Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 730]
| |
De wraak van PermentierToen Permentier die morgen in de duisternis van 't kleine slaapvertrek ontwaakte, zich in zijn ledikant uitrekkend met een van die lange rustzuchten die een einde stellen aan de slaap, herinnerde hij zich even dat hij de vorige avond, met zonsondergang, in het rapenveld tussen zijn woninkje en de herberg van de jachtopziener Spiessens, een haas had zien zitten. Hij bleef enkele ogenblikken, roerloos op de rug gestrekt, daarover nadenken, de nog weifelende blik gevestigd op het grijzend licht-randje, waarmee de dageraad 't gesloten luik van het enig venster omlijstte, terwijl zijn vrouw, 't gezicht naar de muur gekeerd, door bleef slapen. Toen kroop hij langzaam, stilletjes uit zijn bed, trok broek en wambuis aan, kwam barrevoets, de rug gekromd, in de nog pikdonkere keuken. Hij nam er zijn pet, die aan een spijker hing, deed zijn klompen aan, die naast de haard stonden te drogen, ging naar de buitendeur en trok die zachtjes open. Het sloeg vijf uur op de niet ver afgelegen kerktoren. De dag brak aan, in grijze nevel. Roerloos, met een gevoel van verkwikking de frisse morgenlucht inademend, bleef hij een poosje op de drempel van zijn woning staan, de deur achter zich op een kiertje latend, de loze blik recht vóór zich uit op 't grijze rapenveld gevestigd, geduldig wachtend dat de nevel wat zou opklaren. Het was een man van ongeveer vijftig jaar, middelmatig van gestalte, met nog ravezwarte, dichtgeplante, borstelige haren, en scherpe, diep achter dikke wenkbrauwen verscholen, zwarte ogen in een baardeloos, geelgerimpeld gezicht. Zijn plunje, aardkleurig en overal gelapt en versteld, was van die stof welke de Vlaamse boeren, ‘mollevel’ noemen; zijn klompen, zonder trekleren, waren hoog en zwaar, te groot voor | |
[pagina 731]
| |
zijn magere, vereelte voeten. De nek tussen de schouders ingedrongen, het lijf voortdurend in loerende houding een weinig naar voren gebogen, en de blik halsstarrig op het rapenveld gevestigd, had hij uit zijn zak een tabakspruim gehaald, die hij langzaam knauwde, om de tijd te slijten. Langzamerhand was de mist een weinig opgeklaard. Hij werd doorschijnend onder de eerste stralen van de septemberzon, rafelde zich uit in licht drijvende sluiers, telkens ontblotend en opnieuw omnevelend kleine gedeelten van het veld, onduidelijk afstompend de bomen en de elzestruiken langs de rand van de sloten, na zich latend, op gras en gebladerte, een effen grijze, kille pareldauw. Aan de overzijde van het rapenveld, op een paar geweerschoten afstand, verscheen het herbergje van Spiessens eventjes heel helder, klein, net en popperig als een stukje kinderspeelgoed, om het ogenblik daarna in de zwevende dampsluier weer weg te smelten. En plotseling, terwijl Permentier met nog hardnekkiger inspanning van de blik het rapenveld doorpeilde, ontdekte hij weer de haas op dezelfde plaats als de vorige avond. Het waren slechts de punten van twee gespitste, vaalrosse oren tussen de grijsgroene blaren, doch zijn bedreven oog kon er zich niet in vergissen. Langzaam keerde hij met zijn tong de tabakspruim om, spuwde links een straal koffiekleurig sap, spijkerde, met een nog snijdender flikkering van de kleine zwarte ogen, zijn aandacht op de puntig in het rapenloof gespitste oren. En wat hij schier op 't zelfde ogenblik ontwaarde, hield hem van emotie als het ware aan de grond genageld. Dáár, op een zestigtal meters afstand, langzamerhand meer en meer duidelijk uit de grijze mist te voorschijn komend, naderde, in 't midden van het rapenveld, een gluipende, omzichtige gestalte. Kleine, ineengedrongen gestalte, opgetrokken schouders, zakkende knieën, grauw-vilten hoedje met brede, vóór de ogen neergeslagen rand. In de rechterhand twee stokken; de ene lang, de andere kort, beide horizontaal, op kniehoogte gedragen. Een kleine huivering doorrilde Permentier; hij had de kerel herkend: Buck, de onversaagde, onverbeterlijke wilddief. Terstond bevatte Permentier wat er gebeuren zou. Buck, die | |
[pagina 732]
| |
hij sinds een paar dagen rond zijn woning zag sluipen, had, evenals hij zelf, de haas in zijn leger ontdekt en kwam hem nu doden. Permentier zelf deed niet aan wildstroperij. Hij durfde niet. Maar hij had met de wilddieven die instinctmatige sympathie, die indirect-begunstigende medeplichtigheid aan bijna alle boerenlieden eigen. Hij had de liefde en de haat van 't wild; de hevige begeerte het te doden en te stelen, gedempt door de schrik voor de gendarmen en de wettelijke overheden. En een van zijn grootste genoegens was, een haas of wild konijntje te zien vangen, zonder zichzelf tot de daaraan verbonden vervolgingen bloot te stellen.
In het nog licht beneveld rapenveld, had Buck, al zijn aandacht op zijn prooi gevestigd, schielijk stilgehouden. Het lijf sterk voorovergebogen, de hals uitgestrekt, herkende hij de haas, wiens spitse oren steeds onbeweeglijk als twee bruine stipjes boven de grijsgroene bladeren uitstaken. Toen wierp hij een gluipende blik op Spiessens' gesloten, vaag omneveld herbergje, en, zich omkerend, legde hij de langste van zijn twee stokken in het rapenloof neer, en kwam, breed-schrijdend, met de andere uit het veld, in de richting van Permentiers huisje. Terstond was Permentier in zijn woninkje teruggedrongen en had weer zijn deur gesloten, deze nog enkel op een kiertje latend, waardoor hij keek. Vlug en stil, met een katachtige sluwheid en omzichtigheid, telkens zich omkerend en stilhoudend om beurtelings het huisje van de koddebeier en dat van Permentier gade te slaan, sloop de vermetele wildstroper nu naar de met elzestruiken bezoomde droge gracht, die Permentiers erf van het rapenveld scheidde. Hij liet er zich in neerglijden, liep er gebogen langs het droge bed onder de ritselende twijgen, kwam er een vijftigtal meters verder, in de gezichtsstraal van de haas weer uit. Op handen en knieën kroop hij daar terug in 't rapenveld, en tuurde opnieuw, zich plat ten gronde uitstrekkend, naar de twee vaalrosse, tussen de blaren thans op hem gespitste oren. De haas had zich niet verroerd. Zachtjes, alsdan, nam Buck zijn vilten hoedje af, plaatste het op de stok, stak die langza- | |
[pagina 733]
| |
merhand in de hoogte, plantte hem in de mulle grond, tussen de nauwelijks aangeroerde bladeren. Daarna, steeds op handen en knieën, achterwaarts kruipend, verliet hij 't rapenveld en liet zich in de droge sloot terugglijden. Dáár verademde hij een wijltje en staarde opnieuw naar de haas, zich half achter de hangende twijgen van een elzestruik verbergend. De puntige oren hadden zich even wat scherper gespitst; de haas stak zijn neus boven de blaren uit, het rond, schuin oog op de hoed gevestigd. Een glimlach van genoegen kwam op de roverstronie van de wildstroper. Het beest, gefascineerd door het vreemde gezicht van de hoed op de stok, zou nu geen beweging meer maken. Langs de met droge bladeren bezaaide sloot keerde Buck op zijn schreden terug. Hij kwam er uit op dezelfde plaats waar hij er in gekropen was, een twintigtal passen achter de rug van de haas, liep haastig weer in 't rapenveld, raapte zijn lange stok op, en schreed ermee vooruit naar zijn prooi, blootshoofds, de rug gekromd, met lange, trage passen, met de sluipende omzichtigheid van een roofdier. Hij keek rechts noch links meer om, hij scheen niet bang meer, hij zag nog slechts zijn doel, zijn buit. Permentier, de kleine zwarte oogjes fonkelend van opgewekte belangstelling, was onwillekeurig weer op zijn drempel verschenen, de tabakspruim roerloos in de mond. Buck, de blik halsstarrig op zijn prooi gevestigd, had maar een korte afstand meer af te leggen. Hij deed het op handen en voeten, de slepende stok onder de rechteroksel tegen zijn, lijf gedrukt. En eindelijk stilgehouden, rechtte hij zich op zijn knieën, trok in een lange zachte glijding de roede naar voren, hief ze op... mikte... sloeg. Een fijn, zwak gilletje, een echt kleinkindergilletje weerklonk, terwijl Buck, toespringend, zich op de haas liet vallen, hem worgde en ermee vluchtte naar de sloot, in het voorbijrennen zijn hoed en de in 't rapenveld geplante stok meenemend. In een oogwenk was 't volbracht. Roerloos op de dorpel van zijn woon, de tabakspruim als 't ware in zijn mond gemetseld, en de kleine donkere oogjes glinsterend van sluw genoegen in zijn geel, gerimpeld aangezicht, had Permentier geen enkele bijzonderheid van het | |
[pagina 734]
| |
ganse kleine drama aan zijn trillende aandacht laten ontgaan. Hij zag de wildstroper met zijn buit langs de sloot wegvluchten, er aan het uiteinde van 't rapenveld weer uispringen, spoedig in de morgenmist verdwijnen. Hij keerde langzaam, met een draai van de tong, zijn tabakspruim om, spuwde bruin, slaakte een zucht van verlossing, als had hij zelf het gevaarlijk waagstuk begaan. En hij was juist op 't punt om weer in huis te gaan en zijn deur te sluiten, toen hij, instinctmatig, als door iets aangetrokken, een blik wierp op het huisje van de jachtopziener, ginds in de mist, aan de overzijde van het rapenveld. Hij sidderde. Op de drempel van het kleine herbergje, en duidelijk zichtbaar ondanks de afstand en de nevel, stond, insgelijks roerloos en het hoofd gewend naar de richting waar Buck verdwenen was, de koddebeier Spiessens in persoon. Spoedig, gelijk een beest dat in zijn hok kruipt, drong Permentier terug in 't duister van zijn woninkje, waarvan hij de voordeur zachtjes weer sloot.
Het was tien uur in de morgen, en onder de reeds hete zonnestralen van de heerlijke septemberdag was Permentier, geholpen door zijn vrouw en zijn beide kinderen, aan het aardappelen uitrukken op een van de stukken land waarvan hij huurder was, toen hij, langs de steenweg, twee gendarmen in uniform zag komen, met het geweer over de schouder. Een huivering greep hem aan. Hij dacht terstond dat Spiessens, die ongetwijfeld tegen de wildstroper een klacht had ingediend, tevens hemzelf als bezwarende getuige aangewezen had, en dat de gendarmen zijn verklaring kwamen opnemen. Het kon echter nog gebeuren dat hij zich vergiste, en, om geen argwaan op te wekken, veinsde hij de gendarmen niet gezien te hebben en uitsluitend met zijn arbeid bezig te zijn. Hij spitte vlugger in de grond, telkens een struik gele knollen omkerend, die zijn vrouw en zijn kinderen, eenp aar schreden achteraan op hun knieën neergehurkt, met beide handen opscharrelden, en, na ze volgens grootte en kwaliteit gesorteerd te hebben, in afzonderlijke korven wierpen. Doch kort van duur was zijn illusie: hij hoorde de in cadans klinkende stap | |
[pagina 735]
| |
van de gendarmen steeds nader en nader komen, zich als het ware verharden en versnellen, eensklaps in de mulle grond verdoven. Schuw wendde hij halvelings 't hoofd om, zag ze trager het aardappelveld, dat naar het middelpunt enigszins klom, opstappen. Hij staakte de arbeid, keerde zich geheel om, evenals zijn vrouw en kinderen; groette bedeesd, met een weifeling in de blik even zijn pet oplichtend: - Dag menier den brugedier.Ga naar voetnoot1. - Dag Permentier, antwoordde deze, met een vage glimlach om de lippen. Het was een man van een veertigtal jaren, iets meer dan middelmatig van gestalte, blond, mager, met lange, blonde, opgekrulde knevel en zeer licht-blauwe, impertinent kijkende ogen in een door de zon wasachtig-geel verkleurd gelaat. De gendarm die hem vergezelde was grof en groot, zwart en lelijk, 't gezicht vol puisten. En dadelijk, met zijn zelfde vaag-vriendelijke, vaag-glimlachende uitdrukking, bracht de eerste het door Permentier geduchte onderwerp ter sprake. Hij praatte op een besliste en tevens verzoenende toon, veinzend reeds de zaak in al haar bijzonderheden te kennen, en er overigens niet veel belang aan te hechten, als om de boereman tot wederzijds vertrouwen en ontboezeming uit te lokken, en hem als 't ware de verlangde antwoorden in te geven: - Ge zij vandoage vroeg op geweest, Permentier; g'hèt de pensejoagerGa naar voetnoot2. Buck 'nen hoaze zien dued doen in 't luefstikGa naar voetnoot3. tusschen ouw huis en 't hirbirgsken van Spiessens? Dá es 'nen deugeniet, e-woar, dien Buck?... Permentier, 't gelaat licht verkleurd, de loze zwarte oogjes weifelend, aarzelde even, hing de verbaasde uit, antwoordde eindelijk: - 'k 'n DoeGa naar voetnoot4. menier den ‘brugedier,’ 'k 'n hè 'k ik niets gezien, niets gehuerd... | |
[pagina 736]
| |
- Niets gehuerd, natuurlijk, aangezien den hoaze mee 'ne stok duedgeslegen es, antwoordde de brigadier met schalkse glimlach, - moar wa ‘gezien’ betreft, da hèt-e, da moet-e, zue wel en beter nog as Spiessens, die, d'r veul vuerder van af stond en die 't toch wél gezien hee. Pas op, vriend, veur 'n valsche getuigenesse; ge weet, newoar, dat doar gevangenesse op stoat? De brigadier was schielijk zeer ernstig geworden, met iets hards in de starheid van zijn blauwe ogen, terwijl Permentier, nog meer verblekend, langzaam zijn gebogen hoofd heen en weer schudde, om nogmaals te bevestigen, dat hij toch van niets wist. Hij durfde noch wilde spreken. Zijn vrees voor Buck, die de gewoonte had zich onverbiddelijk over zijn aanklagers te wreken, gepaard met zijn geheime medeplichtigheid en sympathie van listige boereman voor al wat tot wilddieverij behoorde, hielden hardnekkig zijn mond gesloten. En hoe groot ook zijn instinctieve schrik en haat waren ten opzichte van gendarmen of wethandhavers, toch geloofde hij niet dat men hem kon vervolgen om gezegd te hebben dat hij niets gezien had. Trouwens, wie zou het kunnen bewijzen dat hij 't gezien had! Er hing een dikke mist over 't veld en geen geweerschot was gelost. In een vlugge aaneenschakeling van gedachten maakte Permentier deze overwegingen, terwijl zijn steeds ten gronde neergehurkte vrouw en kinderen, die insgelijks de arbeid gestaakt hadden, beurtelings hem en de gendarmen, in roerloze benauwdheid, met angstige blikken aanstaarden. Toen hief hij eindelijk weer het hoofd op en herhaalde, met eensklaps iets beslist in de uitdrukking van zijn schitterend-zwarte oogjes: - Ik 'n hè toch niets gezien, niets gehuerd, menier den ‘brugedier,’ 't es al wa da 'k er van zeggen kan... - 't Es goed, man, 'k zal ou vinden, zulle! barstte de brigadier plotseling woedend los. Hij keerde zich om en vertrok, gevolgd door de andere gendarm, de lelijke zwarte, die zijn mond niet had geopend.
Zes weken later werd de zaak voor de correctionele rechtbank opgeroepen. | |
[pagina 737]
| |
Buck, op de bank der beschuldigden, loochende zijn daad met vermetele driestheid. Hij was daar wel voorbijgegaan, langs dat stuk land, tussen de woningen van Permentier en Spiesssens, verklaarde hij, doch enkel omdat het de kortste weg was naar de hoeve van boer Lekens, waar hij die dag moest arbeiden. En de stok die hij in de hand droeg moest dienen om er vlas mee te keren: een ruime partij vlas, die sinds drie dagen uit de roterij getrokken was. Spiessens, van zijn kant, hield hardnekkig de beschuldiging staande. Evenals Buck en Permentier kende hij het leger van de haas, en daar hij reeds meermalen de wilddief om het rapenveld heen had zien sluipen, had hij, op de bewuste morgen, vanaf de dageraad de wacht gehouden, en, ondanks de mist, van achter zijn zoldervenster, waar hij zich schuil hield, heel het schouwspel bijgewoond. Hij had Permentier zijn deur zien openen, hem belangstellend al de bewegingen van Buck in 't rapenveld zien waarnemen, hem in zijn half gesloten deurgat zien terugkruipen, om door de dief niet opgemerkt te worden. Toen Buck ten laatste de haas doodgeslagen had, was hij, Spiessens, in aller ijl naar beneden gesneld; had zijn voordeur opengerukt en een teken gemaakt aan Permentier om hem tot getuige van de misdaad te nemen. Permentier, veinzend dit niet te zien, had haastig zijn deur gesloten. Een dof gemurmel steeg in de gerechtszaal op; de rechters, in zwarte toga en witte bef, met een houding als van dronkaards in hun leunstoelen scheefgezakt, raadpleegden elkaar in stilte. De brigadier werd geroepen. Hij bracht de valsheid van Permentiers getuigenis in 't licht. Hij had de afstanden gemeten, en vastgesteld dat men van op de drempel van 's boeremans huisje nog beter het legervan de haas kon zien dan van op Spiessens zolder. De man loog dus voorbedachtelijk, en bevestigde zelf zijn medeplichtigheid met de wildstroper, door te beweren dat hij niets gezien had. De deurwaarder, een kleine dikke, met verhit gelaat en kale schedel, was aan een hoek van de groene gerechtstafel opgestaan, en riep af, met een brouwende stem: - Permentier, Francies. 't Gelaat geelbleek onder zijn borstelige, laag geplante haren, | |
[pagina 738]
| |
de zwarte oogjes angstig draaiend en de rug gekromd, kwam Permentier te voorschijn, zijn bontmuts licht bevend tussen zijn vereelte duimen. - Zet ou doar, op die stoel, zei de president, een oude grijze met een fiets-gezwollen gezicht en lange, geelachtige, puntig-uitlopende bakkebaarden. Loom klom Permentier twee treden op, nam plaats op de stoel vóór de groene tafel, de handen en de pet voortdurend bibberend tussen zijn magere knieën. Opnieuw boog de voorzitter links over de armleuning van zijn stoel en wisselde in stilte enkele woorden met een van de rechters, een nog betrekkelijk jonge man, met kort, als het ware vierkant geknipt haar, bruine puntbaard en blekere, wijd uitlopende knevel. En dan, zich met een bruusk gebaar van de kin en opgeheven rechterhand tot de getuige wendend: - Ala! stoa ne kier op en legt ouën ied af. Permentier gehoorzaamde. De rechterhand insgelijks opgeheven, zei hij met doffe stem de woorden van de, president na: - Ik zweire van de woarheid te zeggen; gehuel de woarheid en nie anders dan de woarheid; zue helpe mij God. Nie spiekenGa naar voetnoot1. zulle! riep plotseling de president op dreigende toon, met boze ogen. - Nie nien ik, menier de president, nien nien ik, 't 'n es doar gien gedacht van, antwoordde Permentier bevend. Joa moar 'k 'n betrauw ou nie, zulle! Ge moet weten dat 'k die boerestreken kenne! Permentier kon geen woord meer uitbrengen. Het hikte, en stokte hem in de keel van overweldigende ontsteltenis. Was hij werkelijk van plan geweest te ‘spieken’! Hij had het zelf niet kunnen zeggen; hij had zo maar even werktuiglijk zijn tabakspruim in de mond eens omgedraaid. Misschien, als de president hem zo ruw-dreigend niet had aangesproken, zou hij toch wel eventjes ‘gespiekt’ hebben. De voorzitter liet zijn hand zinken. Op een wenk van hem ging Permentier weer zitten. | |
[pagina 739]
| |
Alvorens tot het verhoor van de getuige over te gaan, achtte de voorzitter het zijn plicht hem een waarschuwing voor te houden. Hij vergeleek de verklaringen van Spiessens en de brigadier met die, tijdens het eerste verhoor, door Permentier gedaan, en beschuldigde de laatste van onoprechtheid. Met nadruk wakkerde hij hem aan, in zijn nu af te leggen getuigenis te verbeteren wat in de eerste vals en tegenstrijdig met de waarheid was geweest. De getuige moest zich wel bedenken dat een valse getuigenis op een zeer strenge straf kon uitlopen. Permentier, loom op zijn stoel gezeten, de angstige blikken beurtelings van de ene rechter naar de andere weifelend, knikte werktuiglijk met het hoofd, als om te zeggen dat hij de vermaning trouw ter harte zou nemen. En overtuigd dat niets te zeggen toch geen valse getuigenis afleggen was, bekrachtigde hij zijn eerste gezegde, verklaarde net als vroeger, met zijn lage doffe stem: - Ik 'n hè toch niets gezien, menier de veurzitter;... ik 'n weet van niets... Nauwelijks had Permentier die woorden uitgesproken, of een van de rechters, een lange magere, met een scheve neus, vloog, als door een veer bewogen, uit zijn zetel op. Met een air van rechtmatige verontwaardiging, 't gelaat gekeerd naar de twee andere, voortdurend in hun laffe houding scheef-gezakte rechters, sprak hij, in 't Frans, enige vlugge woorden uit, waarvan Permentier geen zier begreep, en ging weer zitten. En nogmaals staken de twee anderen het hoofd bijeen, scheef-hellend over de armleuning van hun stoelen, met woordengefluister en goedkeurend hoofdgeknik. Allen schenen eenstemmig over de zaak te oordelen, en de voorzitter, eensklaps in zijn zetel opgericht, nam een voor hem liggend stuk papier ter hand, en begon in een vlug en verward gemompel zijn ‘vu que’ en zijn ‘attendu que’ uit te kramen, waarvan Buck noch Permentier alweer geen enkel woord begrepen. Dat duurde zo enkele minuten te midden van een groot stilzwijgen. Dan, bij een luider en nadrukkelijker uitgesproken volzin, kwamen, met klinkende stap, uit een groep terzijde staande haren mutsen, vier gendarmen te voorschijn. | |
[pagina 740]
| |
Twee naderden tot Buck, steeds roerloos op het bankje der beschuldigden gezeten; twee andere tot Permentier, steeds stom en bevend op zijn stoel; en in een oogwenk werden zij beiden geboeid en weggesleept: de eerste veroordeeld tot negen maanden gevangenschap voor zeventiende herhaling van overtreding der jachtwet; de tweede tot zes maanden, voor valse getuigenis. In de zaal ging een gemurmel op, ogenblikkelijk gedempt door enige energieke ‘chuts,’ die met dreigende blikken van onder de naast de rechtbank gebleven haren mutsen kwamen. Een belletje klonk en de brouwende stem van de kleine, vette deurwaarder riep een nieuwe zaak op, in een vlugge opsomming van namen en bedrijven.
Toen Permentier na vier maanden afwezigheid, - dank zij zijn goed gedrag in de gevangenis had hij twee maanden strafvermindering verkregen - op een koude winteravond in zijn woninkje terugkwam, geleek hij, zowel onder moreel als onder fysiek opzicht, niet meer de man van vroeger. Zijn dichtgeplante haren, toen hij vertrok nog gitzwart, waren met grijs doorspikkeld; zijn gestalte, sinds jaren door de arbeid enigszins gekromd, was nu zichtbaar ineengedrongen en als 't ware verkleind; en in zijn geel, nog meer gerimpeld en getrokken aangezicht, blonken de dieper in hun holten weggekrompen zwarte oogjes met een helse glans, onophoudelijk zoekend, peilend, vorsend; vol diepten van angst en wantrouwen, onbekwaam zich nog een tijd op een en zelfde voorwerp te vestigen. Zijn vrouw, die hem elke week in de gevangenis was gaan bezoeken, om telkens een uurtje door de traliën van zijn cel met hem te kunnen praten, had voor die eerste avond van zijn verlossing een lekker avondmaal: varkensribbetjes met aardappels en bier, klaargemaakt. Doch alvorens zijn maal te gebruiken, en ofschoon hij uitgehongerd was, liep Permentier even buiten en sloop hij, in de duisternis, rondom zijn huisje en de omringende velden, alsof hij vreesde dat zich ergens een vijand verborg, die hem kwaad zou kunnen doen. En toen hij in zijn hutje terugkwam, ging hij voor en achter de deuren en luiken toegrendelen, eer hij zich aan de dis zette. | |
[pagina 741]
| |
Zijn vrouw, verwonderd en bedroefd, poogde hem vruchteloos gerustte; stellen met de verklaring dat men nu toch niets verkeerds deed, dat men nu toch niets te vrezen had. Bevend in de somberste hoek van zijn keukentje teruggetrokken, at hij zonder rust en zonder vreugd, telkens met ontsteldluisterend gezicht vork en mes neerleggend, telkens met angstig-draaiende ogen op de donkere deur en de vaal-glinsterende, kleingeruite vensterraampjes starend. Hij praatte weinig, en met een holle, doffe stem als van een die in een kelder zit. Zonder ontboezeming voor zijn gezin, evenals zonder zichtbare blijdschap voor zijn teruggekregen vrijheid, vroeg hij, zakelijk, in korte zinsneden, of de landelijke herfstarbeid volbracht was, of men klaar was met het zaaien, of de enkele perceeltjes land die zij in huur gebruikten, van onkruid gezuiverd en behoorlijk gemest waren. En eensklaps zei hij: - Mee meïe goan we verhuizen. 'k Zal trachten van elders 'n doenijnkskenGa naar voetnoot1. t' huren, aan den anderen kant van 't durp. De vrouw en de kinderen, stom-verslagen, staakten plotseling het eten. - Ha moar voader, dá woare nou toch zottemeinschenwirk; d'r zit te minsten veur honder vijftig fran mest in 't land, en we zijn da allemoal kwijt as we mee meïe verhuizen! riep eindelijk de zoon, een twintigjarige zwarte krullekop, met een aardig, zacht meisjesgelaat. Het achttienjarig dochtertje, gans poezelig en bruin, met mooie ogen, was lichtkens bleek geworden bij de gedachte dat die verhuizing, indien ze werkelijk plaatsgreep, haar ver zou verwijderen van haar geliefde, die in de nabijheid woonde en haar dikwijls kwam bezoeken. En de moeder, effen-bleek van aangezicht met donkere haren, maakte zich eensklaps boos, riep luid dat zulks niet zou gebeuren, dat zij niet wilde verhuizen, dat zij weigerde ergens ginds ver te gaan wonen, in de bossen, als een beest. Zonder te antwoorden had Permentier hun bij het klimmend geluid der stemmen door een gebaar 't stilzwijgen opgelegd, en bevend was hij opgestaan, de bange blik op de sombere | |
[pagina 742]
| |
venstertjes gevestigd. Hij had gedaan met eten, hij liep gebogen, alsof de lage balken van de zoldering hem op de schouders drukten, naar de voordeur, ontgrendelde die, trok ze omzichtig open en ging buiten. In stomme verslagenheid zagen de rond de dis gebleven vrouw en kinderen elkander aan. - Hij es hij zot geworden! klaagde de vrouw met tranen in de stem. De kinderen zwegen, diep-treurig, bevangen door een gevoel van onverwacht, op hen neerstortend onheil. Permentier was evenwel haast dadelijk weer in huis gekomen; en zonder nog te gaan zitten tuurde hij gluipen om zich heen, alsof hij naar iets zocht. Clotilde, de dochter, ontruimde de tafel; Basiel, de zoon, had zich bij het kwijnend vuur van de haardstee neergezet, een pijpje rokend. En daar vrouw Permentier aan haar man vroeg of hij wellicht naar pijp en tabak zocht om insgelijks te roken, antwoordde de oude met gesmoorde stem: - Nien 'k, 'k 'n rueke nie mier. - 'n Pruime? vroeg zij aanmoedigend, met de blik naar de gewoonlijk op de eetkast liggende karot zoekend. - Nien 'k, 'k 'n pruime nie mier; we goan sloapen. En zij werden gedwongen aan het verzoek te gehoorzamen. Permentier zelf ging naar de lamp en draaide het pitje omlaag, terwijl Clotilde haastig met haar voorschoot de laatste overblijfsels van de tafel veegde en Basiel vol spijt zijn nauwelijks aangestoken pijpje uitdoofde.
Dat was de foltering van de gevangenschap, dat was 't verpletterend besef van de geleden onrechtvaardigheid, die hem aldus veranderd hadden. Dat steeg uit de geheime diepten van zijn wezen, uit de ruwe diepten van zijn stoere ziel; dat kwam hem schier in fysieke walgingen van gruwel en afkeer, uit het hart op de lippen. Hoe meer de tijd vervloog, hoe vreselijker werd hij overweldigd door dat één vaststaande denkbeeld, door dat één afschuwelijk besef: dat hij, hoewel zelf niets misdaan hebbend, vier maanden onuitsprekelijke marteling had moeten uitstaan. Hij voelde zich weerloos tegenover een geheime | |
[pagina 743]
| |
kwaadaardige almacht; hij voelde de gruwel en de schrik van de Wet, van de domme, anonieme macht, die willekeurig over het lot der mensen beslist. En 't was de Wet die hij vluchtte, die hij tot krankzinnig wordens toe, verfoeide en verafschuwde. Hij was verhuisd met mei, ondanks het smeken van zijn vrouw en kinderen; hij was gaan wonen ginds ver, zoals hij 't gezegd had, aan de andere kant van 't dorp, in een eenzaam huisje dicht bij de bossen, waar haast nooit een mens voorbijging. Had hij nog langer in zijn woning moeten blijven, tegenover de herberg van Spiessens, die hem dag en nacht kon gadeslaan, hij was gek geworden, hij was gestorven. Nu, verscholen in zijn krot als een nagejaagd beest, meer dan twintig minuten van de naastgelegen boerderij verwijderd, vluchtte hij zijn evenmens, als een natuurlijke vijand. Zelfs de minnaar van Clotilde had hij de toegang van zijn huis verboden; en telkens als hij in de verte iemand zag komen, verwijderde, verborg hij zich. Als het gebeurde dat die mens een koddebeier of gendarm was, kwam er een doodsangst over hem, kwam er als een nevel van bedwelming vóór zijn ogen, liep hij, ineengekrompen, zich verschuilend achter een struik of in een sloot, waar hij soms uren lang roerloos, stom, als vernield bleef zitten. Al wie galon of uniform droeg, al wie van ver of van nabij tot de besturende hiërarchie behoorde: tot de arme accijnsbedienden die zich afsloofden op hun lange tochten door de velden; tot de goedige brievenbesteller, die daar elke morgen voorbijkwam, de zwaar gevulde lederen tas bochelend op zijn linkerheup; allen, voor Permentier, waren lui die naar willekeur over zijn vrijheid beschikten, die de macht bezaten hem weer gevangen te nemen, niet enkel voor vier maanden, maar voor jaren, maar voor zijn leven lang, indien het hun aldus behaagde. In zijn onzinnige afschuw voor de uitgestane onrechtvaardigheid waande hij bepaald de maatschappij verdeeld in twee categorieën van mensenklassen: zij die de macht bezaten alle kwaad te doen; zij die het slaafs moesten verdragen. Hij was innig overtuigd, dat de eerste gegalonneerde de beste het recht bezat tot hem te komen, hem te gebieden: ‘stap op en volg mij,’ en hem zonder uitleggingen voor het overige van zijn leven in een | |
[pagina 744]
| |
kerker op te sluiten. En, van lieverlede, uit al die overdreven angsten, uit al die opgekropte, van dag tot dag toenemende smarten, uit die machteloze wrok te horen onder hen die onverdiend geleden hadden en nóg zouden lijden, ontkiemde in de primitieve ziel van Permentier een duistere graagte naar opstand en naar weerwraak. Hij droomde in de bestaande wereldorde iets omver te werpen, zelf eenmaal tiran te zijn en een van de tirannen tot een slaaf te maken. Deze gedachte werd aldra een obsessie, werd de unieke troost van zijn gefolterd leven, 't gedroomde ideaal, dat hij eenmaal hoopte te bereiken. Overdag op het veld, terwijl hij arbeidde, 's nachts in zijn bed, als hij niet slapen kon, dacht hij er onverpoosd over na. 't Was in de afschuwnacht van zijn ziel als een gretige hoop, als een groot helder licht, dat hem almachtig-verleidend aanlokte. In uren als de afkeer van het leven hem als een walging naar de keel steeg, troostte hij zich met de gedachte eenmaal kwaad te doen, gelijk anderen zich zouden getroost hebben met de hoop eens het goede te stichten. En, wondere morele aberratie, monstrueus uitwerksel van de geleden onrechtvaardigheid op die simpele ziel: wat hij droomde was niet zich te wreken op hen, die hem mishandeld hadden en zijn wraak verdienden; neen, hij wenste kwaad te doen aan iets dat goed en schuldeloos was, een onverdiend en nutteloos kwaad, zoals hij zelf had uitgestaan.
Misschien toch was deze morele ziekelijkheid niet ongeneesbaar. Misschien, gelijk een vuur dat in zichzelf verteert, zou het te langdurig en te hevig smachten naar de wraak, de krachten om die wraak eens te bereiken in hem hebben uitgeput, had niet bij ongeluk een toeval, in zichzelf onbeduidend, gans onverwacht de steeds bloedende wonden weer geopend. Op zekere morgen dat hij aan het spitten was op een stuk land, dichtbij de boskant, stond plotseling voor hem, met een korte ‘goendag’, een man, die hij had zien naderen noch horen komen had. Het was een grote kloeke kerel van een veertigtal jaren, roodbruin van gelaatskleur, vierkant van schouders en gedecideerd van houding, met stout-peilende | |
[pagina 745]
| |
blauwe ogen en een dicht-kroezende, rosbruine, waaiervormig-openstaande baard. Zijn lange, rechte, ietwat schrale benen waren tot aan de knieën bedekt met spannende, aardkleurige slobkousen, en over zijn wijde blauwe kiel droeg hij een Lefaucheux in bandelier. Zijn pet was van glimmend-zwart wasdoek met een rood bandje, waarop, boven 't vizier, een verguld miniatuur-jachthorentje prijkte. Sidderend had Permentier zijn werk gestaakt, terwijl hij, nog half op de spade geleund, met schuwe vlammetjes in de ogen de reusachtige kerel aanstaarde. Hij herinnerde zich niet hem ooit gezien te hebben, maar aan zijn uiterlijk herkende hij terstond zijn betrekking: een koddebeier. Trouwens de man gaf ogenblikkelijk, met het doel van zijn bezoek, zijn identiteit aan Permentier te kennen: - 'k Ben-e 'k ik hier de nieuwe garde-chasse van menier den bronGa naar voetnoot1. de Villermont de Wilde. Ge zij gij hier onze noaste gebuur in de bosschen en menier den bron hoopt, dat hij over ou nie 'n zal te kloagen hên... Hij sprak langzaam, duidelijk, met een air van hoogmoed, telkens door een soort nadruk zijn woorden bekrachtigend, terwijl hij, vaag glimlachend in zijn brede baard, halsstarrig Permentier bekeek met zijn helderpeilende ogen, waar een zweem van wantrouwen in schitterde. Er was een korte stilte. Permentier, steeds op zijn spadesteel gebogen, zei niets, knikte alleen werktuiglijk met het hoofd, 't gelaat zeer bleek, de blik ten gronde. Een grote ontroering scheen hem aan te grijpen; hij spuwde tweemaal, links, een straal speeksel, wit speeksel, sinds hij niet meer pruimde. - Gij 'n zij toch giene pensejoager, e-woar? vroeg de jachtopziener, uit de hoogte. - Nien ik,... nien, men ik,... noeit,... antwoordde dof de oude. Zijn stem stokte, hij wierp, links en rechts, schuinse blikken, als zocht hij een hol om te vluchten. - G'n luept uek in de bosschen niet, g'n goat er gien heitGa naar voetnoot2. roapen...? | |
[pagina 746]
| |
- Nien ik,... nie nien ik,... noeit... Opnieuw was er een kort stilzwijgen. Toen sprak de koddebeier eensklaps ruw, brutaal: - UrktGa naar voetnoot1., Permentier; w'n vroagen den oorlog niet, we verlangen de vrede. 'k 'n Kwam ou moar woarschuwen da menier den bron ou in 't lieg haudt. Hij weet woaromme da ge tot zes moanden gevangenesse veruerdield hèt geweest, en hij hoopt da dat in 't vervolg nie mier 'n zal gebeuren; anders... Hij eindigde de volzin niet, hij vergenoegde zich erbij te voegen: - Ge verstoa wa da'k zeggen wil, e-woar, Permentier? en vertrok met een bruuske ‘goendag’ de boereman als verpletterd op zijn spade geleund latend.
't Was de genadeslag, de stormklok van de opstand. Het nauwelijks ontkiemend werk van verzoening met de wereld werd in de knop gedood: al de herlevende goede instincten gingen bij Permentier weer onder; al de slechte en boosaardige kwamen boven. Hij voelde eensklaps dat hij geen uur rust in zijn leven meer zou hebben; dat het wantrouwend oog van de jachtopziener hem onophoudelijk en overal zou achtervolgen; dat de argwaan en de weerwraak op hem zouden drukken na ieder in de bossen nieuw gepleegd jachtmisdrijf. 't Was het noodlot dat er hem toe gedreven had de rust te willen zoeken in een oord dat juist voor hem vol gevaren was. En in zijn pueriel-barbaars, hem door de uitgestane onrechtvaardigheid ingeboezemd begrip van de Wet, twijfelde hij niet meer of de gruwel van zijn leven zou zich nu verwezenlijken: op een gegeven ogenblik zou die rosse reus hem zonder uitleggingen bij de kraag grijpen, hem voor een tribunaal sleuren, voor dat zelfde tribunaal waar kerels in zwarte mantel en wit slabbetje in scheefgezakte dronkaards-houdingen op hun zetels zaten, en waar, na een eentonig gemompel van onverstaanbare klanken, twee gendarmen hem de boeien om de handen zouden wringen, en hem, voor 't overige van zijn dagen, in de gevangenis gooien. En bij dat akelig visioen bruiste 't in hem van woeste, on- | |
[pagina 747]
| |
toombare opstand. Zeker, onfeilbaar zeker dat de ramp op hem zou neerstorten, wilde hij ze ditmaal tenminste verdiend hebben. Hij staakte de arbeid, keerde huiswaarts, kwam gedurende drie dagen niet meer buiten. Hij zat ineengedrongen in een hoekje van de haard, de starre ogen brandend, 't gelaat verkleurd, tot niemand van zijn huisgezin een woord richtend, in diepe, sombere gepeinzen weggezonken. En, op een morgen, stond hij reeds vóór de dageraad op, nam een roestig geweer dat aan de zwartgerookte zoldering hing, voorzag zich van hagel en kruit, verliet zijn woninkje en rende met stugge moedwil de bossen in. Het was de eerste maal dat hij er een voet in zette, de eerste maal dat hij het oude wapen hanteerde... In een geritsel door de braamstruiken sprong een wild konijntje vóór zijn voeten uit, vlug zigzaggend over 't mos, tussen de gladde stammen. Bleek, de tanden op elkaar gesloten, schouderde Permentier zijn wapen,... mikte,... scoot. De knal klonk onheilspellend ver en luid door de weergalmende bossen, terwijl Permentier, de mond door een wreedaardige grijnslach verwrongen, het nog spartelende dier ging oprapen. Het was de eerste maal van zijn leven dat hij een stuk wild doodde.
En hij hield niet meer op. Hij leefde in de bossen, gelijk een Corsikaans bandiet in de maquis, dodend het wild, meer nog om het bitter genoegen van het te verdelgen, dan om het zich tot buit te maken; slapend onder een gewelf van dooreengestrengelde braamranken, op een bed van dorre bladeren, in de bodem van de droge sloten, zijn steeds geladen geweer aan zijn zijde. Nooit meer kwam hij in 't klare daglicht uit, nooit meer werkte hij op zijn akker: alleen 's nachts sloop hij somtijds voor enkele uren uit zijn hutje, weigerde alle uitlegging aangaande zijn onheilspellend leven aan zijn wanhopige vrouw en kinderen, en vertrok reeds vóór het krieken van de dag, voorzien van kruit en hagel, een linnen tas met roggebrood en gerookt zwijnevlees onder de arm. En reeds op 't einde van de vierde dag had hij in 't bos een | |
[pagina 748]
| |
ontmoeting gehad: Buck, de onverbeterlijke wilddief, sluipend langs de rand van een dennenwoud, waarin Permentier zich verborgen hield. Hij had hem stil bij zich geroepen en samen hadden zij de ganse nacht doorgebracht, op de loer naar wild, halfluid van vele dingen sprekend, schielijk vrienden met elkaar geworden in die solidariteit van bestendig gevaar en opstand tegen de gehate Wet. En, sinds die avond, ontmoetten zij elkaar haast elke dag. Hun bijeenkomstplaats was, met de schemering, aan de oever van een eenzame vijver, omringd van kubieke stapels doorgezaagd brandhout, die zich vaagbleek aftekenden tegen de zwarte nacht van de diepe sparrenbossen. Zij waren daar in 't hart der wouden, op verre afstand van de mensenwoningen, in volle eenzaamheid en vrijheid. Zij raadpleegden elkaar een ogenblik, alleen gestoord door 't krassen van de raven in de hoge bomen, kozen hun richting, plaatsten samen hun vallen en strikken. Toen gingen zij op zoek naar een verblijfplaats voor de nacht. Buck, die door en door de uitgestrekte bossen kende, had er sinds lang een uitmuntende ontdekt. Het was, in 't diepste van het woud, een soort spelonk onder de wortels van een reusachtige olm, die aan de rand van een nauwe, letterlijk met door elkaar gestrengelde braamranken en slingerplanten overdekte sloot stond. Buck had die schuilplaats gevonden eens toen hij door de koddebeiers van de baron duchtig werd nagejaagd, en ze zich naderhand tot een soort van logies ingericht. Hij had het hol aanzienlijk verbreed en verdiept, de bodem ervan bedekt met mos en droge bladeren; er zelfs, met takkebos, hooi en oude zakken, een echte brits in gemaakt, ruim genoeg om er zich met tweeën op uit te strekken. En aan de boomwortels, die het lage gewelf bekleedden en tevens stutten, had hij met touwen allerhande voorwerpen gehangen: levensmiddelen en gedood wild, geweer en kruit, tot zelfs kledingstukken en enkele kaarsen, alles met één woord wat op de vochtige bodem beschadigd of de prooi van ratten en veldmuizen had kunnen worden. Dáár was hun gewone verblijfplaats, waar zij, in rustieke gezelligheid, soms lange uren fluisterend bleven praten. In hun verbitterde harten trilde geen snaar meer van zachte | |
[pagina 749]
| |
ontroeringen, was er geen plaats, zelfs geen verlangen meer voor een toekomst van verzoening en van hoop; er was niets meer dan solidaire haat en angst: de angst van 't rusteloos vervolgde dier; de haat tegen die welke hen najoegen, tegen de vervloekte macht die bestendig hun treurige vrijheid van outlaws bedreigde: de woeste haat der Wet. De Wet...! Buck trotseerde die openlijk, met verachtend-uitdagende vermetelheid. Permentier beefde ervoor, voelde zich als vernield onder haar geheim alvermogen. Buck dorst bij helder daglicht met zijn geweer de velden intrekken, zowel bekwaam dit af te vuren op de gendarm of jachtopziener die hem zou durven aanhouden, als op de haas die vóór zijn voeten zou uitspringen. Permentier, na zijn eerste opwellingen van opstand, ging weer met voorzichtigheid te werk, voelde zich telkens weer door een gruwelijke angst bekropen. Hij wist dat de jachtopziener van de baron reeds iets vermoedde. Op een nacht dat hij in zijn hutje terugkwam, waren zijn vrouw en kinderen schreiend vóór zijn voeten gevallen, hem smekend zijn ellendig leven te veranderen, hem waarschuwend dat de lange rosse kerel daar onophoudend voorbijzwierf om hun huisje te bewaken. Doch verre van hun bede aan te horen was Permentier, door de overmaat zelf van zijn angst weer dapper geworden, onmiddellijk naar de bossen teruggetogen, en had aan Buck de dreigende nabijheid van 't gevaar bekendgemaakt. Deze had erom gejuicht. De lange rosse! o, kon die maar eens op hen los komen! Zonder een ogenblik te aarzelen, alvorens de kerel het zich bewust zou worden wat er gebeurde, zou Buck, dat zwoer hij, hem met een schot in de buik neervellen. Zoveel besliste onversaagdheid had Permentier van lieverlede weer versterkt en opgebeurd; en, lange uren roerloos-stilzwijgend, luisterde hij bewonderend naar de woorden van zijn niets-vrezende makker. Er bestond geen wet voor Buck, evenals er voor hem geen privaat eigendom bestond. Je moest maar doen wat je wilde, nemen wat je nodig had, doodslaan wie je in de weg stond. Hij kwam hem groot, rechtvaardig voor; hij minachtte zichzelf in vergelijking met hem om zijn opwellingen van schrik en wankelmoedigheid. En naarmate hij in nauwere gemeenschap met hem leefde, zijn moed en | |
[pagina 750]
| |
zijn haat stalend aan de moed en de haat van de rover, werd vlijmender en vlijmender in hem 't gevoel van de geleden onrechtvaardigheid, de folterende herinnering aan zijn vier maanden gevangenisschap. Dat raakte hem soms plotseling als een oorveeg, dat deed hem knarsetandend in zijn hol overeindspringen, dat werd een toenemend verscherpende gruwel, die zich uitbreidde en vertakte, die werd als een reusachtig net van ontelbare, eindeloze onrechtvaardigheden, alle gepleegd door de machtigen en de rijken, die de wetten, De Wet maakten; alle geleden door de armen en de zwakken, die geen erkend recht noch doelmatig verdedigingswapen bezaten. Toen stikte hem de adem in de keel, toen bonsde zijn hart schier hoorbaar onder zijn borst, toen stonden zijn handen krampachtig in de mulle aarde van de spelonk geklauwd, terwijl zijn starre ogen in de duisternis fonkelden. Zo brachten zij gewoonlijk een groot deel van de nacht door. Maar gewoonlijk ook, lang vóór de dageraad, had Buck het hol verlaten, en liep hij door de zwarte bossen, een zak met wild over de schouder, op weg naar de verafgelegen stad, waar hij aan een verheler zijn buit zou verkopen. En Permentier, die nu haast nooit meer huiswaarts keerde, strekte zich op de brits van mos en droge blaren uit, op de terugkomst van zijn makker wachtend.
Op een morgen dat hij, uitgeput van vermoeidheid, aldus sliep, werd hij plotseling, door een ruwe stoot op zijn voeten wakker geschrikt. Hij trok die instinctmatig in, voelde zich heel en al wakker worden, zette zich bruusk in zijn hok overeind en staarde naar buiten, door een schielijk besef van gevaar overweldigd. Hij slaakte dof een kreet en greep ijlings naar het aan zijn zijde liggend geweer, terwijl de bramen die zijn schuilplaats overdekten uit elkaar geslingerd werden en een woeste stem luid riep: - Ala, keirel, komt uit ou hol, ge zij gevangen! En eensklaps, alvorens zelfs Permentier de tijd had zich om te keren en zijn wapen te schouderen, stortte de reusachtige, rosse koddebeier in de spelonk op hem neer, en vatte hij hem met ruwe handen bij de keel, luid schreeuwend: | |
[pagina 751]
| |
- Ah, sloeber, ge zoedt ou nog durven weiren, geluef ik! Permentier, onverhoeds verrast, smoorde een kreet. Hij herkende zijn gehate vijand, slaakte een vloek, wendde een razende poging aan om zich uit zijn klauwen los te spartelen. Maar de andere was sterk als een herkuul. Hij trok met geweld Permentier het geweer uit de hand, gooide het over de sloot, wierp er twee, in de spelonk liggende dode hazen achter, die dof-dreunend op het mos neerploften. En dan, met één enkele, machtige ruk, haalde hij de wildstroper zelf uit het hol, gooide hem bij het wapen en de hazen, sprong er zelf achter en greep hem opnieuw bij de kraag. Toen poogde Permentier niet langer tegenstand te bieden. Ineengekrompen van schrik bleef hij even roerloos naast zijn verwoeste schuilplaats staan, terwijl de jachtopziener met zijn vrijgebleven hand, haastig het geweer en de hazen opraapte. Zwijgend, beiden bleek en de tanden op elkaar geklemd, stapten zij snel vooruit. Zij volgden lange brede lanen, vol ontwakend vogelengezang in de prachtige bomenkruinen; zij kwamen na een twintigtal minuten lopen, in een ruime clairière, waar vier alleeën door elkander kruisten, en waar, op een hoek, het houten huisje van de jachtopziener stond. De rosse reus duwde Permentier binnen. Schuw groette de boereman een jonge vrouw en kinderen; en op een kort bevel van zijn vijand trad hij in de woonkamer. Daar werd het proces-verbaal behoorlijk opgesteld en geweer en hazen als bewijsstukken van de overtreding in beslag gehouden. Waarna, met een minachtende verwensing en de schimpende belofte dat zijn zaak ordentelijk verzorgd zou worden, Permentier met een tweede duw aan de deur werd gezet.
Werktuiglijk, instinctmatig, gelijk het verjaagde beest dat tóch druipstaartend naar zijn schuilplaats weerkomt, keerde Permentier, met waggelende stap, naar de spelonk terug. Ontsteld bij het gezicht van hun verwoeste hok, terstond begrijpend dat iets akeligs voorgevallen was, kwam Buck, reeds van de stad teruggekeerd, hem driftig in een zijlaan tegemoet. - Nondedzju, ge moet ou wreken! riep hij woest, toen Permentier, met ontdaan gelaat en zwoegende borst, hem de | |
[pagina 752]
| |
geschiedenis verteld had. - Ge moet hem nondedzju! de boan ‘afliggen’ en hem omverreschieten, ier dat hij den tijd hee zijn proces-verboal noar 't gemientenhuis te brijngen; anders zit-e veurzeker 'n joar in den bakGa naar voetnoot1.. Woar es hij nou, da ge peist? - In zijn huis, bezig mee 't proces-verboal op te moaken, antwoordde Permentier doodsbleek, met zwarte ogen. - Hawel, hoast ou, goa hem afwachten in de gruete loane, tegen Veronica's Kruisse. Hij zal langs doar veurbij goan. DuiktGa naar voetnoot2. ou in nen druege gracht en mikt veural zjuust. Gedurende nen halve menuut zilt g' hem op ouë kogelGa naar voetnoot3. hên. Schiet hem vlak in den nekke, nondedzju! Hèt-e grof lued? - De sloeber hee mijn geweire gestolen, antwoordde Permentier somber. - Dat 'n doet er niet toe, pak 't mijne. 'k Zal naar de stad om 'n ander goan. Permentier had even een korte aarzeling. Zijn verkleurde lippen bibberden, zijn verwilderde ogen staarden strak ten gronde, als op een gruwelijk tafereel gevestigd. Maar eensklaps slaakte hij een woeste vermaledijding, en met een ruk zijn makker het geweer afnemend, verdween hij ermee onder de donkere sparren. Buck, de rand van zijn hoed neergeslagen, verwijderde zich ijlings in de tegenovergestelde richting.
Verscholen onder braamstruiken in een droge sloot op de hoek van de laan, de keel droog, het hart bonzend, de van koorts gloeiende ogen strak vóór zich uitstarend, wachtte Permentier tevergeefs de ganse dag de komst van zijn vijand af. Gedurende die eindeloze uren, in 't midden van die uitgestrekte, dood-eenzame bossen, waar geen ander leven verneembaar was dan dat van insecten, gevogelte en wild, ontwaarde hij slechts een oud kreupel vrouwtje, dat kort na middaguur vóór het vermolmde Veronica's Kruis kwam bidden; en, een paar uren later, een oud ventje, dat op een | |
[pagina 753]
| |
krassende kruiwagen een lading takkebos vervoerde. Hij zag ook twee hazen, spelend en rondspringend op een zonneplekje in het midden van de allee, soms zo héél dicht bij hem voorbijwippend, dat hij vanuit zijn schuilplaats de kleur van hun rond-verwilderde ogen en de vaalrosse haartjes onderaan hun bruine gespitste oren kon zien. Maar hij voelde niet de minste lust ze te schieten, en toen Buck, die evenmin de jachtopziener ontmoet had, zich gluipend in de schemering met zijn nieuw geweer bij hem kwam vervoegen, slaakten zij beiden een kreet van woedende wanhoop: - Nondedzju, we zijn verloren; de sloeber zal direct noar de stad 'n klacht zijn goan indienen! Zij raadpleegden elkaar een ogenblik, als verslagen. Toen deed Buck een voorstel. Hij zou onverwijld naar Wangeren - het naast gelegen kleine station, - snellen, en daar pogen te vernemen of de jachtopziener die middag met de trein stadwaarts gereden was. Intussen zou Permentier een verkenningstocht rondom de wouden ondernemen, rusteloos zwerven langs lanen en paden, alles doen wat mogelijk was om de vijand te ontmoeten. Tussen tien en elf uur zouden zij elkaar aan de voet van Veronica's Kruis terugvinden. Met zijn schorre, sombere stem keurde Permentier het voorstel goed, en opnieuw namen zij afscheid.
De nacht was gans gevallen, een kille noordwestenwind was na zonsondergang opgestoken, van lieverlede harder blazend in de klagend-buigende dennekruinen. Men voelde de wolken zwaar en laag, schuinvlottend in chaotische gevaarten, die soms de lucht als kool zo donker maakten. En Permentier, na het vertrek van zijn makker alleen gebleven in het midden van de allee, wist niet meer langs welke kant zich te wenden. Hij voelde zich bepaald verloren, hij wanhoopte in de uitgestrektheid van de sombere bossen de vijand te ontmoeten, die hij de ganse dag vruchteloos had liggen te beloeren. Een ontzenuwende smart liet hem gans moedeloos en zwak, de razende wraaklust, die hem acht of tien uren achtereen met hamerend hart en knarsende tanden in de sloot op wacht hield, had tijdelijk zijn krachten uitgeput: hij voelde zich zo lam en zwak dat hij had kunnen huilen. | |
[pagina 754]
| |
Wat zou er nu van hem worden...? In nare visioenen ontstond in zijn brein het schrikbeeld van het onvermijdbare. Hij zag zich weer vóór de rechtbank zitten, op het bankje van de beschuldigden ditmaal, met tegenover hem de vadsig op hun stoelen scheef gezakte rechters, en achter zijn rug twee brutale gendarmen, de reusachtige haren muts tot op de ogen, 't geweer zijlings over de schouder. Hij vernam het eentonig, onbegrijpelijk woordengemompel van de voorzitter met zijn bleek, flets-opgezwollen gezicht en zijn puntig-fletse bakkebaarden; hij voelde de gendarmen hem de boeien om de handen wringen en hem mee naar de gevangenis sleuren, wie weet voor hoelang nu... Voor hoelang...! voor gans zijn leven, zeker! De eenmaal uitgestane onrechtvaardigheid had onuitroeibaar deze mening in zijn brein gegrift: nu hij weer naar de gevangenis moest, en wel voor een gepleegd misdrijf, zou hij er niet levend meer uitkomen. Hij zou niet meer in vrije lucht de zon zien schijnen; hij zou zijn vrouw en kinderen niet meer weerzien. Hij zou daar sterven; dat wist hij, dat voelde hij. Werktuiglijk was hij enkele schreden verder gegaan, langs de rand van de donkere, in de toenemende wind luider ruisende boslaan. Na enkele ogenblikken hield hij nogmaals stil, het hoofd in somber nadenken gebukt, bruisend van folterende gewaarwordingen en gedachten. En eensklaps scheen hij een besluit te willen nemen. Eensklaps wendde hij zich om, keerde dezelfde weg terug, liep haastig voorbij het thans onzichtbaar, in de wind geschudde kruis, sloeg rechts een andere, nog donkerder boslaan in. IJlings, ijlings liep hij nu. Een wondere kracht stuwde hem onweerstaanbaar vooruit, naar een intuïtief doel, dat hij zelf nog niet kende. Hij volgde de laan tot het einde, sloeg een tweede in, links. En dwars door 't hart der wouden heen liep hij maar altijd verder, klein als een kabouter tussen de reusachtige bomen, steeds sneller en sneller vooruitgestuwd door de wind die hem nu in de rug blies, die hem scheen te vergezellen, te leiden in het klagend geschommel van de zwarte dennekruinen. Zijn adem hijgde, het klamme zweet bedekte zijn gelaat. Koortsachtig peilden zijn ogen de duisternis van de onweersnacht. | |
[pagina 755]
| |
Plotseling, op een hoek van het woud bleef hij palstil staan. Schuins vóór hem, op een paar honderd meters afstand, blonk een geel licht in de nacht. Een schorre zucht steeg uit zijn keel; hij aarzelde een ogenblik, de ogen fonkelend, 't gehoor gespitst. Toen liep hij dwars over de laan, en sloop, het lijf gebogen, als een panter, langs de sombere bosrand voort, in de richting van het licht. Na enkele minuten, kwam hij op een brede, te allen kante door hoge bomen en donkere bossen omlijste kruisweg terecht. Hij kroop links in een sloot, staarde naar het licht, dat nu vlak tegenover hem was. Zijn hart bleef een seconde stilstaan, terwijl hij, uit de sloot kruipend, onder het struikgewas van de bosrand verdween. Vlak vóór hem, enkel van hem gescheiden door de breedte van de laan, stond het huisje van de jachtopziener waar hij 's morgens reeds geweest was, met de beide nog niet toegeblinde vensters van de keuken, helder verlicht door de lamp die daar binnen brandde.
Permentier, onder de ruisende sparren ineengekrompen, verademde een ogenblik. Zijn hart was weer wild begonnen te jagen, zijn adem stokte in zijn toegeschroefde keel, die telkens, in een zenuwachtig hikken, droog slikte. Toen kroop hij een weinig over het mos naar voren, en, plat ten gronde uitgestrekt onder de klagend-schommelende kruinen, staarde hij naar het tafereel. Achter de heldere vensters, in het midden van de tamelijk ruime keuken met haar eiken zoldering en haar enkele schelgekleurde jachtchromolithografieën aan de witgekalkte wanden, zaten, aan een vierkant tafeltje, vier personen bij het schijnsel van de op een kast geplaatste lamp, kaart te spelen. Een van de vier, een man, keerde de rug naar het venster. Permentier herkende hem niet. Hij zag enkel van achter het hoofd, dat met een grote bontmuts bedekt was, en de rug, breed en hoekig, in zwarte omtrekken, met een ietwat scheefhellende linkerschouder, tegen het wit van de achterwand duidelijk afgetekend. Aan de linkerzijde van die man, om de linkerhoek vare de tafel, zat, zijlings, een jongeling van een twintigtal jaren, een | |
[pagina 756]
| |
fris, blozend gezicht, met blond krullend haar. Die herkende hij. Het was de zoon van een der jachtopzieners van de burggraaf d'Hailly van Roosevelt, een eigenaar uit het omliggende. Aan de rechterzijde, om de rechterhoek van de tafel, en insgelijks zichtbaar van profiel, zat de vrouw van den huize, die Permentier's morgens reeds gezien had, een jonge mooie vrouw, met een regelmatig, matbleek gezicht en grote zwarte ogen, onder een weelderige, gitzwarte, van voren rechtopstaande haarbos. En eindelijk, aan de vierde hoek van de tafel, recht tegenover 't venster, doch half aan Permentiers gezicht onttrokken, door de man met de bontmuts en brede schouders die naar hem de rug toekeerde, zat de jachtopziener zelf, zijn uniformpet met rood bandje achterover op het hoofd, zijn waaiervormige rosse baard in het schijnsel van de lamp als met goud begoten, zijn hooggekleurd gelaat uitstralend in een glimlach van vrede en genoeglijk welzijn. Op een hoek van de tafel stond een kruik met bier en glazen; tegen de achterwand, naast de eetkast, was een oude Vlaamse klok met langzaam heen en weer zwaaiende slinger en moeilijk te ontcijferen zinken uurplaat.
Permentiers hart hamerde voortdurend met korte, vlugge bonsjes, alsof er in zijn binnenste, met onverpoosde gejaagdheid, een folterend mechanisme aan het werk was. Steeds roerloos uitgestrekt over het gladde mos onder de klagend-schommelende kruinen, de loop van zijn naast hem liggend geweer krampachtig in de rechterhand gekneld, en de ogen fonkelend in zijn ontsteld gelaat, ging hem geen enkele bijzonderheid van 't vreedzaam tafereel verloren. En, naarmate hij het aanstaarde, stegen, met toenemende kracht, al de onstuimige, in de vermoeidheid van zijn lichaam een ogenblik verzwakte gevoelens van haat en wraak, uit zijn binnenste weer op. Dáár zat hij dus vóór hem, de vijand die stellig nu over zijn vrijheid en zijn leven reeds beschikt had; de verfoeide gegalonneerde, een der verwenste steunpilaren der verwenste dwingelandij, die op duizenden en duizenden manieren de | |
[pagina 757]
| |
geringe man uitbuitte en verdrukte! Ongetwijfeld was hij zelf ter stad de klacht in handen van 't gerecht gaan indienen; dat was hem aan te zien in zijn plunje, aan zijn beste pak, dat blonk in 't licht van de lamp, aan het wit hemdsboordje en het zwartzijden dasje, die nog boven op de eetkast lagen. Over Permentiers lot was reeds onweerroepelijk beslist, en hij, die er de schuld van was, vermaakte zich nu vreedzaam in de schoot van zijn gezin, gelukkig en gerust dat hém de straf niet wachtte die hij aan zijn evenmens berokkend had, 't gemoed verhelderd, geklommen in zijn eigen achting, door het besef van zijn gestreng, maar rechtvaardig volbrachte plicht. Een grijnslach van wreedheid zweefde op Permentiers lippen. Zijn mond, half open, ontblootte, in de donkere onweersnacht, zijn witte tanden, terwijl zijn rechterhand nog krampachtiger de koude loop van het geweer omknelde. En werktuiglijk, als onbewust, kroop hij voortdurend langzaam over 't mos weer naar voren, naar de woudrand. Oh! die grote rosse reus, wat haatte hij hem! Hij zag hem drinken, lachen, roken, de kaarten schudden; hij vernam soms het geluid van zijn autoritaire stem; en telkens, in een woedesiddering van heel zijn lichaam, overweldigde hem weer feller en feller de herinnering aan de eenmaal uitgestane onrechtvaardigheid en de wilde begeerte zich te wreken; het wild, hartstochtelijk verlangen naar de nog nooit genoten voldoening eenmaal íets in de bestaande maatschappelijke orde om te werpen, eenmaal hoog en machtig op te heffen wat altijd zwak was en vernederd, eenmaal te vernederen en te verpletteren wat immer sterk en machtig en hoogmoedig was. En telkens en telkens kroop hij onbewust enkele centimeters verder, onweerstaanbaar voortgestuwd, onweerstaanbaar aangetrokken door iets vreselijks, door een macht, een obsessie, een hallucinatie die hij in overweldigende rillingen uit de geheimste diepten van zijn wezen voelde opstijgen. Plotseling zag hij, in de helder verlichte keuken, de man met de bontmuts, die hem de rug toekeerde, opstaan en zijn plaats verlaten. Het was iets korts en vlugs, als een subiet weerlicht van openbaring. Ineens zag Permentier de rosse reus aan het uiteinde van de | |
[pagina 758]
| |
tafel zitten, zonder iets dat tussen hem en zijn vijand de vrije ruimte verhinderde. En, tegelijkertijd, als bij de flits van 't zelfde openbaringsweerlicht, zag hij zijn wraak, zijn onmiddellijk, onfeilbaar te volbrengen wraak. In een werktuiglijke schok, zonder zelf te weten wat hij deed, richtte hij zich op zijn knieën, schouderde zijn Lefaucheux, mikte, dwars over de weg, dwars door het raam, op de volle, brede borst. En op dat uiterst ogenblik was het, dat de afschuwelijke zinsverbijstering plaatsgreep... Op dat uniek, afschuwelijk moment, op dat onbegrijpelijk moment van de schier volbrachte wraak, deed iets almachtigs, iets monstrueus-almachtigs het wapen rechts afwijken... Rechts... volop naar 't hoofd van de jonge, zijlings zittende moeder. En tegelijk steeg weer, uit de sombere diepten van Permentiers gedesequilibreerde ziel, de eertijds reeds vlijmend gevoelde, thans, op dit schriklijk moment alles-overweldigende aandrift om ook eens een onrechtvaardigheid te plegen, om ook eens een monstrueuze, wraakroepende misdaad te begaan. 't Was een krankzinnigheid. Zijn ogen sloten zich; hij schudde woest zijn hoofd. En met een bovenmenselijke inspanningskracht, als had hij een overmachtigend gewicht verplaatst, trokken zijn armen 't wa en weer naar links, naar de brede, kloeke borst. Hij open weer zijn verwilderde ogen, mikte opnieuw... En voor de tweede maal, ondanks zijn wil, ondanks de schorre afschuwkreet, die plotseling uit zijn boezem bruiste, trok de fatale macht het wapen nog eens rechts, naar 't hoofd van de kloeke jonge moeder. Toen bleef hij een halve seconde roerloos, als in steen veranderd. En toen... juist op het ogenblik, dat de man met de bontmuts terugkwam om zich neer te zetten... toen trok de fatale macht, de macht die niet meer de zijne was, de haan van het geweer over... Als een donderslag, gemengd met een verward gedruis van in scherven vliegende ruiten en van angstgehuil, knalde 't schot in 't loeien van de onweersnacht. Permentier zelf sprong huilend als een gek over de sloot, bleef een wijl huilend in het | |
[pagina 759]
| |
midden van de allee stilstaan, zijn uit hun holten gepuilde ogen op de dreunende, in plotselinge duisternis gedompelde keuken gevestigd. Toen nam hij de vlucht als een bezetene. Hij rende niet verder dan een vijftigtal passen. Plots bleef hij stilstaan, rende een tiental schreden terug, hield nogmaals stil, opnieuw luidkeels schreeuwend, de vuisten op zijn slapen. Men kwam uit het huisje gestormd. Een man ijlde hem woest voorbij, hield plotseling stil, keerde zich om, schreeuwde hijgend, in de duisternis zijn geweer op Permentier mikkend: - Wie zijë gij? Hèt-e gij mijn vrauwe vermuerd? - Joa ik, verdome! Het schot knalde, doch miste Permentier. Hij voelde enkel een paar hageltjes op zijn linkerwang, gelijk een korte zweepslag. Hij maakte wild een zijsprong, kwam eensklaps, met een razende verwensing, op de koddebeier los: - Ah, gij sloeber! gij sloeber! Het waren zijn laatste woorden. Een tweede schot knalde, de lading trof hem volop in 't gezicht. Hij stortte neer en slaakte een afgrijselijke vloek, met beide handen zijn vermorzeld, lauw-bloedend gelaat bedekkend. Een ogenblik voelde hij onuitsprekelijke pijn: de pijn als van een hagelslag, die hem dwars door het hoofd zou boren. En dan was 't als een laatste, reusachtige duizeling door zijn hersenen, een ruisend en dwarlend geluid van loeien, dat zich in het loeien van de onweersnacht versmolt. Hij keerde zich nog eens half om op het mos, rekte zich uit, als moede, en maakte geen beweging meer. Hij had zich gewroken! |
|