertochtje uit was. Hij voelde instinctmatig dat dat gejaagde lopen in verband stond met zijn misdaad van 's ochtends: hij voelde 't hoe langer hoe drukkender, al repte zijn moeder er geen enkel woord van. En hij vroeg ook geen uitleggingen, maar, in het angstig voorgevoel dat hem iets onheilspellends dreigde, hield hij halsstarrig, als in een zwijgend smeken om bescherming, moeders vingers in zijn kleine hand gekneld. Zo kwamen zij aan 't verre dorpje. En 't Beeldeken, die zich tot dus toe, in de overspanning van haar zenuwen, goed en sterk had gehouden, werd nu eensklaps door een grote emotie | |
[pagina 836]
| |
aangegrepen. De gedachte van de naderende scheiding doorpriemde plotseling haar hart, in een onstuimig-opwellende tederheid voor haar lief en aardig bengeltje, en bevend knelde haar hand zijn handje sterker vast, terwijl haar ogen vol met tranen kwamen. Ach neen, het kon niet, het kón niet! Zij wilde liever bedelen gaan, zij wilde liever sterven in ellende! Een snik drong in haar keel, haar stap werd weifelend en onvast, en reeds maakte zij een beweging als om terug te keren en met haar jongetje te vluchten, toen vlak achter haar rug een deur met geweld werd opengerukt, terwijl een schrille stem haar nariep: - Hé, Filemiene..., wat komde gij hier doen? Zij schrikte om en herkende haar broeder, die daar in een huis aan 't werken was en haar voorbij had zien gaan. Het sloeg haar als een flauwte in de benen en meteen ontsnapte haar de moed tot vluchten. - Kijk kijk, vanwoar komde gij uit! antwoordde zij werktuiglijk. En zij verbloemde 't doel van haar bezoek: - We kwamen ne kier zien hoe dat 't mee Reinildeke goat... - O, goed, zulle! Z'es hier kontent, zulle! pochte de broeder opgetogen. - En hoe goat 't mee dié knasper? lachte hij, Basielken onder de kin strelend. - Wacht 'n beetsen, 'k goa mee mee ulder... Hij liep even terug naar 't huis waar hij aan 't werken was, gaf enkele bevelen aan zijn knecht die er alleen zou blijven, kwam dadelijk weer bij 't Beeldeken en bij Basielken, en vergezelde hen onder druk gepraat naar zijn woning. Zodra zij binnen waren zagen zij Reinildeken, staande achter de winkel-toonbank, bezig met een klant te helpen. - O, jongens toch, moeder en Basielken! Hoe komde gulder hier? riep 't meisje, een vurige kleur krijgend. En dadelijk kwam ook 't Beeldekens schoonzuster vanuit de keuken daarnaast, met in elkaar geslagen handen en verbaasde uitroepingen: - Ha moar jongens toch, Filemiene en Basielken! Hoe dat-e gulder hier azue al mee ne kier zijt! Ala toe, kom binnen en zet ulder; ge goat káffee drijnken... Zij duwde ze een trapje af, in de duisterige keuken naast het winkeltje, en terstond begon zij ijverig rond te lopen, het | |
[pagina 837]
| |
vuur oppokend, boterhammen snijdend, koffie malend, alles onder aanhoudend gepraat en ondervragen, terwijl haar man, tevreden glimlachend, met genoeglijke smakken zijn pijpje ging aansteken. En zij gebruikten de koffie, maar zonder lust. De stukken brood bleven in Basielkens keeltje kroppen, en 't Beeldeken, die voortdurend dacht hoe of zij nu met haar verzoek zou te berde komen, kon helemaal niets eten, niets, zelfs geen koekje, ondanks al 't aandringen van haar broer en schoonzuster. Af en toe kwam Reinildeke even binnen, heel even slechts, zonder gelegenheid om rustig iets te gebruiken of met haar moeder te praten, want telkens weer klingelde 't schelletje van de winkeldeur, en ook de zoons des huizes kwamen binnen, twee grove, plompe, vijftienjarige pummels, die sterk op elkaar en op de moeder leken, zwart van haar en geel van gelaatskleur, met grote lelijke mond en grote lelijke ogen, alle twee in grauw-linnen boezelaar en grauw-linnen vest met mouwen, zoals de timmerlui die dragen. Zij groetten plomp-glimlachend hun tante en hun neefje, en dadelijk begonnen zij te eten, overdadig, zonder een woord te spreken, de wangen opgebocheld van de grote stukken brood die zij voortdurend binnenstopten, met af en toe daartussen in een schuifelend geslurp van lippen aan de reusachtige kop hete koffie. 't Beeldekens broeder en zijn vrouw zagen ze beiden glimlachend, met trotshartig welgevallen aan, pochend op hun sterkte en bekwaamheid, en toen zij klaar waren met hun overdadig slikken klopte oom glimlachend op Basielkens schouder, en zei dat hij eens met zijn neven mee moest gaan in de timmerwinkel, om te zien wat zij daar al maakten. Maar Basielken kreeg het erg benauwd, en vatte weer 't Beeldekens hand, die hij slechts even losgelaten had. - Nien nien..., nie alliene, hij was schouw..., moeder moest meegoan... Oom lachte hem uit, en ook de neven lachten, wijd openend hun grove, grote monden. - Wat! schouw om in de wirkwijnkel te gaan! Ha ha! wat voor 'n kuiken was hij toch! En zij wilden hem met geweld meetrekken, maar Basielken stelde 't op een huilen. Zelfs 't aandringen van zijn moeder kon hem niet doen besluiten er alleen met de twee jongens heen te gaan. | |
[pagina 838]
| |
Hij liet zich eerst, dan nog met grote tegenzin, tot meegaan overhalen, nadat hij merkte dat zijn moeder volgde. Zodra zij in de timmerwinkel waren, de jongens enkele passen vooruit, verzamelde 't Beeldeken al haar moed, en bracht zij 't ware doel van haar bezoek te berde. - Och Hiere, Sies en Urzela, 'k moe ulder al gauwe wa zeggen binst da w'alliene zijn... en, met angstige, dof-gejaagde stem vertelde zij de droevige gebeurtenis. - Sakerdzju! sakerdzju! viel haar broeder haar een paar keren, bedenkelijk hoofdschuddend, in de rede. - En wa goa-je doar nou mee doen? vroeg hij, toen het verhaal geëindigd was. - Ha, 'k hè 'k gepeinsd dat-e gulder 'em meschien veur 'n tijdje zoedt willen nemen, antwoordde deemoedig 't Beeldeken; en een snik verkropte in haar keel. De man begon eensklaps geweldig in zijn haar te krabben, met scheeftrekkende gezichtsbewegingen, en de vrouw slaakte een ‘o jongens toch!’ als van schrik. - 't 'n Es nie meugelijk! 't 'n es nie meugelijk, we 'n hên gien ploatse! sprak hij eindelijk. - Ons huizeken es te kleine, 't zit al alle kanten vul. - 'k Zoe Reinildeke keunen were mee noar huis nemen, opperde bedeesd het bevende Beeldeken. Maar driftig keurden de beide echtgenoten dit voorstel af. - O, wa peisde toch! Z'es hier zue goed en zue kontent en ze liert hier d'affeirens! Loater kan ze meschien zelve wijnkel houen! En 't arme Beeldeken begreep eensklaps zeer goed nu, dat zij gesteld waren op Reinildeke omdat zij hun grote diensten bewees, en niet op Basielken omdat hij meer last dan nut zou kunnen geven. - Goa vroag 't an Mie-Threse, die hee ploatse mee de macht,Ga naar voetnoot1. gaf haar broeder nu voor raad. En 't Beeldeken, voor wie ook geen andere keus meer openstond, besloot nu met Basielken verderop te gaan, naar Sint-Maria Akspoele, waar de zuster woonde van haar overleden man. Zij keerde terug met Basielken in 't keukentje, weigerde | |
[pagina 839]
| |
opnieuw iets te gebruiken, ondanks al het aandringen van haar broer en schoonzuster, die daardoor hun weigering poogden te vergoeden, en na een kort, haastig afscheid met Reinildeke, die alweer druk omringd stond door klanten in het winkeltje, vertrokken zij.
Na ruim een uur gaan onder de hete zon tussen de hoge korenvelden, dwars over een golvende kouterGa naar voetnoot1. zonder bomen, kwamen zij in 't fris-belommerd, schilderachtig dorpje aan. Mie-Threses huisje stond daar heel aan de ingang, heel alleen aan de bocht van de weg, laag en witgekalkt, met ouderwetse bloemen langs de gevel, met groen-en-witte luiken en een schelrood pannendak, in de schaduw van vier prachtige oude linden, rechts en links van het boogvormig deurtje. De ramen stonden wijd open voor de warmte, en van op de weg ontwaarden moeder en Basielken Leontientje, met rode wangetjes aan 't strijken bij een lange witte tafel, midden in een ruime kamer die heel en al wit was van ophangend linnen, waarover 't zacht gewiegel van de lindeblaadjes hier en daar groenachtige licht-en-schaduw-schimmen heen en weer deed wemelen en spelen. Leontientje keek juist op toen zij voorbij het open raam gingen, en met een vreugdekreet liet zij haar strijkijzer los en kwam buiten gevlogen. Ook tante Mie-Threse was daar dadelijk, met een grote ronde kop koffie uit het achterhuis komend, en 't was een algemeen blij-verbaasd gejoel hen daar zo onverwachts te zien. Basielken, nu veel minder bang en wantrouwig geworden, liet zich door 't verrukt-glimlachend Leontientje mee naar buiten nemen onder de frisse linden, en 't Beeldeken nam haastig de gelegenheid te baat om ook aan haar tweede schoonzuster de droevige gebeurtenis mee te delen. - Mannevolk 'n kan ik hier in huis nie nemen, da es onmeugelijk, hij zoe al ons was- en strijkgoed vuil moaken, antwoordde Mie-Threse met een trage hoofdschudding en een gedecideerde blik van haar grote blauwe ogen, - moar 'k weet toevallig van ne goeie post veur 'em. Boer Walle, veur | |
[pagina 840]
| |
wie da w' alles wasschen en strijken, zoekt ne koewachter. 't 'n Es nog gien tien menuten geleen dat hij hier in huis was, en 't 'n zoe mij nie verwonderen as hij nog hier achter in De Vos zat. Kom mee, we zillen seffens goan zien. - Och Hiere da zijn dijngen! Moet-ie hij nou azue direct bij vrende meinschen goan! zuchtte 't Beeldeken, met plotselinge tranen in de ogen. - Wa moe-je d'r anders mee doen? antwoordde Mie-Threse. - 'k Hè veur ou gedoan wa da 'k kon mee Leontientje te nemen, moar mannevolk 'n kan ik hier nie gebruiken, zeg ik ou. Ala toe, hoast ou, kom mee langs achter, we zillen 'm meschien nog vinden. En zij trok 't Beeldeken mee langs achter door het tuintje, waar een hekje was dat op de binnenplaats van de herberg uitkwam, zonder dat Basielken, die met Leontientje vóór het huisje liep, hun vluchtige aftocht bemerkte. En evenals bij haar broeder begreep het Beeldeken zeer goed dat men hier Leontientje wel graag wilde houden omdat er nut was uit te trekken, maar niet Basielken, omdat die meer last dan voordeel zou geven. - Hij es 'r nog, 'k huer 'em al, zei Mie-Threse wijl zij 't hekje openduwde. Zij kwamen door een achterdeur en een smal gangetje in de gelagkamer, en dadelijk ontwaarde 't Beeldeken een soort van reus, met blauwe kiel en lange zweep, staande vóór de schenktafel, in lawaaiig-druk gesprek met een vrouw die hem van drank bediende. Hij keerde zich om toen de twee vrouwen binnentraden en terstond kwam hij glimlachend op hen af, een afdruppelend glas jenever in de hand, zo opgeblazen rood en groot en dik en vet, met zijn uitpuilende waterige ogen en tabakssap-kwijlende mond, dat het Beeldeken er haast terug van schrikte. - Haha! Komt g'uek 'n dreupelke pakken? gilde hij Mie-Threse tegemoet. - Woarmee mag ik ulder trekteren? - 'k Kom ou ne koewachter brijngen! riep Mie-Threse schetterend-hard, als tegen een dove. - Wie dátte? da wijveken doar? proest-lachte de boer naar 't Beeldeken wijzend. - Heure zeune! - Wie, zegde? hervroeg de boer, zijn vette paarse hand als | |
[pagina 841]
| |
een trechter aan het oor. - Heure zeune, zeg ik! gilde Mie-Threse. - Ha!... es 't gienen dief? vroeg de boer eensklaps ernstig, met gewichtig gelaat. - Zij-je nie wijs, dan? 't Es de jongen van mijn schuenzuster! riep Mie-Threse verontwaardigd. En zij zei haastig aan 't ontstelde Beeldeken dat de vorige koewachter voor diefstal weggezonden was. - Hawèl 't es goed, hij 'n moe moar komen, besloot de boer. - Wilt g'm zien, hij es hier? vroeg Mie-Threse. 't Beeldeken sloeg van schrik haar handen in elkaar, smeekzeggend dat de jongen daar nog niets van afwist. Maar 't kon de boer volstrekt niet schelen: hij dronk zijn borrel leeg en bestelde er een andere, schreeuwend dat de knaap de volgende ochtend maar moest komen, en dat hij hem dan wel zou zien. En zij moesten tot zijn genoegen ook een borreltje aanvaarden, anijs of munt, zoals zij verkozen, om op elkanders gezondheid te drinken, gilde hij. Toen liet hij ze vertrekken.
- O 'n zeg het 'm nog nie seffens, wacht nog 'n beetsen, 'k zal ik het 'em zeggen, smeekte 't Beeldeken, terwijl zij door het tuintje weer naar huis gingen. - Ha moar hij moet het tóch weten, meende Mie-Threse. - Joa hij, zuchtte 't Beeldeken, - moar wacht toch nog 'n beetsen. Loat mij 't 'em zeggen. Och Hiere, hij zal 'em duedschriemen as hij 't huert! Zij kwamen weer in 't huisje, in 't vriendelijk licht van de zonnig groen-en-witte kamer, waar de kinderen ook al weer terug waren, Loontientje eventjes iets afstrijkend, Basielken opnieuw reeds gejaagd, met angstig-wantrouwende blikken naar de openstaande deur van 't achterhuis. Hij kwam dadelijk op zijn moeder aangelopen toen hij haar ontwaarde, en nam haar bij de hand. Zij gingen zitten, en weer moesten zij koffie drinken, ofschoon 't Beeldeken verzekerde dat zij die reeds bij haar broer hadden gebruikt. Een hoekje van de grote tafel werd ervoor opgeruimd, en met hun vieren zaten zij weldra aan, rondom een stapel dikke tarweboterhammen, ieder met een grote kop | |
[pagina 842]
| |
slappe koffie naast zich. Het Beeldeken at niets, zij kon niet, haar keel was als 't ware toegeschroefd van droeve emotie. Maar Basielken, hongerig en moe, at nu met grote graagte, zonder moeders hans los te laten. En wijl zij weldra over een en ander aan 't praten waren merkte 't Beeldeken plotseling dat Basielken op zijn stoel in slaap gevallen was. O! dat was een uitkomst! Zij deed een teken aan haar schoonzuster en fluisterde: - Hij sloapt!... wilt g'em hier hauen tot morgen, ik zal wiggoan! Mie-Threse had eerst een gebaar als om te weigeren. - O, as 't ou blieft doe 't toch, smeek-zuchtte 't Beeldeken, - haudt 'm veur ienen enkelen nacht en brijngt 'm morgen bij den boer. 't Es al wa da 'k van ou vroage! Toen knikte Mie-Threse dat ze 't doen zou. Leontientje, die van het hele geval nog niets begreep, zette grote, ernstige ogen van verwondering op. Langzaam trok het Beeldeken haar hand terug. Maar hij ontwaakte half en hield nog haar wijsvinger in zijn klein gesloten vuistje. Doodstil bleven zij alle drie, met star op hem gevestigde ogen. Zijn hoofdje knikte zijlings naar de linkerschouder, zijn mondje viel half open; hij was weer in slaap. In de verte kwam een kar aangerateld. Wat jammer dat die kar juist nu moest komen en dat zij de ramen niet dicht durfden doen, uit vrees van nog meer lawaai te maken. Maar de kar schokte ratelend voorbij en Basielken werd niet wakker. Toen wrikkelde 't Beeldeken ook zachtjes haar vinger los uit het vuistje, dat half open op zijn knie ter ruste zonk. Zij stond op en schreed langzaam achteruit, de triestige blik op haar jongetje gevestigd. Roerloos bleven Mie-Threse en Leontientje zitten. - Tot loater, en schrijf mij al gauwe hoe dat alles afgeluepen es, fluisterde 't Beeldeken, met een snik in de stem. Mie-Threse knikte kalm van ja, maar Leontientje kreeg een vuurrode kleur, en grote, dikke tranen kwamen in haar zonneblijde blauwe oogjes. - Chu...tt! vermaande streng tante Mie-Threse. Met wilskracht hield Leontientje zich in. Het arme Beeldeken was aan de deur. Ook háár magere | |
[pagina 843]
| |
wangen zagen vuurrood nu, en tranen glommen in haar triestig-doffe ogen. Zij zag hem nog eventjes zitten, roerloos op zijn stoeltje scheefgezakt, met de groenachtige licht- en schaduwtrillingen van de lindeblaren op zijn wangetjes, en 't kwam haar eensklaps voor of hij daar dood zat, omringd van al dat reine wit als van een wijd uitgespreid lijkkleed, dat hem straks geheel bedekken zou. Zij beet tot bloedens toe op haar lippen en liep weg. Een laatste maal nog keek zij naar binnen, van op de weg, door een der open ramen. Hij had zich niet verroed; hij sliep zo kalm en rustig. Tante zat hem roerloos aan te kijken, de wijsvinger op de gesloten mond, en Leontientjes lief gezichtje baadde in dikke, stille tranen. Zacht speelden licht en schaduw als een wiegelend kantwerk door de groene blaadjes op het blanke linnen. Zij wenkte een vaarwel met de hand, en vluchtte...
't Was laat toen zij weer aan 't kasteel kwam. De hoge koepeltorens, de zware kruinenmassa's van het park tekenden zich scherp en somber als tragische kimmen op het nog oranjekleurig-glanzend westen af. Waarheen nu? wat gedaan? Haar eenzaam hutje boezemde haar nu een afschuw in. Zij trad er even binnen, maar liep dadelijk weer buiten, als met geweld eruit verjaagd... 't Was nacht nu, heerlijk stil-serene en bespiegelende zomernacht. De puntige sparretoppen roerloos hoog en zwart tegen het donkerblauw uitspansel tintelend van sterren, de nachtegalen orgelend in de plechtige kruinen, de krekels dromerig lispelend in 't gras, en laag op de gezichtseinder, over de verre wijdte van de donkere bossen, een stille scheefhellende manesikkel, dofrood en nevelig glanzend, als een in warm bloed gedrenkt zwaard. O, waarheen! waarheen nu toch! Doelloos dwaalde zij in de duisternis, doelloos slenterend kwam zij vóór de achtergevel van 't kasteel, waar, onzichtbaar in de nacht, azalea's- en jasmijnenbosjes balsemgeurden. Dáár stond ze vóór de vijand die haar alles had ontnomen, haar man, haar kinderen, haar vroegere welstand. Dáár stond | |
[pagina 844]
| |
het machtig spook waar zij haar leven lang zo bang voor was, zwaar en bars onder zijn torens en zijn koepels, en zij gelijk een nietige mier daaronder, machteloos in haar lijden en haar haat. O! wat voelde zij hem eensklaps groot en sterk, de haat, in haar klein, zwak, onbeholpen lichaampje! Wat bruiste hij met wilde stormen van wraakgierigheid in haar op, terwijl zij nu aan 't laatste zware offer dacht, terwijl zij dacht hoe alles nu voor haar verloren was, omdat een man daar heerste, machtiger dan alle recht en liefde, machtig als een tiran van onverbiddelijke onbarmhartigheid! Het snikte in haar keel en machteloos balde zij haar zwakke vuistjes naar het reusachtig kasteel. O! als ze maar kon! als ze maar kon! Want nu zij alles op de wereld had verloren, was zij ook niet bang meer voor 't kasteel. Nu durfde zij minachtend-tartend het kasteel aanstaren, nu durfde zij 't beledigen en uitdagen, zoals de keukenmeid, de tafelknecht en de koetsier het durfden. Maar die waren sterk en zij was zwak. 't Kasteel kon zonder hen niet leven, maar wel kon 't leven zonder haar. 't Kasteel gedoogde al hun grillen, 't Kasteel werd klein en nederig voor hen. Maar voor haar bleef het een reus; op haar, aan wie het geen behoefte had, zag het van uit de hoogte neer, als op een mier. En snikkend in haar onmacht droop zij af, eensklaps ellendig zwak weer, als lam en uitgeput na de te sterke opbruising van woede, opnieuw geheel terneergedrukt en overwonnen, traag-triestig struikelend naar haar doods-verlaten, eenzaam hutje aan de rand van de bossen, dat zij nog als een grote mildheid van haar meester moest beschouwen, en waar zij morgen weer, en gans alleen nu, de ruwe strijd om het bestaan zou voortzetten... |
|