Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 779]
| |
Van arme mensen | |
[pagina 781]
| |
Grueten BroosAan mijn vrouw. 't Was een afschuwelijke dag geweest... Het was begonnen te regenen van vóór zeven uur, in de kille, grauwe, vuile, doodtriestigee schemering van de decemberochtend, en aldoor, aldoor was het blijven regenen, nu eens wat meer, dan weer wat minder, maar zonder een ogenblik op te houden. En gans de dag hadden de werklui daarin moeten arbeiden. Gans de dag, van zeven uur te beginnen, met slechts een halfuurtje rust in de ochtend, een uurtje in de middag en een kwartiertje om vier uur voor de maaltijden, hadden zij, op de binnenplaats van de fabriek, in stapels en bergen de bieten gelost, die de boeren uit de omtrek onophoudend met hun zwaarbeladen wagens kwamen brengen. Zo ging het ook altijd met die boeren!... Zolang het weer mooi beef kwam er geen enkele. Zij namen de laatste mooie dagen te baat om te ploegen, te planten, te zaaien, maar niet zo gauw werden zij door storm en regen, van hun akkers gejaagd, of zij kwamen allen tegelijk aanzetten, vooreerst omdat zij dan niets anders meer te doen hadden, maar ook vooral omdat de bieten in de regen zwaarder wogen. De rijen met wagens vulden de binnenplaats van de fabriek en brachten hindernis en verwarring tot in de omgevende straten; en onophoudend zag men de boeren heen en weer lopen, de lange zweep in de hand, de gesteven blauwe kiel donkerglimmend van de regen, halsstarrig sarrend de baas, de meesterknechts, de arbeiders, klagend en zeurend, omdat zij naar hun zin niet spoedig genoeg werden geholpen. Mat en uitgeput van het sjouwen, nat en morsig als waren ze door een modderpoel gesleurd, raakten de afgebeulde werklui weldra enkel nog voort door ophitsing van drank. Het gebruik was, dat iedere boer ze met een fles jenever trak- | |
[pagina 782]
| |
teerde, en haast bij elke nieuwe wagen kwam dan ook een fles te voorschijn. De boer zelf schonk de drank in, terwijl de arbeiders om de beurt het natte glaasje in hun morsig-doorweekte, paars-bevende hand vasthielden. Het kleurloze vocht verspreidde zijn sterk-doordringende lucht, de ijzige wind en de bibberende vingers deden er enkele druppeltjes van over de rand storten, en met een enkele slok sloeg de man de drank naar binnen, en overhandigde het lege glaasje aan zijn makker, die het op zijn beurt, zonder het droog te vegen, naar de fles uitstak, en dronk. En ogenblikkelijk wat verkwikt hervatten zij met nieuwe moed en kracht hun ruwe arbeid: met ijzeren haken de bieten in de houten bak trekkend die onder de wagen stond, hem vóór en achter optillend aan de handvatsels, hem op de weegschaal brengend, waar de meesterknecht, onder een paraplu beschut, 't gewicht opnam, er eindelijk mee op de stapel lopend, langs een hellend plankenvlak, de voorman trekkend, de achterman duwend, in rennende vaart om de zwaarte van de last iets minder lang te voelen. Soms gleden de handvatsels uit hun kleverig-verkleumde handen, soms glibberden zij zelf op hun klompen uit en vielen, de bak zwaar bonzend op de plankenhelling, zich kneuzend en kwetsend aan handenen knieën. Dan vloekten en schreeuwden zij, en een der makkers kwam schopvollen droge as over de planken strooien, om hun opnieuw wat voetvastheid te geven. Tot met de invallende nacht duurde dat zo. En de laatste wagen was pas bij lantaarnlicht gelost, en de werklui zouden eindelijk weer naar huis mogen gaan, toen plotseling nóg een boer op de binnenplaats verscheen, verwilderd hollend en hijgend, met smekende stem tot de in groep rond de lantaren geschaarde werklui: - Och, meinschen, as 't ulder b'lieft wilde mij uek nog lossen! 'k Zoe hier al lang geweest hên, moar 'k hè onderwig breuke g'had en 'k kome van zue verre!... De werklui slaakten een kreet van verontwaardiging en woede. Zij waren doodgebeuld, zij kónden niet meer. De gedachte, dat zij nu nog weer zouden gaan sjouwen, in slijk en duisternis, op gevaar af zich te verongelukken, deed hen razend worden. En een van hen kwam naar de boer, dreigend | |
[pagina 783]
| |
vloekend, met zwart-fonkelende ogen in zijn uitgemergeld, bleek gelaat: - Gie stomme, smeirigen boer! Veur wie aanziet g'ons dan? Miende da we biesten zijn? Zonder zich boos te maken onder de belediging, enkel bezorgd om zijn wagen gelost te krijgen en dan weer naar huis te mogen keren, drong de boer aan, bedaard en nederig: - Ha moar, meinschen, as 't ulder blieft doe 't toch, 'k zal ulder 'n beetsen helpen. 'k Ben hier mier of vier uren van huis en dat 'n es toch mijn schuld niet as-e 'k ik breuke gehad hè! Een deur in de fabriek ging open en meneer zelf kwam op 't gerucht naar buiten: - Wa es dat hier? Wa gebeurt er hier? Smekend, huilend haast, herhaalde de boer ook voor hem zijn verzoek. - Tut! tut! tut! niemendalle! G'n moest moar op tijd komen! klonk 't barse antwoord. - O, meniere, as 't ou blieft, meniere, lost toch mijne woagen, 'k ben toch zue verre van huis! smeekte de boer nog wanhopiger. En in meneer ontwaakte een soort medelijden. Hij vond het toch wel zielig voor die arme man, die van zo ver kwam, die nog zo ver weer terug moest. Hij had hem eigenlijk wel graag geholpen, als het nog gekund had. Maar het was laat en donker, en zijn werklui waren afgebeuld, en het begon alweer harder en harder te regenen. Het was niet menselijk die afgematte lui daar nog eens door te jagen. En hij zei 't de boer, niet ruw meer, maar beslist: - 't En es nie meugelijk; 'k 'n kan d'er niets an doen! 'k 'n Kan die meinschen deur da were nie mier buite joagen. De boer kreunde het uit van droefheid; en pijnlijk hoofdschuddend keerde hij zich reeds om, toen een van de arbeiders, Grueten Broos, een sterke, flinke jongeman, naar voren trad met de woorden: - Hawèl, meniere, we zillen'em tóch lossen, as er mij iemand wil helpen. Moar de boer moe 'ne pot dzjenuiver geen! De boer juichte: ‘Ge krijgt 'em! ge krijgt 'em!’ en dadelijk liep hij om zijn wagen, bang dat het nog mocht veranderen, terwijl een tweede arbeider, Zwart Feelken genoemd, nu ook | |
[pagina 784]
| |
zijn hulp kwam aanbieden. Meneer, van zijn kant, stemde erin toe dat die twee nog de wagen zouden lossen. Maar, wijl de meesterknecht reeds weg was, moest Grueten Broos nu zelf 't gewicht opnemen, en dan in huis komen zeggen hoeveel of hij er in gevonden had.
De wagen werd bijgehaald en de arbeid begon. De boer hielp vlijtig mee, en een twaalfjarige knaap, zeker zijn zoontje, hield de lantaren bij de weegschaal, waarop Grueten Broos telkens met een stuk krijt de gewogen bakken aantekende. Allen hadden zich, als met een monnikskap, hoofd en schouders met een droge lege baal bedekt, maar nu viel de stortregen zó geweldig-aanhoudend, dat zij toch dadelijk weer door en door nat waren. De boer, die uit het naast gelegen herhergje een fles jenever had gehaald, bood de arbeiders een borrel aan, telkens wanneer hij hun krachten voelde verzwakken. En werktuiglijk dronken zij, even onbeweeglijk in de kletsregen tussen twee tochten op de glibberige bietenstapel, zó dof en afgemat, zó uitgeput en doodgebeuld, dat zij zelfs door dat overdadig drinken niet meer dronken konden worden. En zij hadden enkel 't gevoel van een knagende honger, van die folterende honger waaronder de werklui dadelijk lijden, zodra 't gewone uur van hun armzalige maaltijden ook maar eventjes voorbij is. - Nondedzju! Feel, jongen, ik hè honger, zei af en toe Grueten Broos, wijl ze met inspanning over het plankenvlak liepen. - 'k Zoe nondedzju 'n peird de rug uit eten! - Ik uek, nondedzju! antwoordde Zwart Feelken. - 'k Zie nondedzju de gelewe biestjes vliegen!Ga naar voetnoot1. - 'k Ben blije dat 't zoaterdag es, zulle! 'k Zal d'r wa an doen, an moeders huefvlakke,Ga naar voetnoot2. hijgde Grueten Broos. - Ik 'n krijge moar alle viertien doagen 'n kier vlies, en mijn beetsen es dikkels zue kleine dat 't mij nie 'n smoakt, antwoordde Zwart Feelken. Hol roffelden de laatste dikke bieten over het hout van de | |
[pagina 785]
| |
wagen. Hij was eindelijk leeg, en met een zware zucht van verlichting gooiden de mannen hun draagbak omgekeerd op de stapel. Haastig, bij het weifelende schijnsel van de lantaren, werd 't gewicht bepaald. En Grueten Broos liep dwars door de tuin naar 't woonhuis om het aan te geven, terwijl Zwart Feelken even binnen de fabriek op hem zou wachten.
Hij moest door de keukendeur binnen. Overal elders was het huis reeds gesloten. En zodra hij met het geijkt ‘es 't er gien belet?’ die deur geopend had, meende hij flauw te vallen door de fijne lucht van gebraden vlees, die de ganse keuken vervulde. Hij ontwaarde de meid, dicht bij 't fornuis, half gehuld in die lekkere, sissende dampwolk, en 't werd hem plotseling onmogelijk een woord te spreken. Het was verrukkelijk en het was folterend. Nog nooit had hij zulk een lekkere lucht van spijzen geroken; nooit had hij gedacht dat zo iets op de wereld bestond. Het kroop hem in de neusgaten en 't drong hem door de maag, met de folterende scherpte van een vlijmsteek die tot in zijn rug zou boren, terwijl zijn kakebenen zich werktuiglijk bewogen om te kauwen, met pijnsteken tot in de oren. Hij voelde plotseling tranen in zijn ogen komen, en hij moest zichzelf geweld aandoen om niet naar het fornuis te vliegen en er met wilde tanden al dat lekker eten te verslinden. Hij was op 't punt er een brok van te vragen, als een bedelaar. Hij voelde zich eensklaps laf en zwak worden, hij had te veel gedronken en te veel gesjouwd, zijn uitgeputte krachten eisten dringend versterking. Hij keek de keukenmeid met angstogen aan, als wist hij niet meer waarom hij daar gekomen was. Zij zelf moest het hem tot tweemaal toe vragen vóór hij met schorre stem kon antwoorden: - Zeg an meniere dat er drij duustGa naar voetnoot1. zeshonderd kilo's woaren op die loaste woagen. En haastig liep hij weg.
Toen hij weer in de fabriek kwam werd hem gezegd dat Zwart Feelken reeds met een makker vertrokken was. Hij zelf ging | |
[pagina 786]
| |
dadelijk daarop huiswaarts, zijn buisje los over de schouders, het blikken keteltje en het grauwlinnen zakje, waarin zijn middageten en zijn ‘vierboterham’ waren geweest, aan de hand. Hij liep met vlugge, brede passen, de rug gekromd, de ogen half dichtgeknepen tegen de zwepende wind en de regen, huiverend door al zijn ledematen in zijn natte, klapperende kleren. Hij verheugde zich nu spoedig thuis te zijn, bij zijn goede moeder, om van kleren te veranderen, om zich door en door eens goed te warmen, en vooral om goed te eten. O! hij zou eten, eten! De folterende, lekkere lucht van de spijzen van de meester kwelde hem nu minder, en hij dacht aan zijn eigen avondeten, aan dat heerlijk zaterdagavondmaal, het enige van de week waarop hij vlees mocht proeven, als de zuur verdiende beloning voor zoveel dagen hard werken en sjouwen.
Hij was tot aan 't eind der Grote Dorpsstraat gekomen en sloeg nu rechts een zijstraatje in, hobbelig geplaveid, met viezige greppels vóór de arme woninkjes. Dáár, in 't vierde deurtje van een lange rij alle gelijke krotten, woonde hij met zijn oude moeder. Hij had maar even de klink op te tillen, en met een ‘Brr... wat 'n weer!’ was hij binnen in hun armoedig, maar zindelijk huisje. Zijn moeder, een vrouwtje van reeds over de zestig, met een geelbleek, gerimpeld gezicht en goedige, bruine ogen, was bezig bij de haard met 't avondmaal. Zij keerde zich meelijdend-zuchtend om toen zij haar jongen hoorde binnenkomen, en zei: - Da es 'n weer, e-woar? Goa gij ou al gauwe verklign, Broos-jongen, 'k zal-e 'k ik 'n goe woarm vierke moaken en ou goe woarm eten geven. G'hèt gij zeker wel honger e-woar, jongen? - Honger!... honger!... dat 'n keunde nie gelueven, moeder, hoe da 'k honger hè! antwoordde Grueten Broos, terwijl hij zijn keteltje en pakje op de kleine tafel zette. - 'k Zoe keune schriemen van den honger. Gee mij moar al gauw 'n firme snee huefvlakke. - Ach Hiere, jongen, da zijn toch dijngen! zuchtte de oude | |
[pagina 787]
| |
vrouw, terwijl ze zich van naast het haardvuur oprichtte, - 'k 'n hè vandoage gien beetsen huefvlakke keune krijgen. As 'k bij de slachter kwam was 't ál verkocht! Er was een korte stilte, en Grueten Broos voelde plotseling, als in toorn, het bloed naar zijn hoofd stijgen. 't Was hem een vreselijke teleurstelling dat hij nu die lekkere snee hoofdkaas, waarop hij zó gerekend had, niet hebben zou. Het deed hem pijn als 'n fysieke foltering en als een tegen hem gepleegd, boosaardig onrecht. - Verdome! riep hij, - hoe es da meugelijk!... En hij werd eensklaps onredelijk, overdreven ruw: - 't Es da g'r nie op tijd geweest 'n hèt! 't Es da g' op mij nie 'n peist!... of da ge te leeg woart om d'r omme te goan...! Vreemd, met een soort schrik, keek 't oude vrouwtje op. Hij was altijd zo zacht en goed met haar. Hoe kwam hij nu ineens zo ruw te zijn! Had hij wellicht te veel gedronken?... Het scheen haar inderdaad dat hij wel iets te veel gedronken had. Hij zag er zo rood en zo vreemd uit, met zo'n ongewone, verwilderde uitdrukking in zijn ogen. Maar zij voelde toch geen verwijt in zich opkomen. Zij vond het wel natuurlijk dat men iets te veel dronk in zulk hondeweer. En zacht-verzoenend, als had ze zijn beledigende woorden niet gehoord: - Ha bah toetGa naar voetnoot1. jongen, 'k ben d'r 'k ik zeker op tijd geweest, antwoordde zij, - moar wa kan ne meins doar an doen as er nie mier te krijgen 'n es? Kijk 'k hè ou ne schuenen hoarijnk meegebrocht... En, de kast openend, liet zij hem een haring zien, gewikkeld in een stuk papier, op een wit bord. Dit gezicht, in plaats van hem te paaien, maakte hem nog woedender. Hij hield anders wel van haring, maar nu kon hij hem niet ruiken. - Stopt 'm zelf in ou smoel! schreeuwde hij met een krakende vloek en fonkelende ogen. En meteen had hij van foltering kunnen huilen, omdat hij die lelijke woorden tegen zijn zachte goede moeder zei. Zij werd doodsbleek en zei niets meer. Zij deed de kast weer dicht en ging sprakeloos naar de haard, waar zij een keteltje | |
[pagina 788]
| |
van 't vuur nam. Er was een ogenblik volkomen, doods-benauwde stilte. - Hawèl, verdome! Krijg 'k eten of moe 'k hier craveren van den honger lijk 'n bieste? gilde hij plotseling stampvoetend, met een stem zó ruw en schril, dat hijzelf ervan schrikte. Het was in hem iets woest-boosaardigs waartegen hij zich zelf niet meer verzetten kon, iets dat hem dingen deed doen en deed zeggen, die hij doen noch zeggen wilde. Steeds sprakeloos richtte 't oude vrouwtje zich weer op, plaatste een schotel met dampend-vette aardappels op tafel, ging opnieuw naar de kast, nam er de haring, legde hem naast de schotel met de aardappels. - 'k Hè ou gezeid dage da zelf in ou smoel kon stoppen! gilde hij krijsend, met gebalde vuisten. En plotseling greep hij naar de haring, en gooide hem vloekend tegen de muur, en stootte haar zelf met een harde duw van zich af... Zij struikelde en viel. Zij smakte ruw op de vloer neer, gilzuchtend, met plat naar voren uitgestrekte handen. Zij kronkelde zich daar even, kreunend van de pijn, en een streepje bloed vlekte de grauwe tegels. Hij zag haar magere, grijs-gekouste enkels, onder de opgezwaaide rokken. Hij zag haar daar even, als een weerloos slachtoffer, als een lijk plat uitgestrekt ten gronde liggen. Toen voelde hij plotseling de morele terugstoot van zijn lelijke daad! 't Besef van iets laf-wreedaarcigs dat hij met eigen handen had gepleegd, van iets dat nooit meer te, herstellen was en dat hemzelf ten gronde knakte, in woeste, sombere vernieling van alles wat in hem steeds goed en zacht en eerlijk was. Hij had nu plotseling om vergiffenis willen smeken en voelde dat 't te laat was. Ineens, als een helle vlam die uit een donkere afgrond schiet, stond het afschuwelijk volbracht feit van zijn misdaad wraakroepend vóór zijn geest. Hij had zijn oude, goede moeder geslagen...! Met een gil van gruwel en van wreedheid vluchtte hij naar buiten...
De ganse nacht, en ook de ganse, daaropvolgende zondag bleef hij weg, dwaalde hij rond. Men zag hem in de slecht befaamde kroegen van de buurt, waar hij anders nooit de voet | |
[pagina 789]
| |
zette, in akelig gezelschap van wildstropers, van dieven en van boeven, drinkend en brassend, in sombere stugheid, zonder vreugde. Hij dronk verschrikkelijk, hij dronk als om zich dood te drinken. Maar hij kon zelfs niet eens dronken worden; hij slaagde er slechts in zich beestachtig te verstompen. Aldoor kwam het afschuwelijk tafereel weer vóór zijn geest; aldoor voelde hij zijn ruwe, sterke mannenarm de ruwe stoot geven, aldoor zag hij zijn oude moeder struikelen en neerploffen, de beide handen plat naar voren uitgestrekt, de magere, grijs-gekouste enkels uitkomend van onder de rokken, en op de vloer, vlak naast haar aangezicht, die gruwelijke bloedvlek... O, waarom toch had hij dat gedaan? Welke boze geest had hem tot die schrikkelijke misdaad gebracht, wijl zij toch steeds zo goed en aardig met elkander hadden omgegaan? Nog nooit was er tussen hen een ernstige twist geweest. Eenieder had hem steeds geroemd als een voorbeeldige zoon, die tot de laatste cent van zijn zuur verdiende geld aan zijn oude brave moeder gaf. Hoe had die ramp zo plotseling op hen kunnen neerstorten, in onherstelbare vernieling van een gans leven van onderlinge tederheid en goedheid, voor dat armzalig stuk vlees, dat hij niet als naar gewoonte had gekregen? Was het dan tóch de folterende fijne lucht van dat ander stuk vlees, dat voor zijn meester werd gebraden, die hem als 't ware dol had gemaakt? Jawel, dát was het. In hem was op dat lamentabel ogenblik een gevoel van gruwelijk leed, een duister bewustzijn van onverdiende tegen hem gepleegde onrechtvaardigheid ontstaan. Duister maar vlijmend was in hem de sensatie geweest dat hij zelf, en niet zijn meester, op die lekkere, versterkende maaltijd recht had. Duister maar vlijmend had hij, in die toevallige gebeurtenis, eensklaps de overweldigende maatschappelijke onrechtvaardigheid gevoeld, waaronder hij tot nog toe onbewust was gebukt gegaan, waaronder hij, voortaan, zijn leven lang, bewust gebukt zou blijven. Hij was de arme werkman, de rampzalige slaaf, die nooit van 's levens zachtheid, hoe verdiend ook door zijn arbeid, zou genieten. Alleen zij die niets deden, of niets hoefden te doen, genoten van alles overvloedig. Dát was het, wat hem, in de | |
[pagina 790]
| |
overprikkeling van de drank, eensklaps als in razernij naar het hoofd was gestegen, en zijn wreedaardig-onrechtvaardige weerwraak op zijn schuldeloze goede moeder had doen neerkomen.
Tot vrij laat in de zondagavond bleef hij weg. Had hij de volgende ochtend niet vroeg in de fabriek moeten terug zijn, om daar weer zijn slavenarbeid te hernemen, wellicht was hij nog langer weggebleven. Maar de nood dwong; hij moest. Bruusk kwam hij terug in 't arm, zindelijk huisje, verbergend zijn diepe ontroering achter een strakke, gemaakt-stugge houding, besloten dadelijk naar bed te gaan, zonder een blik of een woord tot zijn moeder te richten. Zij zat op een stoel naast het haardvuur, het lichaam een weinig voorovergebogen, de oude rimpelige handen naar de vlam, het bleek gelaat met droefstarende ogen in 't zwakke schijnsel van het lampje dat op tafel stond. Een lichte trilling greep haar aan toen zij hem zo plotseling zag binnenkomen, en een zweem van kleur vlekte eventjes haar doffe wangen. Zij sprak geen woord, maar bukte zich werktuiglijk naar 't vuur, waarin zij iets verroerde. En in die vluchtige beweging, terwijl hij zelf even onthutst en aarzelend, roerloos midden in het keukentje bleef staan, ontwaarde hij het donker litteken van een wonde aan haar onderlip. Toen brak de ruwheid van zijn hart, en een onweerstaanbare macht stuwde hem plotseling in een snikkende, smekende wanhoopskreet naar haar toe. - O! moeder, moeder, vergeef het mij! 't Spijt mij toch zue schrikkelijk! 'k 'n Wist nie wa da 'k dee! 'k ha gedronken!... En hij barstte wild in tranen uit. Doodsbleek, bevend van 't hoofd tot de voeten, was zij opgestaan. En zonder hem aan te kijken, met een zucht die uit de diepste diepten van haar wezen scheen te wellen, uitte zij slechts deze schorre, bijna klankloze woorden: - Ach Hiere! ach Hiere! ach Hiere! dat 'n ha 'k toch noeit gepeisd! dat 'n ha 'k toch noeit van ou gepeisd! - O! ik uek nie moeder! Vergeef het mij, 't 'n zal noeit mier gebeuren!... Toen brak ook zij in tranen los, en zonder elkaar te omhelzen, | |
[pagina 791]
| |
zonder tot elkaar te naderen, stonden zij daar een hele poos sprakeloos te snikken en te zuchten. Zij, de eerste, kwam weer enigszins tot bedaren. - G' hèt zeker honger? vroeg zij. Hij haalde de schouders op, en stamelde enige doffe woorden, als wilde hij beduiden dat het niet de moeite was om daarover te spreken. Zij ging naar de eetkast en haalde er een bord uit, waarop een groot stuk vlees lag. Hij sidderde: het was een mooi stuk ‘huefvlakke’. Sprakeloos kwam zij het bord vóór hem op tafel zetten, naast een paar sneden roggebrood en een schotel met dampende aardappels. Maar hij, ofschoon uitgehongerd, was haast niet in staat iets te gebruiken. Het eten kropte in zijn keel. Dat lekkere stuk hoofdkaas, waar hij de vorige avond zo hartstochtelijk naar verlangde, had nu geen smaak meer, boezemde hem een afkeer in. En ook alles kwam hem nu plotseling als veranderd, als omwenteld, voor. Het hele arme huisje zag er anders dan gewoonlijk uit, het kwam hem voor alsof alle zachtheid en gezelligheid er eensklaps uit verbannen was, alsof de voorwerpen een andere plaats en een ander uitzicht hadden gekregen, alsof daar nu een grote akelige lege ruimte was, een koude lege ruimte als van dood. Zonder een woord van verwijt was zijn oude moeder weer bij 't vuur gaan zitten, en starend keek zij in de rode vlam, als ver van hem weg nu, als verzonken in diepe, diepe mijmeringen, wijl hij, langzaam etend in de zwaar-drukkende stilte, weer het lamentabel en wreedaardig tafereel van zijn afschuwelijke misdaad vóór zijn geest zag rijzen...
De Broosen, zo zegden hun buren, waren geen mensen gelijk andere. Zij waren arm en woonden in de Zijstraat, naast andere arbeidersgezinnen en ook wel dieven- en stropersgezinnen, zij woonden er omdat het nergens anders in het dorp goedkoper wonen was, maar zij hoorden er eigenlijk niet bij, zij waren er misplaatst door hun degelijkheid, hun eerlijkheid, hun netheid; en de buren, die instinctmatig die misplaatstheid voelden, zegden soms, met een zweem van afgunstige ironie, dat zij beter op hun plaats zouden geweest | |
[pagina 792]
| |
zijn in de Grote Dorpsstraat, naast de rijken, naast meneer de pastoor, naast meneer de notaris. Nooit hoorde men bij hen lawaai van kijven of van vechten, zoals zoveel gebeurde in de andere huisjes; nooit een woestaard die er vloekend het huisraad aan stukken schopte, nooit een dronken wijf, dat, scheldend, wijd de deuren opengooide, om de hele saamgeschoolde buurt in het standje te mengen. Welke verbazing dan ook, en hoe weinig verholen het genoegen van de buren, toen zij wisten wat er bij de Broosen gebeurd was! Want geheim was 't niet gebleven; de hele Zijstraat was ervan op de hoogte, Grueten Broos zelf had het in zijn smart en wroeging uitgegild nog dezelfde avond dat het plaatsgreep... Was het dááronder, onder die schande, dat de oude moeder nu leed, dat zij als 't ware langzaam wegkwijnde? Of had de harde schok de noodlottige werking van een fysieke kwaal verhaast, die sinds lang reeds en heimelijk in haar broeide? Of leed zij onder een morele kwaal die veel dieper wortelde dan iemand kon vermoeden, dieper dan zij zelf kon beseffen in 't onuitgedrukte lijden van haar zwaargewond, eenvoudig hart? Zij zei het niet en niemand wist het, maar langzaam en aanhoudend zag men haar verkwijnen. 't Was of ze stil en langzaam opdroogde, en, zoals Grueten Broos haar had gevonden 's avonds na de vreselijke scène, peinzend-starogend in het vuur, met de rimpelige handen naar de vlam, zo vond hij haar nu telkens weer, in diepe mijmeringen weggezonken, levend als apart in een abstracte wereld. Sinds lang waren zij met woorden verzoend en was hij weer de goede, zachte, voorbeeldige zoon van vroeger geworden; maar iets toch dat door woorden noch door daden weg te krijgen was, bleef zwaar-benauwend als een onoverkomelijke hinderpaal tussen hen staan. 't Was als een stom, onzichtbaar spook, sterker dan hun wil en sterker dan hun liefde, als een lugubere onbekende gast, altijd verborgen en altijd aanwezig, elk ogenblik herinnerend dat iets in hen gedood was dat nooit meer herleven zou, elk ogenblik wreedaardig dompend de meer en meer benauwde opwellingen van hun eenvoudige harten, die zich vruchteloos weer in de zachte intimiteit en vreugde van weleer poogden te verenigen. | |
[pagina 793]
| |
En, zonder dat ook hij die pijnlijke gewaarwordingen dieper kon ontleden, voelde Grueten Broos aldoor de doffe kwelling van een eindeloos leed. De sombere wroeging knaagde aan zijn hart, en vergalde zijn leven. Hij voelde zich de enige schuld van alles, hij verweet zich dat zijn moeder door hem naar het graf ging. Aldoor, aldoor kwam hem, als een obsederend en folterend refrein, dezelfde gruwbare herinnering vóór de geest spoken: ‘Ik heb mijn moeder, mijn oude, goede, brave moeder geslagen!’... Indien ze zich weer opgeknapt, genezen had, dan was ook wel 't gevoel van wroeging langzaam uit hem verdwenen, maar elke dag vond hij haar triestiger en zwakker, en telkens kwam steeds kwellender dezelfde droevige gedachte in hem op: ‘Zij heeft het mij vergeven, maar zij kan het niet vergeten. Zij sterft tengevolge van die enkele keer van mijn leven dat ik haar mishandeld heb!’ Hij ook, trouwens, kwijnde zichtbaar, de magere gelaatstrekken getrokken, de ogen dof en somber. En als zijn makkers hem vroegen wat hem toch scheelde, werd hij rood van schaamte, zich schamend te liegen, zich schamend de waarheid te zeggen. Hij verkropte zijn leed in eenzaamheid en stilte, en zijn marteling verscherpte door dat voortdurend in-zichzelf-teruggetrokken lijden. Alleen met Zwart Feelken, voor wie hij veel genegenheid voelde en in wie hij groot vertrouwen stelde, liet hij zich op een avond van niet meer te onderdrukken droefheid uit, terwijl zij samen van de fabriek huiswaarts keerden. Plotseling, zonder dat iets daartoe aanleiding gaf, vroeg hij hem, met schorre, doffe stem: - Feel, hèt-e gij wel oeit ou moeder sloagen gegeen? Zwart Feelken bleef even sprakeloos van verbazing stilstaan. - Bah nien ik! antwoordde hij eindelijk; - 'k 'n ben ik ommers giene vechter. 'k 'n Hè 'k nog noeit iemand sloagen gegeen. - Ik wel, sprak Grueten Broos somber. - Ik hè mijn moeder geslegen en ze goat er van dued! - Och, tut, tut, tut, wa da ge peist! G'n meugt ou dat in ou huefd nie steken; g'n hèt heur toch gien leed geslegen, antwoordde Zwart Feelken verzoenend. - Ze goat er van dued, zeg ik ou! snikte plotseling Grueten | |
[pagina 794]
| |
Broos met wanhopig wringende handen.
Niemand mishandelde zijn eigen moeder. Zelfs de grootste booswichten deden 't niet. Hij alleen, die altijd goed en zacht was geweest, hij die, evenals Zwart Feelken, tot nog toe geen mens een tik had gegeven, had die afschuwelijke misdaad begaan. De ellendige Zijstraat waar zij woonden was vol met gezinnen die keven en vochten, met woestelingen die hun vrouw sloegen, met dronken wijven die hun kinderen mishandelden, maar hij kon er zich geen enkele herinneren die ernstig zijn eigen moeder had mishandeld. Als hij er nog maar één, één enkele had gekend, dat zou hem enigszins getroost hebben; maar neen, geen enkele. Hij stond alleen in zijn afschuwelijke wandaad. Hij alleen, die nooit een misdaad had gepleegd, had plotseling al de trappen van de misdaad overschreden, om het toppunt ervan te bereiken. En toch,... toch had hij eens de wrede hoop dat hij niet heel alleen zou blijven, dat er een tweede monster als hijzelf naast hem zou optreden.
Het was, twee deuren van hun huisje, bij een vellenploter en wildstroper, die alom als een geducht bandiet bekend stond. Het hele huisje was er overhoop, hij gooide de boel aan stukken, sloeg en schopte zijn vrouw en kinderen. Vóór de half openstaande deur was de ganse buurt samengeschoold, en daarbinnen was het een razend lawaai van angstgegil en woedekreten, van schurende, stampende voeten, van krakende stoelen en in scherven neerploffende borden. De vrouw kwam naar buiten gehold, huilend, bloedend, met losgerukte haren, halfnaakt in haar aan flarden gescheurde kleren, gevolgd door haar gillende kinderen en door haar bruut van een man, die haar opnieuw te pakken kreeg, haar in het slijk gooide, haar vloekend daar vertrapte onder zijn grove schoenen met ijzeren spijkers. Hij zou haar wellicht doden in zijn blinde furie, en niemand was er die haar uit zijn klauwen poogde te verlossen, toen plotseling een oud vrouwtje door de op elkaar geperste volksschaar drong, en met razende verwensingen recht op de woestaard afvloog. Het was zijn moeder. Hij aarzelde een ogenblik, als onthutst, | |
[pagina 795]
| |
en in zijn wilde dronkaardsogen glom een schrikwekkende woede-vlam. Hij balde knarsetandend de vuisten, hoog als een reus boven haar kleine gestalte, op 't punt ook op háár los te springen. Maar zij, zonder de minste schrik, ging door met haar verwensingen en haar beledigingen, en schold hem als een laffe moordenaar uit, en zweepte en overstelpte hem met de bloedigste benamingen. En plotseling bevangen door een soort angstvol ontzag, week hij, de dief, de schurk, de alom gevreesde bandiet, die mensen dodelijk gewond had en jarenlang in de gevangenis had gezeten, voor de morele, zelfs bij hem eerbiedwekkende kracht van de moederlijke autoriteit achteruit. Bevend als een afgeranselde hond drong hij terug in zijn huis waar zij hem volgde, voortdurend hem uitscheldend en beledigend, onder wild gejuich, en hoongejouw, en spotgelach van 't saamgetroepte volk. Bleek en hijgend, met krampachtige hikken in de keel, keerde Grueten Broos zich om. Vóór hem stond zijn eigen moeder die ook het gans nare tafereel had bijgewoond. Zij schrikten instinctmatig van elkander, en in haar strak-starende ogen las hij, als een zwijgend verwijt, de gruwel van zijn eigen sombere gewaarwordingen: Wat die barbaar, die bandiet niet gedurfd had, dat had hij gedaan!
't Was daarop dat moeder Broos zwaar-ernstig ziek werd. Een avond, toen hij van zijn werk terugkwam, vond Grueten Broos haar in bezwijming naast het haardvuur liggen. Hij slaakte wild een kreet toen hij dat zag, en in zijn gruwel was 't hem weer te moede of hij zelf haar daar had neergegooid, als op die avond van de afschuwelijke misdaad. Op zijn noodkreet kwamen buren binnen, men tilde moeder op, deed haar weer bijkomen, kleedde haar uit en legde haar te bed. En nu vervlogen triestige, sombere dagen. Maar nooit kwam er een klacht over haar lippen, en toen haar zoon, wanhopig-snikkend, met gevouwen handen voor haar sponde neergezonken, haar nog en nog eens smeekte hem 't gebeurde te vergeven, antwoordde zij langzaam met haar zwakke stem van triestigheid, heel zacht en heel eenvoudig in haar stil-ge- | |
[pagina 796]
| |
laten stoïcisme: - Ha moar, jongen, 'n peist doar nou toch nie mier op. Da es al lang vergeven en vergeten! 't Es het den ouën dag, jongen, den ouën dag die in mij zit. En om hem wél te overtuigen, dat er niet de minste wrok meer in haar was, nam zij zijn grove, eeltige werkmanshand in de hare, en hield ze zo een lange poos, de ogen peinzend vóór zich starend.
Op Kerstavond, terwijl de ‘daghuurvrouw’ uit de buurt, die in Grueten Broos' afwezigheid op de zieke paste, even buiten was, riep de oude moeder, met iets mysterieus-dringends in de stem, haar zoon bij zich. Hij snelde toe en vond dat zij er vreemd uitzag. Ziende dat hij ervan schrikte, trachtte zij hem met een gebaar van de hand gerust te stellen; en langzaam, zich bedwingend om bedaard en kalm te blijven: - Broos, jongen, sprak zij, - 'k moe ou wa zeggen... D'r es hier geld in huis; 't 'n es wel nie huel vele, moar 't gien dat er es hên w' ik en ou voader veur ou gespoard. 't Zit hier, onder mij, genoaid in 'n zaksken, in de matrasse van mijn bedde. Negen honder fran, in geiwstikskesGa naar voetnoot1.. As 'k stirve en da ze mij komen afleggen, blijft-er gij bij stoan, jongen: ze zoen 't keune stelen. 'n Loat hier niemand alliene mee mij in de koamer as 'k dued ben; en as 'k in de kiste ligge neem het er dan uit. W'hên d'r dertig joar lank an gespoard, 'n vermuesch het nietGa naar voetnoot2.. As 'k hier nie mier 'n ben zulde moeten treiwen, jongen, om nen oppas t'hên. Zoek gij ou'n broaf, treffelijkGa naar voetnoot3. meisken, jongen; mee ou geld zulde gij da wel vinden. - O, moeder, moeder! snikte Grueten Broos, - as ge toch moar bij mij 'n kon blijven! Als ge toch moar weer 'n kon genezen! As 'k ou toch moar zue wried nie mishandeld 'n hâ! En in de gruwel van zijn wroeging kwam hem plotseling een onbedwingbare, folterende vraag op de lippen: - O, moeder,... moeder,... zeg mij toch, moeder... hee... hee voader ou oeit geslegen? | |
[pagina 797]
| |
De zieke kreeg als een schok in haar bed en een teer-jeugdig rood kwam even over haar verkleurde wangen, terwijl naar doffe ogen ook even weer opglansden, als inwendig verlicht door een nog mooie, fiere gloed van lang verleden, zacht geluk en liefde. - O, nien hij,... noeit,... noeit,... lispelde zij haast onhoorbaar. En zacht als onder een streling zonk haar hoofd weer op de peluw...
's Avonds van deg tweede Kerstdag begon de doodsstrijd. Wonderlijk kalme doodsstrijd, zonder een kramp, zonder een schok, zonder een trilling. Men had gezegd de zware slaap van een zeer zwak en tenger wezen, dat door niets anders meer dan lome, onbeweeglijke rust zijn uitgeputte krachten kan herstellen. 't Was als iets eindeloos zachts in iets eindeloos droevigs, en allen die in 't arme huisje kwamen schenen die plechtige kalmte te voelen, en spraken instinctmatig langzaam, met gedempte stem, en schoven zacht, met haastt onhoorbaar schuifelende voeten, over de grauwe tegelvloer. Voor 't laatst was de dokter gekomen, en ook de pastoor was gekomen, met de laatste sacramenten voor de stervende. Alles was gedaan wat nog gedaan had kunnen worden, men had alleen nog maar te wachten... En zij wachtten in ongestoorde stilte, rechts en links van 't ziekbed op stoelen neergezakt, Grueten Broos stom en als gevoelloos onder 't overweldigende van zijn leed, de buurvrouw onverschillig, nu en dan even opstaand om naar de zieltogende te kijken. Naast het bed, op een tafeltje, brandde een waskaars en stond een ruw gebeiteld houten kruisbeeld en het wit-porseleinen wijwatervat met een verdroogd palmtakje; buiten, verdoofd door de in overvloed vallende sneeuw, hoorde men af en toe het vage, als 't ware verwijderd geluid van langs de huizen heen en weer lopende mensen. Men hoorde de stemmen voorbijgaan, hoorde een kreet of een zang, maar men hoorde geen geluid van voetstappen. Soms ging de buurvrouw loom-sleepvoetend in de keuken naast het slaapvertrekje, soms haalde zij, strak-starend in gedachteloze onbeweeglijkheid, een snuifje uit haar snuifdoos; en in zijn sombere neerslachtigheid zat Grueten | |
[pagina 798]
| |
Broos te rillen, telkens wanneer hij haar het haardvuur hoorde oppoken: het vuur waarop het water hing te warmen waarmee zijn dode moeder straks zou gewassen en afgelegd worden... Uren vervlogen. Grueten Broos, in zijn sombere neerslachtigheid verzonken, verroerde zich niet. Buiten stierven de geluiden een voor een tot doodse stilte weg. Even nog werd hij uit zijn bedwelming gerukt door een gekijf van twee dronkaards die hij in de straat voorbij hoorde waggelen, maar toen ook dit geluid in de verte uitgestorven en verdwenen was, hoorde hij niets meer dan het monotoon-aanhoudend getik van de hangklok in de keuken... Toen de twaalf helder gescandeerde slagen van 't middernachtuur in de lugubere stilte weergalmden, stond de half ingesluimerde buurvrouw nogmaals op, en bracht hem uit de keuken een kop zwarte koffie mee. Werktuiglijk dronk hij die leeg, terwijl de vrouw nog eens naar 't ziekbed ging om moeder te bekijken. En hij had juist de lege kop naast zijn stoel op de vloer neergezet, en zakte weer somber-bedwelmd in elkaar, toen een discreet gebaar van de vrouw zijn aandacht trok. Hij richtte half het hoofd op, en zag dat zij hem bij zich wenkte. Werktuiglijk stond hip op, en naderde het bed, nog niet begrijpend wat de vrouw bedoelde. Langzaam wees zij met de hand naar moeder Broos' gelaat. En daar hij nog maar steeds niet begreep wat zij bedoelde, fluisterde zij: - 't Es gedoan,... z'es dued... Als onder een geweldige schok sprong hij twee stappen achteruit, en zijn ogen spalkten zich wijd open, als de ogen van een gek. - Och Hiere! och Hiere! kreunde hij. En eensklaps begon hij te schreien, als een zwak, klein kind.
Toen zij was afgelegd, toen zij weer op haar bed lag uitgestrekt, voor eeuwig koud en onbeweeglijk nu, zo geel als 't geel van de waskaars op de blanke lakens, met de gele handen saamgevouwen op haar borst en 't grote zwart gebedenboek als een steun onder de kin; toen alles volbracht was zond hij de buurvrouw even weg, en heel alleen gebleven bij de dode, | |
[pagina 799]
| |
met gesloten deuren en gesloten luiken, stak hij eerbiedigzacht zijn hand onder de dekens en bevoelde de matras. Hij vond er weldra 't linnen beursje met de goudstukken. Hij telde ze, hij vond er juist de negenhonderd frank. Het zware goud klingelde fijn in zijn grote, eeltige werkmanshanden, met korte schittervonkjes in het gele schijnsel van de waskaars. Nog nooit had hij zoveel goud bij elkaar gezien; nooit had hij de vreemd-ontroerende gewaarwording gekend zulk een schat te bevoelen. En in zijn geest zag hij de jaren en jaren, die zijn ouders aan 't verzamelen van dat geld hadden besteed, als een overweldigende reuzentoren van menselijk sjouwen en lijden vóór zich oprijzen. Hij hield het even dichtgesloten in zijn hand, met het gevoel alsof hij daar het ganse zwoegersleven van zijn arme ouders omknelde. Toen liet hij de glinster-rinkelende stukjes weer in 't beursje glijden en verborg het in zijn zak.
't Was zes uur in de ochtend en de buurvrouw kwam terug. Hij vroeg haar of zij bij het lijk wou blijven waken, wijl hij bij de pastoor aan zou gaan om voor de begrafenis te zorgen. Hij vertrok. De pastoor, die reeds van de eerste mis terugkwam, ontving hem in een kil, naakt kamertje zonder andere versiering dan een enorm zwart kruisbeeld op de schoorsteen, tegen de witgekalkte muur. - Wa veur nen dienst moet 't zijn? vroeg de pastoor. - Den huegsten dienst; 'n gezongen messe mee drij pasters, antwoordde hij. Verbaasd zette de geestelijke grote ogen op. - Den huegsten dienst!... Moar wie zal da betoalen? riep hij. - Ik, menier de paster. Hoeveel es't! En Grueten Broos ging tastend in zijn zak. - Nen huegsten dienst... moar, jongen, zijt-e gij zot? G'n keun gij da nie betoalen! herhaalde de pastoor, die Grueten Broos bekeek alsof hij werkelijk met een gek te doen had. - Moar zeg mij toch iest hoevele dat 't es, menier de paster! drong Grueten Broos ongeduldig aan. - Nen huegsten dienst mee drij priesters kost zes honderd fran! klonk het kort, afdoende antwoord. | |
[pagina 800]
| |
Grueten Broos haalde de beurs te voorschijn en telde de zeshonderd frank op de hoek van een tafeltje. De pastoor zag toe, stom-roerloos, als van verbazing aan de grond gespijkerd. - Es da geld da ge doarveuren gespoard hèt? vroeg hij eindelijk. - Da es geld da mijn voader en mijn moeder gespoard hên, antwoordde Grueten Broos. De pastoor schoof zijn bril op zijn voorhoofd en helde 't hoofd achterover, om opnieuw de werkman aan te staren. - 't Es goed, sprak hij eindelijk. - Wannier moet de begroavijnge ploats hên? - Overmorgen, antwoordde Grueten Broos met schor-hikkende stem. - Goed; alles zal in orde zijn. Wilt-e gloas wijn drijnken? - Merci, ge zij bedankt, antwoordde Grueten Broos. En hij ging heen.
Hij vroeg aan de buurvrouw of zij heel die dag bij het lijk van zijn moeder wilde blijven waken. Toen deed hij zijn zondagskleren aan en vertrok naar de stad. Hij ging er naar een groot magazijn van doodkisten en kocht er een prachtige eiken kist, met zilveren kruis en zilveren spijkers, die hij honderdvijftig frank betaalde en dadelijk naar zijn dorpje liet verzenden. Toen ging hij naar een winkel van gemaakte bloemen en kocht er een grote, schitterende krans van alle kleuren, met vergulde bladeren en een groot zwart lint, waarop in gouden letters de woorden: ‘Aan mijn lieve moeder’ prijkten. Hij ging ook nog in een klerenmagazijn en kocht er zich een mooi zwart pak en een rond zwart hoedje...
In 't dorp, als men van al die buitensporigheden hoorde, als men vernam dat de arme moeder Broos gelijk een ‘Mevrauwe’ met de hoogste dienst zou begraven worden, als men die prachtige kist en die schitterende bloemenkrans zag brengen, zei men dat de jongen gek geworden was. Er waren er ook die zeiden dat hij moest gestolen hebben om zulke overdreven geldverkwisting aan te gaan. En geweldig was de opschudding toen men op de dag van de begrafenis die indruk- | |
[pagina 801]
| |
wekkende stoet van drie pastoors in zwartfluwelen kazuifels met zilver-gestikte broderieën en zilveren franjes, en de koorknapen in 't rood, die kruis en vanen droegen, en de blootshoofdse zangers in wit koorhemd, die uit zware, bruingekafte boeken treurige zangen zongen, in de armzalige Zijstraat zag komen. De prachtig-glanzende kist werd in een gemurmel van bewondering naar buiten gebracht en met het nog prachtiger, zwartfluwelen en zilveren lijkkleed van de rijke begrafenissen bedekt. De reusachtige, goud-en-bont-schitterende krans werd er bovenop gelegd, en toen kwam ook Grueten Broos naar buiten, in 't zwart gekleed gelijk een heer, het snikkend-voorovergebogen gezicht half onder een hagelwitte zakdoek verborgen, traag meestappend met de statige stoet naar de kerk, waar op de toren de drie doodsklokken om de beurt bromden, zwaar-plechtig galmend over 't doodse, wit-besneeuwde dorp...
En na de prachtige begrafenis kwam hij weer naar huis, vergezeld van Zwart Feelken, die zijn zware droefheid voelde en hem niet alleen wou laten. In 't lege, triestig huisje gingen zij zitten, rechts en links van de haard in de dalende schemering, Zwart Feelken pogend hem met goede troostwoorden weer op te beuren, hij aldoor somber en neerslachtig, met zijn somber-kwellende gedachten van wroeging en van dood. En zij filosofeerden samen, Zwart Feelken onder 't roken van een pijpje en het drinken van een borreltje, Grueten Broos nog te diep gedrukt om van iets te genieten. Zwart Feelken, die wel eens kon nieuwsgierig zijn, vroeg hem, evenals de pastoor had gedaan, of het dan toch de wil van zijn moeder was geweest, dat zij zo prachtig als een rijke dame zou begraven worden; en Grueten Broos antwoordde dof van neen, dat het alleen zijn eigen wil was geweest, om door die laatste hulde aan zijn overleden moeder enigszins zijn misdaad te herstellen. - Ha moar 'n peist doar nou toch nie mier op, sprak Zwart Feelken. - Peis liever op de toekomste. Zoekt ou 'n meisken en treiwt ermee. Grueten Broos kreeg een kleur en een snik verkropte in zijn keel. | |
[pagina 802]
| |
- Da woaren d'eigen woorden van mijn goeje broave moeder, zuchtte hij. - 't Was doarom da z'al da schuen geld gespoard ha... Er werd zachtjes buiten op de deur geklopt. Grueten Broos ging opendoen, in 't halfduister stond een jong meisje, Zwart Feelkens zuster, vóór hem. - Dag Broos, sprak zij zacht. - Es onze Feel hier niet? - Joa hij, Lowiezeken, kom moar binnen, antwoordde Grueten Broos. Schuchter trad het meisje binnen. - Feel, komde nie eten? vroeg ze gedempt, zoals 't hoort in een huis waar pas een dode is geweest. - 'k 'n Hè nie veel goeste,Ga naar voetnoot1. antwoordde Zwart Feelken. - Zet ou 'n beetsen, 'k goa tons mee ou noar huis. - Ha joa, zet ou watte, drong Grueten Broos ook aan, haar een stoel aanbiedend. - Wilde uek 'n dreupelke pakken? - O, dat 'n zoe percies gien kwoad doen, antwoordde 't meisje lief glimlachend. En zij ging zitten. Grueten Broos was naar de kast gegaan en zocht er een glaasje. Maar 't werd te donker en hij kon het niet vinden. Hij nam het lampje en poogde 't aan te steken. Maar ook daarin was hij onhandig en hij streek een paar lucifertjes aan zonder dat 't slaagde. - Wil ik het doen, Broos? bood het meisje hem vriendelijk aan. - Bah joa, as 't ou b'lieft, Lowiezeken; 'k 'n kan ik doar moar slecht wig mee. Zij stond op en dadelijk was 't klaar. Zij kwam het brandend lampje op de tafel zetten, en terstond was er een beetje gezelligheid in 't triestig huisje. Haar rond en lief gezichtje glansde daar vriendelijk op, als een onverwacht en vrolijk zonnestraaltje, in de zacht-lieve uitdrukking van de helderbruine ogen. ‘De gloazekes stoan zeker in de kasse?’ vroeg zij. En toen Grueten Broos van ja had geknikt vond ze die ook | |
[pagina 803]
| |
dadelijk, en kwam ze op de tafel schikken, naast de fles en 't lampje. Zij schonk ze vol, en Grueten Broos, die eerst geen zin had iets te nemen, deed nu toch ook mee. Zij klonken en dronken. Toen spraken zij weer over de dierbare dode. Het meisje zat tussen de beide mannen, vlak voor het vuur, waarin zij peinzend staarde, het lichaam een weinig voorovergebogen, de handen saamgevouwen tussen haar knieën. En 't was of Grueten Broos daar weer zijn brave moeder zag zitten, niet oud en triestig meer, zoals hij haar gevonden had de dag na zijn mishandeling, maar jong en mooi nu weer, zoals ze daar wellicht zo vaak gezeten had, jaren en jaren geleden, toen zijn vader nog leefde en hij nog een kind was. Het greep hem overweldigend aan en plotseling kwamen tranen in zijn ogen. Het greep hem aan in een knelling van hartbrekende smart, vreemd gemengd eensklaps met een gevoel van grote, tere, innerlijke zachtheid. Het kwam schielijk tot hem als een frisse bries van hoop en herleving, als een geur van lentebloesems, in genadige verzoening en vergiffenis van alles wat verleden was, in zacht-weemoedig, kalm geluk van toekomst. 't Was of zijn moeder zelf vanuit haar graf tot hem sprak, of zij hem strelend-zacht de naam toefluisterde van haar die nu 't verlaten plekje bij zijn haard moest innemen... Zij waren opgestaan, de broeder en zuster, klaar om te vertrekken. Maar nog bleven zij even aarzelen en talmen, als voelden zij hoe wanhopig droevig en alleen zij hem daar zouden achterlaten. En eensklaps vroeg het meisje met een blos van schuchterheid over haar frisse wangen: - Hèt-e gien goest om mee te goan, Broos? Hij wilde werktuiglijk bedanken, maar iets instinctmatigs, sterker dan zijn wil, kwam onverwachts zijn antwoord wijzigen. Hij ook kreeg een kleur, als van schaamte, en na een korte aarzeling, terwijl hij haar strak in de ogen aankeek, klonk zijn stem zacht-trillend en bedeesd: - Bah, joa ik, 'k wille wel... En in die enkele woorden aanvaardde hij de verzoening met de toekomst en het leven. Er lag iets diep weemoedigs in, en ook iets diep ontroerends en plechtigs, dat zij alle drie in onbewust stilzwijgen voelden. Het was zijn nieuw verbond | |
[pagina 804]
| |
met 't Leven, sterk hoopvol weer in een nieuwe, pas ontwakende liefde, sterker dan 't fantoom van de Wroeging, sterker dan 't fantoom van de Armoede, sterker dan 't fantoom van de Dood... |
|