Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 760]
| |
De verlossingHet was de laatste maal dat de mooie Hortense het heilige Mariabeeld in de processie zou helpen dragen. Zij was op 't punt om te trouwen. Zodra haar gezellinnen van de congregatie, met een verbazing waarin zich toorn en minachting mengde, dit vernamen, waren zij het aan hun pastoor gaan mededelen, en hadden zij hem dringend verzocht de ontrouw geworden dienares van de Maagd uit hun midden te verbannen. Dit had de geestelijke niet gewild. ‘Een Lieve-Vrouwmeisje’, had hij gezegd, ‘doet toch niet, als een non of een zuster-van-liefde, gelofte van levenslange kuisheid; en gij allen zo wel als Hortense, hebt het recht een eerlijk en godvruchtig, huwelijk aan te gaan’. - Moar hee z' uek nog 't recht mee ons, in de processie, 't heilige Mariabeeld te droagen? had een van de congreganisten gevraagd. - Joa, z' hee da recht, zuelang teminsten as de geboden nie afgekondigd 'n zijn, had de pastoor geantwoord. En hoe misnoegd ook over dit besluit, hadden de Mariameisjes het zich toch moeten laten welgevallen, nog een laatste maal, met de mooie Hortense, het beeld van de Heilige Maagd in de processie te dragen.
Bij het plechtig galmen der klokken op de toren, bij het geluid der muziek en der heilige zangen, met glinsterend zilveren kruis en wapperende vanen, met maagdekens in 't wit en koorknapen in 't rood; en, onder de baldakijn van rood fluweel met gouden franjes, de pastoor blootshoofds, in goudgestikt kazuifel, de gouden stralenkrans van 't Heilig Sacrament in zijn gevouwen handen, zo vorderde langzaam de bonte processie, traag slingerend door de bochtige straten van het dorpje, over het rijkkleurig-schitterend bloemenbed, | |
[pagina 761]
| |
door vrome handen als een pad van weelde en glorie op de ganse lengte van de doortocht gestrooid. In 't midden van de stoet, voorafgegaan van een groep witte maagdekens, waarvan de ene mandjes droegen met gemaakte bloemen, en de andere witte of lichtblauwe vendeltjes, met lange wit-en-blauwe linten, kwam het beeld van de Moeder Gods, plechtig op haar troon, gedragen op de schouders van haar vier, in blauwe rokken en witte borstlijfjes geklede, dienaressen. Het goddelijk hermelijn daalde in statige plooien van haar schouders tot haar voeten, van voren geopend op de lange, pure, hiëratische lijn van het blauw kleed bezaaid met sterren; en 't hoofd, gehuld in stralenkrans, glimlachte zacht, een weinig links vooroverhellend, met de glimlach van de roodgeverfde lippen, tegen 't kindje Jezus, dat Maria op de arm droeg. De ogen neergeslagen, het lichaam trillend van mystische spanning, schreden de vier meisjes langzaam vooruit, met over hun gelaatstrekken een uitdrukking van bijna extatische vroomheid, alsof het beeld zijn stroom van heiligheid over hen uitstrooide. Zij waren lelijk, de drie anderen: de ene dik en rood, de tweede haast gebocheld, de derde met zieke knipoogjes. Maar hoe schoon was Hortense!... De onuitsprekelijke emotie die zij voelde, scheen zó haar gelaatstrekken te louteren en te verfijnen, dat zij zelf nu leek op een Heilige Maagd, zeer zacht en zeer bekoorlijk, menselijk schoon in haar rustieke eenvoud, teer-liefderijk ontroerd in de doorluchtige grootsheid, waarvan ze zich omstraald voelde. Onder de witte bloemenkrans waarmee haar hoofd getooid was, streken zich de zwarte haren in twee gladde vlechten over de slapen, puur omlijstend 't rechte blanke voorhoofd. De ogen, zo ingetogen-zacht onder de donkere schaduw van de lange oogharen, bezielden zich met stralen als zij de blik even opsloeg; de neus, ietwat scherp, gaf aan het rein gezicht een tere fierheid; de lippen, half open, verrieden door hun zwak-hijgende trilling, de versnelde jagingen van haar diep ontroerde hart. Over haar zachte wangen, door de zon een weinig bruingebrand, zweefden soms rozenkleuren. De schitterende weerkaatsing van al dat wit en al dat licht deed haar pijn aan de | |
[pagina 762]
| |
ogen, en de bewonderende, op haar gevestigde blikken, deden haar pijn aan 't hart. Soms voelde zij zich even als in duizeling wegzwijmen, en in een grote maagdelijke schaamte, mengde zich een groot gevoel van treurnis, die haar tranen in de ogen bracht. Zij ging, als in een tere en tevens smartvolle droom, heel vervreemd van haar vroegere gezellinnen, onder de drukkende impressie van een dierbare bedevaart, voor de laatste maal gedaan. Het was haar te moede of langzaam iets in haar stierf, dat nooit weer zou geboren worden. Het was haar te moede of deze laatste tocht haar leidde naar een fataal en pijnlijk doel, waaraan geen macht haar nog onttrekken kon; of iets waartegen zij geen weerstand bieden kon, haar stuwde naar een triestig altaar, waar alles wat goed, en zacht, en puur en edel was in haar, voor eeuwig zou geofferd worden. Toen greep haar heviger de duizeling aan, en fijne zweet-droppels parelden op haar mat-blank voorhoofd. 't Geluid van de klokken, de muziek, de gebeden en gezangen, alles dwarrelde duister door haar brein, gemengd met de opwalmende geur van wierook en vertrapte bloemen, met 't visioen van de neergeknielde dorpelingen en de vlaggende huizen, met de verblindend-schitterende praal van de processie, die als een bont-wemelend lint, voor haar heen slingerde. En zij onderging de benauwende indruk van alleen te lopen, heel triestig alleen, als een vreemde, midden in een foule waar niemand haar meer kende, waar niemand haar meer liefhad. Zij voelde de bedekte vijandschap van haar geërgerde gezellinnen, zij voelde zich misplaatst, heimlijk versmaad, en zwak onder de hoon, en hopeloos zonder verdediging. En als in scherpe vlijmsteken voelde zij zich met iets doorboren, dat haar tot in het diepste van haar levenskrachten raakte. Van lieverlede werd de last van het goddelijk beeld te zwaar voor haar vermoeide lichaam, dat het toch zo dikwijls zonder moeite had gedragen. Het was haar te moede of zij een overweldigende vracht te torsen had, of zij een loodzwaar kruis droeg, waarmee zij een berg moest opklimmen. De blauwe draagbomen haakten zich als wrede klauwen in haar tere schouders, haar lichaam boog, haar benen waggelden; en gefolterd door schrijnende pijn, keek zij smekend naar haar | |
[pagina 763]
| |
gezellinnen, die met inspanning het gevaarlijk schommelend beeld poogden rechtop te houden, blikken van verontwaardigde toorn op haar werpend. Toen zag zij hem staan op de hoek van een straat, hem, de verloofde!... En plotseling, alsof dit gezicht haar de genadeslag gaf, zakte zij met een doffe kreet in elkaar, terwijl hij, toesnellend, haar met de beide handen de last op de schouders gedrukt hield. Zij viel eerst zuchtend op haar knieën, en dan achterover ten gronde, de ogen dicht en het gelaat was-geel, in machteloze zwijming...
Het was haar moeder die het haar had aangeraden, die het gewild had, die erop aangedrongen had, tot zij eindelijk haar jawoord gaf... Zij waren negen kinderen, waaronder vijf dochters; en volstrekt geen vermogen. Het hoevetje was netjes onderhouden, en noeste vlijt gaf hun 't dagelijks brood, doch daarmee was 't ook alles. De drie oudste zonen waren meer dan voldoende om de arbeid op het veld en in de stallen te verrichten; twee dochters, hoogstens drie, konden hun bezigheid vinden met huis- en binnenwerk; maar wat van de anderen! 's Zomers, in wied- en oogsttijd, deden zij nog het werk van de arbeidsters die men anders had moeten huren; maar 's winters dienden zij tot niets, tenzij om een beetje kantwerk te maken, wat haast zoveel is als niets. Zij moesten er dus wel aan denken om zo spoedig mogelijk heen te gaan, zij die er overbodig waren. Ook, toen pachter Boudewijn, die een naburig dorp bewoonde en heette rijk te zijn, Hortense 't hof begon te maken, en weldra zijn aanvraag deed, was de oude moeder er ten zeerste mee in haar schik. Zij kende hem als een ernstig, spaarzaam werker, en als een degelijk man, die na de dood van zijn ouders genoeg bewezen had, dat hij in staat was zijn zaken goed te roer te staan. 't Is waar, hij was vijftien jaar ouder dan Hortense, maar was dát een reden om hem van de hand te wijzen? Het was misschien een reden te meer om hem gretig te aanvaarden. En lang, en ernstig, streng zelfs, had zij met Hortense gesproken. | |
[pagina 764]
| |
Hortense had gehuild... Zij was tweeëntwintig jaar oud, en kende noch begeerde een ander leven dan wat zij tot dus toe had gehad. 't Gezellige familieleven op het hoevetje, het ouderwets huisje, met schilderachtig strodak, in de schaduw van de suizende populieren, de bloemen langs de muur, en 't blond, kabbelend beekje achter de stalling; haar moeder, haar broeders en zusters; haar ruwe arbeid en eentonig leven, met soms een enkel uurtje uitspanning in gezelschap van vriendinnen, meer vroeg ze niet. Met minder zelfs had ze zich graag tevreden gehouden, en meer dan één beroving zou ze zich hebben getroost, als ze maar dat éne had behouden: in haar moeders huis te mogen blijven. En zij leerde die allergrootste droefheid kennen, zich te veel te voelen, dáár waar zij het meest aan alles was gehecht. Het werd haar wel niet openlijk gezegd, maar zij merkte 't dadelijk aan dat air van spijtige verbazing, waarmee de huisgenoten haar eerste, bedeesde weigering van het schitterend aanbod aanhoorden. 't Was of zich schielijk om haar heen iets afsloot, in een ongastvrije koelheid van verwijdering. 't Was of in 't huisgezin een schaduwvan onenigheid sloop, die zij er binnen had gebracht.
Toen deed de pachter, zeer verliefd, voor de tweede maal zijn aanvraag. Droogjes vroeg de moeder aan Hortense welke haar toekomstplannen waren in geval zij niet trouwde. En koel legde zij haar de beide uitkomsten voor ogen: of trouwen met de rijke pachter en gelukkig zijn; of arme oude vrijster worden, haar familie ten laste. Haar familie ten laste! Zij sprak die woorden uit, de oude moeder, en zij brandden Hortense als een gloeiend ijzer in het hart. Zij barstte uit in overweldigende tranen, zichzelf plotseling bewust van haar individuele onmacht als alleenstaande vrouw in de strijd om het leven. En, in een crisis van wanhoop, stemde zij toe, aan 't noodlot onderworpen.
Wijl ze nu toch moest trouwen, dan zo graag met hem als met een ander. | |
[pagina 765]
| |
Zij voelde noch liefde, noch afkeer voor hem; hij was haar, wat liefde betreft, onverschillig. Het enig gevoel, dat hij haar inboezemde, was dat van een ontzettende bedeesdheid, een schuchterheid, een schaamte die wel eens aan schrik grensde. Was hij knap van uiterlijk, of lelijk? Zij wist het zelf niet. Haar moeder, haar broeders en zusters, al wie hem zagen vonden hem knap, heel knap; maar zij zelf, neen, zij wist het niet. Zij zag alleen van hem de grote bruine baard, die hem deed ouder schijnen dan hij was en zijn gezicht iets strengs gaf, en de vreemde glimlach van zijn helderbruine ogen, waarvan zij nooit de raadselachtige betekenis bevatten kon. Soms schenen zij goed-vriendelijk te lachen, en zij voelde zich niet bang meer; soms lachten zij bijna kwaadaardig, spottend en bijtend, scheen het haar, met, scherper erin stralend, het raadselachtig iets, dat haar instinctmatig schrik aanjaagde. Soms maakte hij op haar de indruk van een zachtaardig en zachtharig dier, dat zich gedwee laat aaien; soms dacht zij aan een beest van valsheid en van sluwheid, met verscheurende klauwen onder het fluweel van de poten, en verslindende tanden onder de zalvende lip. Maar zij wist het toch niet, zij durfde niet genoeg naar hem kijken. En alleen dít voelde zij, zeer sterk, zo sterk als een fatale macht, waaraan geen worsteling haar onttrekken kon: Dat hij haar meester zou zijn...
Het huwelijk werd voltrokken. Een korte ceremonie in 't gemeentehuis en in de kerk, het traditioneel ontbijt met chocolade en broodjes in het moederlijk huis, en dan het vertrek naar de stad, in gezelschap van een van haar jongere zusters en een vriend van haar man. Dáár, het vermoeiend slenteren door de straten, het verstompend-staan-kijken naar de uitstallingen van de winkels; het gapen van honger en zich-wee-voelen in de verbijstering van die gedwongen dag reizen, die men nooit weet waaraan te besteden. En dan, met de avondtrein, de terugkeer naar het dorp en de aankomst op de hoeve van de bruidegom. De jeugd van het gehucht met haar broeders en zusters vergaderd om die plechtige intrede te vieren, 't kanon bulderend, de pikton | |
[pagina 766]
| |
fantastisch brandend op de boomgaard, gezangen, dans en drank, in de oorverdovende drukte van al die mensen die zij ternauwernood kende. En dan van lieverlede het vertrek van de gasten en de stilte. Alleen eindelijk, met toegegrendelde deuren, in dat onbekend huis, waar zij plotseling de indruk kreeg in een gevangenis te zijn... Hij kwam tot haar en sloot haar wild in zijn sterk gespierde armen, haar op de mond zijn lippen drukkend. Het was een in-bezitneming. Zij zwijmelde eronder. Toen drukte hij haar zó ruw-hartstochtelijk tegen zich aan, dat zij een smartkreet slaakte, terwijl het haar te moede werd of alles om haar heen in sombere angst wegduizelde, en er van haar zelf niets meer overbleef. Een koude voeling greep haar aan, de huiverige koude van een donkere kamer, de koude van een graf, waar hij haar met geweld in meesleepte. En zonder kennis, met een schorre zucht, plofte zij neer op het hard krakend bed.
Nu leefde zij haar nieuwe leven... Een leven, dag aan dag eentonig 't zelfde, en toch, vooral in de desoriëntering van 't begin, zó druk, zó gejaagd, dat zij zich van's morgens tot's avonds in een verbijsterde haast bewoog, zichzelf geen ogenblik meer toebehorend, voortdurend in angst iets vergeten of verwaarloosd te hebben. Het was ook alles zo heel anders dan wat zij tot dus toe gedaan had. Het was ineens de rechtstreekse, algehele verantwoordelijkheid voor alles wat het huishouden betrof, 't gebrek aan raad en hulp, het permanent gevoel op haar eentje te moeten worstelen met de knellende Plicht, in de aanhoudende vrees, dat zij in kracht en bekwaamheid zou te kort schieten. En ofschoon ze nog niet klaagde, en het zich zelf nog niet duidelijk bewust werd of haar tegenwoordige toestand een verbetering dan een verslechting van haar lot behelsde, toch voelde ze reeds sterk, dat, in haar leven, waar Plicht en Vreugde zich tot dus toe zo vaak tot één en zelfde zacht gevoel hadden versmolten, de Plicht eensklaps ten nadele van de Vreugd een tiranniek reuzenaandeel had veroverd. En zij leerde kennen, met toenemende intensiteit, dit dubbel knellend gevoel: te moeten doen wat men liever zou laten, en | |
[pagina 767]
| |
te moeten laten wat men liever zou doen. Een gevoel of iets je vastbond aan handen en voeten, en deed draaien altijd in dezelfde cirkel, zonder verpozing. Een gevoel of je de hond was aan zijn ketting, of de vogel in zijn kooi, in de wanhopige smart voor eeuwig je vrijheid te hebben verloren. En dit alles zonder de enige vergoeding die zoveel loodzware banden dragelijk en zelfs zacht bekoorlijk maken kan: een ware liefde. Zonder te weten wat een ware grote liefde was, voelde zij toch wel dat het heel anders moest zijn dan wat haar nu aan hem verbond. Zij voelde in haar hart een onpeilbare lege diepte, die zijn beeld nooit kwam vullen. Er was in haar een eindeloos gevoel van heimwee, dat nooit door iets dat van hem kwam, getroost kon worden. Zij leefde niet van 't tegenwoordige, maar wel van het verleden en van de toekomst, een duistere, onbegrijpelijke toekomst, waar in de verste verte van de horizon als het ware een vaag schijnsel schemerde, iets zwaks en weifelends, innig teer en schimmig als een symbool van nimmer te verwezenlijken hoop. Haar mooie ogen van ernst bleven soms uren lang in bespiegeling op die hersenschim staren, ze volgend, ze zoekend, vol angst toen ze verdween, vol liefde toen ze terugkwam. Het was als een band, als een aantrekkingsstraal, onmetelijk lang, en puur, en fijn, alleen voor haar zichtbaar, en die haar innig wezen met het onbevatbaar ideaal verenigde.
Drie maanden na haar huwelijk werd zij zwanger. En in diepe ontroering onderging zij het vreemd-tegenstrijdig gevoel nog veel sterker dan vroeger door de materiële banen van haar huwelijk ter plaatse vastgekneld te zijn, terwijl de starre lichtstraal, ginds ver in 't onzichtbaar onbestemde vastgehecht, zich scheen te spannen om haar tot zich te trekken, in het intenser opglinsteren van zijn ideaal, chimerisch licht. Dan openbaarde zich bij haar, gedurende die pijnlijke maanden die de verlossing voorafgingen, het grillig humeur aan de toestand eigen, in overweldigende aanvallen van heimwee. Zij voelde dringender de behoefte weer in 't verledene te leven, en 't moederlijk huis en de bekenden van vroeger terug te zien. Zij schudde af en toe haar zwaar-knellende banden los, en | |
[pagina 768]
| |
trotseerde de misnoegdheid van haar man, om dikwijls weer naar haar geboorteplaats te komen. Daar sprak zij met oude vriendinnen over herinneringen uit haar jeugd, als over iets heerlijks, dat nu oneindig ver van haar af lag, en slechts door tranen van ontroering heen, uit de diepten van haar gemoed weer op kon stijgen. En zij zei aan haar moeder, dat, indien zij kwam te sterven, zij begraven wilde worden op het kerkhof van haar dorpje, en niet op de begraafplaats van de vreemde gemeente waar zij nu woonde. Toen kwamen de verschrikkelijke barenssmarten. Haar misvormd lichaam in folterende krampen de verlossing weigerend, het kind na lang lijden eindelijk met geweld gehaald, en zij als dood en van elkaar getrokken... Het was een meisje. In een vloed van tranen drukte zij 't aan haar hart, verbaasd nog te leven, ineens gelukkig nu, alleen nog voelend de tederheid van de moederliefde, in de zachtheid van de nieuwe band, die haar nu aan de wereld hechtte.
Fysiek had die bevalling veel aan haar veranderd en verouderd. Zij had, in haar druk leven, noch de tijd noch de middelen behoorlijk voor haar herstelling te zorgen, en zo verloor zij dadelijk veel van haar vroegere frisheid en schoonheid. Wellicht toch had zij die gauw weer herkregen, als het ongeluk niet gewild had, dat zij, kort na haar eerste bevalling, voor de tweede maal zwanger werd. Het was een consternatie. De zalige vreugde, die zij met haar eerste kind genoten had, ging er grotendeels door verloren; en de man, stomverbaasd, mopperde, omdat ze heel wat geld kostten, die kinderen, en tijd innamen en beslommeringen gaven! Zou hij dan een van die ellendig vruchtbare vrouwen hebben gehuwd, die ieder jaar hun echtgenoot een kind geven! En al deed hij haar nog geen direct verwijt daarover, toch jammerde hij reeds over die vruchtbaarheid als over een gebrek, als over een hoogst onaangename verrassing, waarvan men wel zou moeten kunnen onderricht zijn, aleer een huwelijk aan te gaan. Zij, in zachtheid onderworpen, kwam niet in opstand tegen die onhebbelijke insinuaties. Zij antwoordde gedwee dat het toch niet háár schuld was, en dat zij, nog véél minder dan hij, | |
[pagina 769]
| |
gewenst had zo gauw een tweede kind te hebben. Toen drong hij niet verder aan, maar bleef er toch voortdurend over zeuren, klagend dat de boerenstiel zo slecht begon te gaan, dat hij dit jaar, in plaats van iets opzij te leggen zoals vroeger, er van 't zijne bij zou moeten doen, en dat men nu voortaan heel hard zou moeten sjouwen om ieder jaar rond te komen. Hortense dacht: hij treurt over het geld, dat hij ervoor moet uitkeren, maar hij denkt niet eens aan wat ik er aan opoffer van mijn gezondheid, van mijn leven. Hij telt voor niets mijn vreselijk lijden, en voor hem heeft mijn leven slechts waarde in zover hij er nut en genoegen uit kan trekken. En weemoedig drong zij in zichzelf terug, beurtelings verdiept in haar zachttreurige jeugdherinneringen en haar langzaam weer opkomende moederliefde, met daartussen in, van tijd tot tijd, een verre blik op de toekomst, waar, in de verwijdering van een chaotisch halfduister, voortdurend het stil-weifelend vlammetje van hoop bleef branden.
Een tweeling, ditmaal!... En 't ergste nog: meisjes!... De man vloekte. Hortense, wanhopig in haar bed gestrekt, leed nog meer van morele, dan van fysieke pijn. Was het dan een vloek die op haar drukte: drie meisjes in twee jaar tijd! En toen de man, zich niet meer inhoudend, razend uitbarstte, kon zij geen woord tot verdediging in 't midden brengen, zich haast onwaardig, zich haast schuldig voelend. - Van nou af aan, as 'k kwam te stirven, 'n zoen die kinders hoast niemendalle mier bezitten, raasde hij. - Wa zal da zijn as d'r nog moete komen? - 'n Loat er giene mier komen, ik 'n vroage nie beter, antwoordde zij gelaten. Hij zwoer het, knarsetandend. En hij sprak van nog hardnekkiger zwoegen en sjouwen, om die schrikkelijke schade in te halen.
De derde dag na de bevalling zei hij: - 'k Hope dat-e zilt opstoan en d'achterwoarsteriggeGa naar voetnoot1. loate | |
[pagina 770]
| |
goan. Verlede kier hên we ze tien doagen g'hauen; 't es veul te lank. We zillen moar beginnen mee dát uit te spoaren. In stomme verslagenheid hield zij op hem een blik van schrik gevestigd. En in de hardkoude vlam van zijn ogen zag zij plotseling het zinnebeeld van haar dood voorbij zweven. Ze wilde zeggen: ‘weet-e gij da 'k er van stirven kan?’... maar een rode glovlekte haar bleke wangen, als met schaamte,... met schaamte voor hem; en sidderend, een schorre trilling in de stem: - 't Es goed,... 'k zal proberen, antwoordde zij.
Het lichaam gebogen, de benen waggelend, en zó bleek dat het was of ze geen bloed in zich meer had, en zó zwak dat ze zich elk ogenblik met hijgende mond en schemerende ogen aan tafels en stoelen vast moest houden, zo sleepte zij zich toch, met de moed van een uiterste wilskracht, voort. Honderd maal kwam het haar voor dat zij ineens zou neerstorten, om nooit meer op te staan; dat de laatste kracht uit haar zou vlieden, meeslepend naar het Niet, wat nu nog van haar overbleef. Maar telkens, op het ogenblik dat alles zou verdwijnen, ontstond er toch nog nieuwe kracht in haar, als een verlamde veer die weer opspringt, en weer ook sleepte ze zich verder, verwilderd nog te leven. Dat duurde zo verscheidene weken. Toen was ze gered. Maar haar lichamelijk verval, reeds zo merkbaar na haar eerste kind, was ditmaal schrikwekkend. De rug bleef een weinig gekromd, de buik dik. De schouders puntten hoekig-mager op, de boezem zakte. En, in de plaats van de fris-rozige tinten van de jeugd, kwam over haar holle wangen als een aardkleurige verf met lichtbruine vlekken en sproeten, terwijl onder haar grote, met een soort van angstige verwildering starende ogen, zich diep-ingedrukte, zwartachtige kringen aftekenden.
Twee jaren verliepen. Toen zou ze voor de derde maal moeder worden... En woedend schreeuwde de man dat het van hem niet was. Dát kon niet, dát was niet mogelijk, schreeuwde hij. Er greep een vreselijke twist plaats: vloeken, tranen, verwensingen: zij | |
[pagina 771]
| |
voor het eerst in wilde opstand schietend, met verachtende woorden en fonkelende ogen, hem dreigend met haar kinderen te vluchten als hij nog een enkele maal zijn schandelijke beschuldiging durfde herhalen; hij als een gek, stampvoetend van ziedende toorn, beschuldigend om te beschuldigen, niet wetend op wie zijn gruwelijke drift te wreken. Eerst toen hij uitgeput van razernij was, kwam hij weer tot bedaren; maar hij verwenste, hij vermaledijdde als de pest 't ellendig noodlot, dat hem nog eenmaal vader zou maken. En op zijn beurt, schreide hij als een kind, jammerend dat het nu hun besliste ondergang was, een leven van voortdurende dwangarbeid in gewisse ellende.
Een zoontje, ditmaal... zwakke troost, onvoldoende vergoeding voor zoveel stoornis en droefheid!... Bleek licht-straaltje, weifelend en bedrieglijk, in de duistere nacht van een nieuwe ramp: Hortense, nog eens veel te vroeg opgestaan, werd, de vijfde dag na haar bevalling, door hevige koortsen aangetast; en gedurende zes weken was haar leven niets meer dan een ademtocht, elk ogenblik op 't punt om voor eeuwig uit de doven. Drie maanden lang bleef zij bedlegerig. En, in mei bevallen, kwam zij voor het eerst de buitenlucht weer voelen, op een lauw-zonnige dag van eind september. Het was een zondag. Haar man was na de vesper in het dorp gebleven, maar haar moeder en een van haar zusters waren haar gezelschap komen houden. En alle drie op stoelen vóór de deur gezeten, met de spelende kinderen om zich heen, praatten zij langzaam over onverschillige dingen, geen van allen uitdrukkend wat in de diepte van hun harten lag. In de stille, ijlblauwe lucht was iets van zacht-weemoedige bespiegeling. De bruine bladeren vielen zacht-ruisend neer, zacht-ritselend tussen de naakte twijgen, het kort geschoren gras als met een bed van dode vlinders bedekkend. Hier en daar, in de hoogste takken van de fruitbomen, blonk nog het goud van een vergeten vrucht, en door de luisterende stilte zweefde soms het fijn-klagend getjilp van onzichtbare benden trekvogels, die voor de naderende winterkoude vluchtten. En, in die stille pracht en zachtheid van genezing, kwam | |
[pagina 772]
| |
eensklaps weer een eindeloos gevoel van heimwee in Hortenses hart. Een plotselinge terugsprong in 't verleden, een wilde, onberedeneerde illusie, met moeder en met zuster weer naar huis te gaan, en daar weer jong en mooi te worden, en weer gezellig en gelukkig met elkaar te leven, dáár, o dáár, in 't lieflijk oord van al haar jeugdherinneringen! - Moeder!... o, moeder! smeekte zij, met angstig schitterende ogen... En eensklaps vroeg ze 't: - O, moeder, loat mij were mee noar huis goan! En met wringende handen begon ze te snikken. - Moar, kind, wordt-e gij zot! zei de moeder. En zij toonde haar hoe onuitvoerbaar en onzinnig haar verlangen was. Een gefolterde trek om de mond, het hoofd in machteloze wanhoop scheef geheld, en de krampachtig in elkaar gewrongen handen op haar knieën gedrukt gaf Hortense geen antwoord meer. Zij wist het ook wel, dat 't niet mogelijk was.
En in haar hart kwam een gevoel van algeheel verlaten zijn. Niet meer hopend streed zij niet meer. Haar leven werd iets machinaals, dood voor 't verleden als voor 't tegenwoordige, dood voor illusies en idealen. Zelfs het flauwe lichtstraaltje, jarenlang gekoesterd als een geheime hoop in de toekomst, verzwond met zijn verre visioenen in de duisternis van het Niets. Zij verwaarloosde haar bezigheden, verwaarloosde zichzelf en haar kinderen. Haar huis, tot dan toe gehouden met de zorg en netheid, die zij van haar moeder had geleerd, ging er langzamerhand slordig, vuil uitzien. Zij had geen tijd meer, zij had geen lust meer. Zij voelde zich moe, beu, suf. Een onoverwinbare verstramming verlamde haar ledematen en verstompte haar geest; een aanhoudend verlangen om niets meer te doen, om haar ogen te sluiten en te slapen, werd haar enig verlangen. En voor de vierde maal moest zij nu moeder worden... Maar nu kon het haar niet meer schelen en zij maakte niets geen misbaar. Zij bleef verbazend kalm onder de vreselijke slag. Zelfs toen haar man, gek van woede, vloekend 't huis verliet om in de herberg te gaan drinken, had zij geen woord | |
[pagina 773]
| |
van verontwaardiging, geen traan van smart. Zij had zich bij de wil van 't noodlot neergelegd.
En toch, wijl de mens nu eenmaal zonder hoop of ideaal niet kan leven, zo ontstond er nu langzamerhand iets in haar, vreemd en ziekelijk, haast kinderachtig voor een vrouw die reeds zoveel geleden had: de hoop op haar toekomstige verlossing!... Niet de ongeduldige verwachting van een geluk... alleen maar de verwachting van een hoogst belangrijke gebeurtenis. Het was haar te moede, en zij geloofde instinctmatig, in een superstitie die voortdurend in kracht toenam, dat deze verlossing in haar leven een omwenteling teweeg zou brengen. Waarom ze dat geloofde wist ze niet; waarom dat nú gebeuren zou, en niet vroeger, of niet later, was haar onverklaarbaar. Maar zij voelde, zij geloofde. Zij voelde en geloofde zelfs, dat de vrucht, die zij nu droeg, een heel ander leven, had dan die van vroeger. Voortdurend, bij dag en nacht, was het haar enige gedachte, haar uitsluitende bekommering. Het wendde haar van het reële leven af, 't werd haar een vaststaand denkbeeld, een obsessie, iets zinsbegoochelends, een wonder visioen, dat glansde in zijn glorieuze pracht, ginds heel heel ver aan de horizon, in de schielijke herleving van de ideale lichtstraal waarop ze zo vaak, in de eerste jaren van haar ongelukkig huwelijk, als op een reddingsbaken had gestaard. O! die straal! die mysterieuze, overheerlijke, een tijdlang niet meer geziene lichtstraal!... hoe blonk hij nu weer troostend in 't verschiet! hoe scheen hij soms tot haar te komen om haar met zijn glans te overgieten! Hoe trok hij haar soms met zich mee, horizonnen van een nooit geziene schoonheid voor haar openend! En in die glans van heerlijkheid zag ze zichzelf dan plechtig-langzaam gaan, zoals ze vroeger ging in de processie: jong en mooi, in wit en blauw ge sleed, met van vrome extase neergeslagen ogen, in de geur der bloemen en 't geluid der lofzangen het heilige Mariabeeld op haar schouders dragend....
's Nachts vóór haar bevalling had zij een droom... | |
[pagina 774]
| |
Zij lag bewusteloos ingeslapen, toen zij eensklaps een stille gestalte over zich heen voelde buigen, en een zeer zachte stem meende te horen, een stem waarvan zij vroeger nooit de klank gehoord had, die haar fluisterde: ‘Sta op, en volg mij’. In machinale gehoorzaamheid, zonder een opmerking noch een vraag, voelde zij zich opstaan. En nauwelijks was ze met haast half aangekleed, toen de slanke gestalte, die vaag-grijzig bleek was, en, als een engel, vlerken scheen te dragen, haar stil een kindje in de armen lei, en nog eens met haar zachte stem herhaalde: ‘Volg mij...’ Met snelle tred liepen zij door de sombere velden, de gestalte voorop, licht alsof haar voeten de aarde niet raakten; zij erachter, met inspanning haar geleider volgend, het kind in haar armen... Zij gingen in de richting van een bleke lichtstraal, schitterend in de verte van de horizon. Het kind bewoog zich niet, klaagde niet, huilde niet. En alles was dood-sombere eenzaamheid en stilte om hen heen... Maar eensklaps hoorde zij het luid geschreeuw van al haar andere kinderen. Zij hadden haar gevolgd en wilden met haar meegaan... Even hield ze stil en liet ze meegaan. En ook de edele gestalte keerde zich even om en staarde roerloos het schouwspel aan, met een sereen-triestige hoogheid. Toen gingen zij allen weer verder... De weg klom, werd steil en hobbelig. Zij hijgde, struikelde, viel. Haar afgematte kinderen konden weldra niet langer volgen. Het een na het ander verlieten zij haar in wanhopig geschrei; en ook zij weende overvloedig, terwijl zij ze voor 't laatst omhelsde. Maar zij bleef niet bij ze: altijd verder en verder volgde zij, met het onbeweeglijk kind op haar armen, de slanke, fantastische gestalte, die haar tot de meer en meer heerlijk schitterende stralenglans opleidde...
Met een angstkreet werd zij wakker. Een kramp verwrong haar lichaam, in de eerste barensweeën. Brommend schrikte de man er van op. ‘Wa schilt er toch!’ | |
[pagina 775]
| |
knorde hij. Maar toen hij 't begrepen had sprong hij uit 't bed, kleedde zich haastig aan, en ging dokter en baker halen.
Alle drie: de man, de dokter en de baker, omringden zij in 't laag, akelig-somber kamertje, het bed waarop Hortense lag, aan onnoemelijk lijden ten prooi. Niets ging vooruit; het duurde al meer dan achttien uren. Het slachtoffer was uitgeput, en tussen de aanvallen van de afgrijselijke smart, smeekte zij te mogen sterven. Toen besloot de dokter tot het uiterste. Haastig, in een benauwende stilte, slechts af en toe gestoord door het gillen van de vrouw, werden de instrumenten, als foltertuigen, klaargemaakt. Dan was het als een slachting, en het kind kwam ter wereld: doodgeboren. Hortense staakte 't schreeuwen, de ogen gesloten en de handen lam, zelf als een lijk.
't Is nacht... De wijd-starend uitgezette ogen brandend van koorts, de huid boven de juksbeenderen schel-roze gekleurd, het voorhoofd druipend van 't zweet en 't ganse lichaam huiverend en schuddend, ligt Hortense op de rug gestrekt, het dode kind met stugge hartstocht tegen haar ontvleesde borst gedrukt. Terstond heeft zij het zo geëist. Men heeft gepoogd haar het kind te ontnemen, maar zij heeft geschreeuwd, zij heeft gebruld als een leeuwin, klauwend en knarsetandend... Om haar heen zijn haar man en de baker, en ook haar drie oudste kinderen. Op een tafeltje, naast het bed, branden twee waskaarsen, die lichten der stervenden, aan beide zijden van een kruisbeeld. Doch zij schijnt ze niet te zien; ze schijnt niets en niemand meer te zien. Het zweet plakt haar losse, zwarte haarvlechten op haar slapen, en haar ogen van verwildering en angst blijven halsstarrig gevestigd op de laaggebalkte zoldering, terwijl haar bibberende lippen een gebed schijnen te prevelen. En plotseling krijgen haar ogen iets haast bovennatuurlijks in hun uitdrukking, terwijl een schorre kreet uit haar mond stijgt. - Wa es 't er? vraagt de man, angstig naderend. - Ik zie hem! ik zie hem! O! ik zie hem komen! lispelt zij met vreemde stem. | |
[pagina 776]
| |
En, in haar brandende ogen, die nog wijder open staren, komt de extase. - Wa zie je? wa zie je? vraagt hij dringend. Zij sluit haar ogen, als plotseling verblind door een te schelle uitstraling van licht. Dan doet ze ze weer open, en over haar ontvleesde trekken komt een uitdrukking van hemelse vreugde. Zij glimlacht. En haar sidderend lichaam maakt een beweging alsof zij op wou staan, terwijl haar armen zich nog nauwer, met onuitsprekelijke liefde, over het dode kind omsluiten. En eensklaps roept ze, met een luide, heldere stem, die vervaarlijk weergalmt in de benauwde stilte van 't luguber kamertje: - 'k Kome! 'k kome! 'k Hè mijn moagdeklieren aan! 'k Droage 't kindeke Zjezus! Verwilderd schrikken zij allen op. De man en de baker vliegen naar het bed, terwijl de kinderen luide jammeren. Maar voor de aangrijpende plechtigheid van 't schouwspel, blijven zij terstond weer allen stom en roerloos, de blik gevestigd op de jonge moeder... Geen spier van haar lichaam beweegt zich meer. De schelle kleuren van de wangen bleken weg, en zelfs het zweet, dat op het voorhoofd parelt, schijnt in een laatste straal over de slapen uit te vloeien. Alleen de ogen leven... Zij leven, en staren, in extase, op de zwarte zoldering, waar zij een overheerlijk schouwspel schijnen bij te wonen. Een schouwspel van ideale pracht, een uitstraling die ze meesleept, die met ze weggaat, die tot zich schijnt te trekken, uit de diepste diepten van haar wezen, haar allerlaatste levenskrachten. De oogappels zelf schijnen langzamerhand hun gloed te verliezen, zich te verkleinen, zich in een laatste kern van vuur te concentreren. Weldra zijn ze niets meer dan twee fijne straaltjes, scherp-schitterend in het midden van de doffe holten, als twee naaldpunten. Langzaam, met uitgestrekte hand, buigt de baker over de stervende neer. Zij ziet de fijne straaltjes verbleken, zij ziet ze dun worden als zilveren haartjes, als twee met dauw bezilverde draadjes van een spinneweb. En altijd door blijven zij staren op 't extatisch visioen... Dan is er als een opschorsing. Een laatste zweetparel daalt | |
[pagina 777]
| |
langzaam van het voorhoofd, blijft even in de rechter wenkbrauw hangen. Dan valt hij in het oog en dooft er 't laatste stipje leven uit. - Z'es dued, fluistert de vrouw, zich oprichtend. En plotseling, ontroerd en overweldigd tot in 't diepste van haar ziel door het bovenmenselijk schouwspel, dat zij daar waarnam: - Z'es mee heur kind in den Hemel! zegt ze. En, met gevouwen handen, valt zij vóór het sterfbed op haar knieën. |