Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 704]
| |
BlancheZij was arm, triestig, lelijk... Arm, want toen haar oude vader en haar jarenlang zieke moeder kort na elkaar gestorven waren, had zij niet eens genoeg om nog een maand te leven; triestig, omdat ook alles om haar heen altijd zo triestig en zo smartvol was; lelijk, omdat zij inderdaad volkomen van alle gratie ontbloot was: gebogen van rug en geelwit van haren en wenkbrauwen, met kleine, ziekelijke, roodrandige oogjes, die daarbij nog loensten: het albinotype in al zijn onsierlijkheid. Zij werkte in de grote meelfabriek van 't dorp met nog enkele andere vrouwen, wier bezigheid bestond in het verstellen van gescheurde en versleten zakken. Dát, en, boven, op de zolder van de fabriek, het bed opmaken van de nachtwaker, was haar enige occupatie, van 's morgens tot 's avonds, van het begin tot 't einde van het jaar. En 't fijne witte stof, dat opvloog uit de omgekeerde meelzakken, bedekte ook, als met een laag van kalk, haar kleren, haar gezicht en haar handen, in een zó schelle, algehele witheid, dat men haar soms, wijl ze daar onbeweeglijk zat te werken, had kunnen nemen voor een sneeuwpop. Haar naam was Pharaïlde; maar om haar witte haren, en om al het witte dat aan haar was, werd zij door de anderen ‘Blanche’ geheten. Er waren er jonge en mooie, onder die andere vrouwen, die met haar werkten; en, in de lichte stofwolk, die met wit de bruine of de zwarte haren poeierde, kregen de jeugdige ogen een lachende glans, terwijl 't gesprek, in opgewekte vrolijkheid, over minnaars en liefde handelde. De liefde! de minnaars! dat was 't nooit uitgeprate, altijd weer terugkomende thema, dat de lange, eentonige werkuren minder treurig en vervelend heen deed vlieden; de lichtstraal van herinnering en | |
[pagina 705]
| |
hoop, die, dwars over de kleurloze saaiheid van de arbeidsweek, 't genoegen en de vrijheid van de ene zondag aan 't genoegen en de vrijheid van de andere verbond. Slechts Blanche, zacht en nederig, sprak nooit in zulke dingen mee, maar hoorde die verhalen aan met inwendige trillingen van graagte, zoals men luistert naar diep-wonderbare, onwaarschijnlijke, en toch gebeurde avonturen. Voor haarzelf bestonden al die dingen niet. Zij was zich al te sterk van haar afgrijselijke lelijkheid bewust, om aan liefde te denken. Een man in 't gezicht te aanschouwen, o, neen, dat had ze nooit gedurfd. En zij wist ook wel dat geen man haar zou opmerken, tenzij om de spot met haar te drijven. En toch,... er was er een, in de grote fabriek, wiens knappe, mannelijke trekken, wiens flinke, krachtige gestalte zij helder in beeld voor haar geest kon verwekken, ofschoon zij hem nooit vrij en frank in het gezicht had aangekeken. Het was dáár omhoog, op de zolder, waar zij elke middag het bed van de nachtwaker ging opmaken, de jonge, knappe molenaar, die aan de reusachtige trechter van de molens stond. Haast altijd was hij daar, blootshoofds, met opgestroopte hemdsmouwen, zijn lastige taak verrichtend, als was het louter kinderspel. De honderd-kilo's-zware-zakken rolden van de hoge stapel in zijn sterk-gespierde armen, hij sneed de knoop door met zijn mes, tilde ze op, gooide ze om, ledigde ze in een oogwenk in de kolossale houten trechter. Zo gauw als hij haar zag begroette hij haar met een gulle ‘goendag’, de ogen lachend in zijn vrolijk aangezicht met fijn zwart snorretje, en van ver riep hij haar 't een of ander toe, grapje of ondeugendheid, met zijn helder klinkende stem het dof-dreunend geruis van de fabriek overschetterend. Zij kreeg een kleur, antwoordde schuchter een paar woorden, ternauwernood vlugjes een schuwe blik in zijn richting wagend; en met koortsige haast en snel jagend hart, als onder de duistere benauwdheid van een vage vrees, begon zij het bed op te maken. Beneden, onder de dreunende zoldering, gonsde en bruiste de fabriek aanhoudend-eentonig, met vlug gefladder hier en daar van schuifelende, leren riemen; en, in haar haastige bewegin- | |
[pagina 706]
| |
gen, de benen zwak en de adem bevangen, nam zij hem af en toe van ver nog eens schuchter op, in onbewuste graagte van bewondering. Hij, weer aan zijn werk, scheen zich om haar niet langer te bekommeren. Zij zag hem tersluiks, in toenemende drukte, de zware zakken in zijn armen opvangen, ze open snijden, ze optillen en omgooien, als waren het veertjes zo licht. Zij kreeg er een soort duizeling van, het scheen haar toe of hij expres daarvoor geschapen was: om zware dingen op te tillen en ze om te gooien, dwars alle tegenstand en hinderpalen, met eindeloos gemak. Het scheen haar toe of hij haar zelf zo zou kunnen nemen, zonder een aarzeling noch een woord, en of zij dadelijk in zijn armen zwak en slap zou worden, geheel tot weerstand onbekwaam. Na enkele minuten was zij met haar arbeid klaar en keerde terug naar de trap. En telkens dan, op het juiste ogenblik dat zij zou weggaan, kwam hij op haar af, de schitterogen lachend, haar even als het ware ter plaatse ketenend door de enkele magnetische kracht van zijn aanwezigheid. En terwijl hij haar nogmaals een grapje of ondeugendheidje voorhield, ontwaarde zij vluchtig zijn mooi, knap gezicht, zijn schitterlachende ogen, zijn zwarte haren en zijn zwarte snor, zijn flinke soepele gestalte van onweerstaanbare kracht. Zij werd vuurrood en stotterde van schaamte, wijl hij, in de bewustheid van zijn algehele macht, er vermaak scheen in te vinden haar nog dieper te ontroeren; en telkens ook, als zij dan eindelijk weer beneden was, onderging zij de overweldigende indruk, dat zij slechts met de grootste moeite aan een vreselijke ramp ontsnapt was, een ramp die voorzeker zou gebeurd zijn, die gebeuren zou, de dag als hij aldus bij haar zou komen, vooraleer zij 't bed geheel zou hebben opgemaakt.
Zo kwam hij eens bij haar alvorens zij het bed geheel had opgemaakt... Zo kwam hij eens, gewoon glimlachend als altijd, zo vrij en onbevangen als altijd in zijn bewegingen, met zijn gewone air of hij haar zou een grapje of ondeugendheidje zeggen, terwijl zij zelf, bevend van emotie, de wangen gloeiend en de ogen troebel, met handen, die sidderden van haast, haar werk | |
[pagina 707]
| |
poogde te voleinden... En, zonder een woord, wijl zij, met een zwakke angstgil, 't bewustzijn verloor, tilde hij haar plotseling in zijn armen op, juist zoals ze zich had voorgesteld dat het gebeuren zou, juist zoals hij, licht als veertjes, de zware zakken van de stapel tilde, en ze, met een enkele zwaai, in de reusachtige trechter omgooide...
De eerste dagen liep zij als versuft onder 't gebeurde... Hield hij dan wel van haar? En had zij hem ook werkelijk lief? Was dát nu de liefde? Of was het er toch geen? Was dát nu 't onbekend en zalig iets, waarover haar gezellinnen altijd fluisterden, met verrukte glimlach en stralende ogen? Of was er nog iets anders, iets zachter en verhevener, dat zij nog niet kende? Zij wist het niet, zij kon er niet helder aan denken, zij kon haar eigen gevoelens niet ontleden. Het werd haar telkens weer zo verward en duister in de geest; zij voelde telkens weer niets anders dan de ruwheid van de aanval, de bruuske, overweldigende aanval zonder woorden, in het reusachtig dreunen van de dof-gonzende fabriek. Zij had alleen het duidelijk besef, dat, wat zij vreesde, dan toch eindelijk gebeurd was, precies zoals het onvermijdelijk gebeuren moest, precies zoals het nog gebeuren zou, door een fatale macht, waaraan geen wilskracht haar onttrekken zou. En slechts één enkel iets was ze zich instinctmatig, met rillingen van angst, bewust: dat ze nooit, nooit met iemand over het gebeurde spreken mocht, omdat er, als het moest gekend zijn, zulk een gruwelijke hoon en spot op haar zou vallen, dat haar leven niet meer draaglijk zou zijn...
Hij kwam opnieuw, hij kwam nog dikwijls... Hij kwam zo dikwijls als het hem maar lustte, zonder dat zij er ooit een enkel ogenblik aan dacht hem tegenstand te bieden, zonder dat zij zich ooit een enkele maal afvroeg of ze niet erg verkeerd handelde. Zij had geen eigen wil noch eigen leven meer; zij was zijn iets, zijn voorwerp, waar hij mee handelde naar goeddunken; zij had niet meer verdedigingskracht in zich dan een van die levenloze graanzakken, die hij in een oogwenk in de trechter van de molen omgooide... | |
[pagina 708]
| |
Ook, toen ze zich, na verloop van drie maanden, in bedenkelijke toestand bevond, gaf ze zich eerst niets geen rekenschap der voor haar allervreselijkste gevolgen. Zij kon zichzelf in het moederschap niet indenken, zij, Blanche, de monsterachtig-lelijke, de van alle gratie verstokene. Het moederschap, o, dat kwam haar voor als iets heel anders, iets moois en zacht-ontroerends, waar veel meer reine genegenheid bij was, waar iets bij kwam van innig-tere, onderlinge hoop en bescherming, dat zij met hem toch niet kon voelen. Doch van lieverlede, naarmate het haar moeilijker werd om haar toestand te verbergen, ontwikkelde zich, in haar gedeprimeerde geest, het akelig bewustzijn van haar werkelijke toestand. De haast onvermijdelijke gevolgen van haar misstap: 't verlaten worden door de vader, de wreedaardige hoon en spotternij van allen die haar kenden, het weggejaagd worden uit de fabriek, met de nijpendste armoede als onmiddellijk gevolg, dat alles dwarrelde weldra folterend door haar gehele wezen, in wrede weerlichten van openbaring, die haar de diepte van de afgrond lieten peilen. Reeds begonnen de andere werkvrouwen haar met verwonderde ogen aan te kijken. Zij merkten iets abnormaals in haar op, en hadden soms een argwaan, die zij nog bestreden, omdat 't idee van Blanche met een minnaar hun ook ál te bespottelijk voorkwam. Alleen een oude, met grote zwarte ogen in een gerimpeld, geel gelaat, vond de veronderstelling veel minder gek dan de anderen; en, op een middag van niet langer meer te bedwingen nieuwsgierigheid, het ogenblik te baat nemend waarop Blanche even opstond om een vracht zakken te halen, flapte ze 't er eensklaps uit: - Moar, Blanche, woa wordt-e gij toch streus!Ga naar voetnoot1. Woa schilt er dan mee ou? Tot in de nek, tot in haar witte haren, werd de ellendige plotseling rood, terwijl ze schichtig, in stom-onthutste roerloosheid, een schuine blik van haar schele, ziekelijke ogen op de oudere werkvrouw vestigde. - Doar en es toch zeker nie gebeurd da nie 'n mag? drong deze aan, bij 't enkele zicht van Blanches ontsteltenis reeds | |
[pagina 709]
| |
van de juistheid van haar argwaan overtuigd. En eensklaps, in plaats van te antwoorden, barstte de ongelukkige in overstelpend snikken los, terwijl de andere vrouwen, stom van verbazing, in een opwalmend meel-dampje, dat uit de zakken stoof, het werk uit hun handen lieten vallen. - Moar Blanche toch! moar Blanche toch! Hoe es 't Gods meugelijk! sprak langzaam de oude, met wijd uitgezette donkere ogen, en als van schrik gevouwen handen. - Van wie es 't? riep plotseling een der jongeren. Maar, steeds sprakeloos, deed Blanche niets dan hoe langer hoe wanhopiger snikken, krachteloos neergezakt op een stoel, de beide handen met haar schort voor de ogen. - Wel! wel! wel! wie zoe da oeit gepeisd hên! weeklaagde, op onheilspellende toon, de oude. - Moar van wie es 't? van wie es 't? riepen de jongeren, nu met twee, drieën tegelijk. En toen zei ze 't, door haar snikken heen, in een kreet van smart, die ze niet langer kon bedwingen, terwijl de vrouwen het van verbazing uitgilden, haast niet geloven kunnend wat zij hoorden, zo vreselijk geschokt door 't onverwachte van de openbaring, dat ze zich een ogenblik afvroegen of Blanche soms krankzinnig werd.
Als een loopvuur vloog 't ontzettend nieuwtje nog diezelfde middag rondom de fabriek. Onder de ‘vierboterham’ ondervroegen de andere arbeiders hun gezel de molenaar, die categorisch zijn schuld loochende. De vrouwen, van hun kant, gaven wild af op Blanche, die schijnheilige, dat monster van bedrog en lelijkheid, die ze allen om de tuin had geleid. En allen ook voorspelden zij wat nu onfeilbaar zou gebeuren: zodra mijnheer en mevrouw, die erg gesteld waren op de zedelijkheid van hun werklieden, het schandaal vernamen, (en lang kon dat niet duren) zou Blanche onverbiddelijk worden weggejaagd. Enige dagen verliepen; voor Blanche dagen van afgrijselijk lijden. Van 't ogenblik dat het geheim aan de dag was gekomen, had de molenaar niet meer naar haar omgezien; en nu ontweek hij | |
[pagina 710]
| |
haar stelselmatig, van de zolder naar beneden komend zodra zij er verscheen, moedwillig weigerend haar te groeten, wanneer hij haar toevallig in de gangen van de fabriek ontmoette. En die gedragslijn, dadelijk door de andere vrouwen opgemerkt, verergerde nog de hoon, de spot en de minachting waarmee zij Blanche overlaadden. Het waren onophoudelijk vinnige toespelingen, geheime lachjes en gegrinnik, wreedaardige speldeprikken en gewaagde schuinheden, waarvan de arme Blanche in haar goedige naïefheid, de helft zelfs niet begreep. Geen lelijke streek, geen kwetsende vernedering werd haar gespaard. Er mengde zich een soort jaloerse wrok in; men benijdde haar, het lelijke monster, 't bezit, hoe weinig ook benijdenswaard, van die mooie, knappe man, die meer dan ene graag tot minnaar en tot echtgenoot zou gewild hebben. Men kon 't niet uitstaan noch begrijpen dat hij zich met haar had willen bezighouden; men verontwaardigde er zich over en men walgde ervoor; en alleen dít herstelde hem enigszins in zijn eer: dat hij haar dadelijk de rug had gekeerd, en zijn schuld krachtdadig loochende. Er zou waarachtig maar aan ontbreken dat de knappe molenaar trouwde met de monsterlijke Blanche! Op al die laster, op al die scherpe aanvallen en boosaardige toespelingen, gaf Blanche, het bleke hoofd triestig over haar werk gebogen, nooit een antwoord. Vooraf onderworpen aan 't idee dat de verleider haar verlaten zou, droeg zij, beter dan zij had gedacht, de hoon en de schande; maar de blinddoek, die haar een tijd lang het gewicht van de misstap verborg, was plotseling met ruw geweld van voor haar ogen weggerukt, en in angstige helderheid beschouwde zij nu haar materiële toestand, en de nijpende armoede, die het onmiddellijk gevolg zou zijn van haar onvermijdelijke wegzending uit de fabriek. Elk ogenblik verwachtte zij de slag, en zij begreep maar niet dat het zo lang bleef duren. Elk ogenblik verwachtte zij de komst van mijnheer, die haar, met kort bevel en uitgestrekte arm, de deur zou wijzen. Maar de dagen verliepen, zonder dat er iets gebeurde, en zij begon zich bijna tijdelijk weer gerust te stellen, toen zij hem op een zaterdag, tegen avond, voorbij de vensters van de werkplaats zag komen, traag lopend met een soort van slentergang, heel | |
[pagina 711]
| |
anders dan gewoonte. Een gruwelijke angst greep haar plotseling aan. En, evenals zij zelf, kregen ook de andere vrouwen 't intuïtief besef dat er iets buitengewoons op handen was, want zij gingen druk onder elkaar aan 't fluisteren, met schuinse blikken door de vensterramen. Blanche, de keel droog en hijgend, zag mijnheer langzaam tot het einde van de binnenplaats lopen, hooggekleurd en zwaarlijvig, in linnen vest en gele strohoed; eventjes trappen op een omvergevallen, houten kist; eventjes opkijken naar de kroonlijst van 't dak, waar een paar mussen druk aan 't tjilpen en aan 't fladderen waren; eventjes voelen in de zakken van zijn linnenvest, of hij iets zocht. Dan keerde hij zich om, en zijn blik, langzaam dalend, vestigde zich op de ramen van de werkplaats. En plotseling kwam hij terug, ging naar de deur, duwde die open. Een benauwende stilte viel over de witte, gebogen rij vrouwengestalten. - Mietje, hèt-e nog zakken genoeg om vuert te wirken? vroeg hij aan de oudste, met haar geel gelaat en haar grote zwarte ogen. En, terwijl Mietje, ootmoedig, met gedempte stem, antwoordde, voelde Blanche, het hoofd gebukt en rood tot in de nek, de vorsende blik van de meester op haar drukken. Trouwens, hij drong niet aan. Hij ging langzaam weer heen, zeggend dat hij een nieuwe voorraad zou laten zenden. Maar hij was nog geen vijf minuten weg, en de vrouwen waren nog niet half van hun ontsteltenis weer bijgekomen, toen de deur nogmaals openging en een van de huismeiden verscheen, even bedeesd, met aarzelende stem berichtend: - Blanche, medam zoe ou 'ne kier wille spreken. Ze wacht op ou in de serre. - Op mij! riep Blanche instinctmatig, terwijl ze hevig opschrikte. - Joa, op ou, herhaalde nog eens de meid. En ze vertrok. Plotseling doodsbleek stond Blanche op, terwijl de andere vrouwen doffe kreten slaakten. - Blanche, jong, nou goat de kat op de kuerde, sprak de oude. | |
[pagina 712]
| |
- 'k Gelueve 't uek, antwoordde werktuiglijk de rampzalige, met stokkende stem. Koortsachtig schudde zij 't witte stof van haar voorschoot, en op haar beurt verliet zij de werkplaats, waar achter haar rug een dof geraas van stemmen opging.
Mevrouw, slank en mager, iets verlepts en vroeg-ouds in haar uiterlijk, stond wachtend in de serre, met verstrooide hand enige droge bladeren uit de rijpe wingerds plukkend. Zij staakte dadelijk die bezigheid, zodra zij Blanche zag te voorschijn komen, en, met een strenge blik, haar ditmaal bij de eigen voornaam, en niet, als naar gewoonte, bij de toenaam noemend: - Es 't woar, wa da 'k hè hueren zeggen, Pharaïlde? De ongelukkige, die sidderend op een drietal passen afstand was blijven staan, brak plotseling in tranen uit, tot spreken onbekwaam. - Zue 't es dan toch de woarheid! G'hèt ou dan toch aan de schand overgeleverd! voer mevrouw voort, met vlugge, verontwaardigd-gedegouteerde blik het reeds zware figuur van de arbeidster opnemend. Blanche, 't gezicht onder haar voorschoot verborgen, snikte stotterend enige onduidelijke woorden. Mevrouw, ten diepste geërgerd, diende haar een heftige berisping toe, met bitterheid uitvarend tegen haar schandelijk wangedrag, haar scherp verwijtend dat zij de goede faam gekrenkt had van het huis waar zij haar dagelijks brood en leven kreeg. Toen eiste ze de naam van de medeplichtige. Blanche, steeds wanhopig-snikkend noemde hem. - Woar, hoe en wannier es 't gebeurd? drong mevrouw aan. En Blanche vertelde haar alles, bevend, zuchtend, in hijgende, gehorte, voortdurend door tranen en gesnik onderbroken woorden. Er was een kort stilzwijgen. Mevrouw, voelend dat de ongelukkige de waarheid zei, stond even roerloos, de lippen op elkaar geknepen, de blik strak gevestigd op Blanche, die, diep vernederd, de ogen ten gronde hield, haar vingers zenuwachtig-trillend om een hoek van haar voorschoot. Mevrouw was niet kwaadaardig, en in de grond van haar hart voelde zij | |
[pagina 713]
| |
medelijden voor het arm bedrogen schepsel. - En hij luegent z'n schuld, niewoar? vroeg ze eindelijk. - Joa hij, medam. Zij haatte de leugen, en 't laffe bedrog van de verleider kon ze, vooral in dit treurig geval, niet uitstaan. - Hawel, hij zal mee ou treiwen, of hij zal hier wiggejoagd worden! riep ze bitsig. - En ik medam? smeekte de rampzalige, met haast onverneembare stem. - Mee ou..., mee ou zal ik nog veur deze kier compassie hên... Ge meugt hier nog nen tijd blijven, en noar ou bevallijnge were komen. Moar onthaud 't goed! as 't nog iene kier moest gebeuren, dan es 't veur altijd uit! - O, medam, medam! wa zijt-e gij toch broave! snikte Blanche. En zij greep naar de witte hand van haar meesteres, die zij met tranen en kussen bedekte. - Goa nou, en onthaud mijn woorden, besloot mevrouw.
Zoals wel te voorzien was, bleef de molenaar zijn schuld hardnekkig loochenen, en weigerde hij categorisch met Blanche te trouwen. Hij werd uit de fabriek weggezonden. Blanche, integendeel, door mevrouw beschermd, bleef er tot de laatste dag. Zij had ook nog gevreesd dat zij niet zou mogen blijven bij de mensen, (twee oude dweepzuchtige vrijsters) waar zij, mits een allerschraalst maandgeld, haar onderkomen had; maar die hadden zich insgelijks, na een eerste opwelling van toorn en verontwaardiging, over haar ontfermd, omdat zij anders zo goed en zacht, en zo behulpzaam was, en dat zij medelijden met haar hadden. 's Avonds van de dag waarop zij voor het laatst haar werk volbracht, werd het kind geboren: een flinke, sterke jongen, waar de twee oude vrijsters dadelijk verrukt van waren, en die reeds de volgende morgen in de kerk met de voornaam van BauwkeGa naar voetnoot1. werd gedoopt. | |
[pagina 714]
| |
En jaren vervlogen... Blanche, getroost, verzoend met het leven, deed, als vroeger, haar dagelijks eentonig werk in de fabriek. Van de molenaar, kort na haar bevalling vertrokken naar den vreemde, had zij niets meer gehoord; maar, wat eerst haar schande en haar wanhoop was: 't onwettig kind, was langzamerhand, na lange smart en jaren, de enige hoop en illusie, de zachtheid, de bekoring, de liefde van haar ganse, zo lang kleurloos en ellendig leven geworden. Zij zelf was niets meer, zij bestond niet meer; zij leefde alleen nog voor hem en door hem, in stugge zelfopoffering voor dat bloed van haar bloed, in trotse bewondering voor die mooie, flinke levensvrucht van kracht en gezondheid, zo heerlijk gesproten uit de monsterlijk-lelijke, triestige, ziekelijke mensenstof, die zij zelf was. Hij was nu negen jaar oud en ging naar de dorpsschool, waar hij buitengewoon goed leerde. Nu juist op de laatste prijs-uitdeling, was hij een der eersten van zijn klas geweest, en toen zij hem beladen met prijzen terug had zien komen, toen had ze langdurig gehuild, van vreugde en ontroering, zoals ze nu trouwens zo dikwijls deed, over alles wat hem aanging. En zij had maar één grote spijt, o, een oneindige spijt: dat hij weldra de school zou moeten verlaten om in zijn eigen onderhoud te voorzien. O! had het maar gekund, hoe graag had zij hem zich willen zien verheffen, boven zijn en haar eigen ellendige stand! Hoe graag had zij hem later willen zien, netjes gekleed, in een goede, stille betrekking, waar hij niet door ruwe handenarbeid zijn mager dagelijks brood zou moeten verdienen! Maar het kon niet, het kon niet! Hij werd groot, hij kostte meer en meer van onderhoud, en ondanks al haar inspanning en de steeds hardere opofferingen die ze zichzelf getroostte, soms halve nachten doorwerkend, kón ze niet langer 't bestaan voor hun beiden verdienen. Haar droeve zieke ogen werden al flauwer en flauwer, haar gezondheid verzwakte, reeds tweemaal had zij een dag te bed moeten liggen, tot werken onbekwaam. Wat zou er met hem gebeuren, indien zij heel en al moest ziek worden?... En, het gemoed zwaar van droefheid, gaf zij zich eindelijk aan 't onvermijdelijke over. Toen de vakantie kwam nam zij hem | |
[pagina 715]
| |
van school en zijn lot werd dat van meestal alle arme kinderen te lande: koewachter op een hoeve.
O, wat een schrijnend harteleed op die heerlijk-kalme, glanzende september-zondagmorgen, toen zij zelf hem naar de grote, verre hoeve bracht, het pakje, waar zijn plunje in zat, onder de arm!... En toch waren het zulke brave lieden, waar hij wonen ging, de boer en zijn vrouw, bejaard reeds, zonder kinderen! Zij ontvingen hen beiden gulhartig, glimlachend 't blonde hoofd van 't knaapje strelend, hun dadelijk voordissend een mooie, dikke plak ham op roggebrood, die Blanche, het hart verkropt van wee, vruchteloos poogde te gebruiken. Elk ogenblik kwamen haar tranen in de ogen en hikken in de keel; en een soort schaamte belette haar te vragen wat haar telkens weer met trillingen en zuchten op de lippen kwam: dat zij toch goed en zacht voor hem zouden zijn, omdat hij zelf zo goed, zo zacht, zo teder was. Hem alleen drukte zij nog eens op 't hart, dat hij steeds braaf, beleefd, gehoorzaam zou zijn; en zonder hem te omhelzen, trouw aan de touchante gewoonte, die nog altijd in Vlaanderen heerst, gaf zij hem haar zegen, het kruisje op 't voorhoofd, met bevende vingers geschetst, terwijl haar dof-trillende stem van vroomheid zei: - God bewoare ou, mijn jongen. Dan stopte haar de boer acht franken, 't vooraf betaalde loon van de eerste maand, in de hand; en, met krampachtig verwrongen gezicht, verliet zij de hoeve, zonder nog eenmaal om te durven kijken, opdat Bauwke geen getuige wezen zou van de overweldigende uitbarsting van smart, die zij niet langer kon bedwingen.
En weer verliepen jaren... Zij werd oud en zwak, versleten vóór haar tijd, het triestig gestel ondermijnd door te veel arbeid en ontberingen. Maar hij was groot en sterk geworden, stralend van gezondheid. Iedere zondag kwam hij haar bezoeken en met haar de dag doorbrengen. Hij zei dat hij gelukkig was in zijn bediening, en sprak nooit anders dan met grote lof en genegenheid over zijn meesters. En ook Blanche was er tevreden en gelukkig | |
[pagina 716]
| |
om, doch niet zonder een zweem van spijt en droefheid. Het wekte in haar een soort jaloezie op, die zij soms moeite had te overwinnen. Het was haar soms te moede of hun goedheid hem van haar verwijderde, en of hij niet geheel en al gelukkig meer zou kunnen zijn, met haar alleen, zonder hen. Zelfs de spoedige verandering, die zij in zijn uiterlijk waarnam, kwam haar voor als een werk van de meesters, iets waarvan zij uitgesloten was, en dat de afstand tussen haar en hem nog groter maakte. En haar grote spijt was en bleef dat hij nu niets meer leerde, en zelfs geen tijd meer had, om, wat hij kende, bij te houden; dat hij meer en meer werd en worden zou een arbeider, een werkslaaf, in plaats van eenmaal te genieten het gemakkelijk, nette leven, dat zij vroeger voor hem gedroomd had, en soms nog durfde te dromen. Maar hij voelde de leemte niet, waaronder zij leed. Hij dacht niet meer aan leren en had geen andere toekomstplannen dan de voortzetting en de ontwikkeling van zijn tegenwoordig leven. Hij was nu zestien jaar geworden, maar zo groot en zo fors voor zijn leeftijd, dat men er hem gemakkelijk achttien of twintig had kunnen geven. En zijn bezigheid bestond nu ook niet alleen meer in 't koeien wachten: hij was van lieverlede in bediening gestegen, af en toe behulpzaam in de stalling en op de akker, bekwaam reeds met een paard te rijden, lijnzaad en graan te zaaien, gras en klaver af te maaien. Dit jaar, eindelijk, zou hij helpen oogsten, gelijk de groteren, gelijk een echte veldarbeider. En dat vooruitzicht was zijn geluk en zijn trots, een illusie, een genot, waar hij over sprak met een geestdrift die Blanche stilzwijgend aanhoorde, met heimelijke smart van afkeuring. Sinds enige tijd streelde zij andere plannen voor hem. Zij hoopte hem een betrekking te bezorgen in de fabriek waar zij zelf werkzaam was. Een plaats zou er weldra beschikbaar worden, een plaats aan de molens, daar boven, op de zolder,... dáár,... dat zelfde werk, dat eertijds de molenaar, haar verleider, zijn vader, vervulde... In vreemde emotie had ze van die aanstaande verandering gehoord, er lang aan gedacht, geaarzeld, haar plan opgemaakt. Zij had ervan gesproken aan mevrouw, die het gevraagd had aan haar man; en deze, eerst niet erg met het voorstel ingenomen, omdat de knaap nog zo jong was, had | |
[pagina 717]
| |
toch eindelijk gezegd, dat hij 't wel wou proberen. Zonderling, ontroerend toeval! Zij zou hem daar elke dag zien, op de graanzolder, als ze 't bed ging opmaken, evenals ze jaren geleden, er zijn vader zag. Het zou een telkens weer herlevende kwelling zijn, een telkens weer herlevende zachtheid ook, een soort vergiffenis en loutering van het verledene, iets teer-weemoedigs als de gedachte van iets dat herleeft uit iets dat dood is. En haar grote hoop was dat hij dan van lieverlede op zou klimmen, dat hij met zijn goede geleerdheid tot op 't bureau zou komen, eerst als hulp, later alleen, in vervanging van de oude commies, die er nu al zoveel jaren was. En, op een zondagavond, een paar weken vóór de aanvang van de oogst, deelde zij hem eindelijk haar eigen plannen voor zijn toekomst mede. Hij luisterde stilzwijgend, blijkbaar niets met het voorstel ingenomen. Een teleurgestelde uitdrukking kwam over zijn gelaat, de benauwdheid van een gevangene greep hem aan het hart en bracht hem tranen in de ogen. - O, moeder, nou toch nog niet, sprak hij zacht. En eensklaps begon hij te huilen. Daartegen was zij niet bestand. In een pijnlijke zucht viel haar alle wilskracht als een pak van 't hart. - Loat mij tenminste nog 'n joarke blijven, smeekte hij. En hij zei haar wat zijn meester hem beloofd had: de volle daghuur, twintig frank in de maand van met september, indien men over zijn werk tijdens de oogst tevreden was. Twintig frank en de kost! het was een schat voor haar, want alles, tot de laatste cent, zou hij haar, als vroeger, blijven geven! Maanden, jaren misschien, zou het duren, alvorens hij in de fabriek zoveel verdiende!... Toen overwon zij haar smart en drong niet verder aan, niet dat ze zijn illusies deelde, maar omdat zij voelde dat hij zulk een grote afkeer had van 't werk in de fabriek.
Nu was men met de oogst begonnen... Van 's ochtends halfvijf, na een vlug ontbijt, dat bestond uit een dikke tarweboterham en een grote kop slappe koffie, waren de arbeiders op de akker aan 't werk. Slechts gekleed | |
[pagina 718]
| |
met een broeken een hemd, blootshoofds en barrevoets in hun klompen, de ‘pikhaak’ in de linkerhand en de ‘pik’ in de rechter, zo gingen zij geleidelijk op één rij vooruit, het lichaam naar de grond gebukt, vellend in ritmische slagen de schuifelende blonde aren, die de vrouwen, die op enkele passen afstand volgden, in schoven bonden en tot ‘stuiken’ opbouwden. Zij waren met hun zessen, de vrouwen niet meebegrepen, en in het ritmisch geschuifel van de glinsterende sikkels ontblootte 't uitgestrekte veld zich van zijn gele rijkdom, niets achterlatend, tussen de lange rijen ‘stuiken’ dan de dorre naaktheid van de scherpe stoppels, waarvan de punten in de enkels prikten. Zo gingen zij, eentonig-gelijkmatig, in de van lieverlede brandend-heet wordende zon van de stralende augustusmorgen, tot acht uur. Toen kwam de meid van de hoeve, met een reusachtige korf, waarin hun tweede ontbijt zat; en dadelijk hield de arbeid op, en gingen zij eten, plat uitgestrekt ten gronde in de schaduw van de elzenkant, de traditionele hard gekookte eieren met roggesmouterhammen, en weer de dunne slappe koffie, blond van melk. Zij toefden er een kort halfuurtje, en dan begon het werk opnieuw, zonder onderbreking in de toenemende hitte, tot 's middags. Dan riep het klokje van de boerderij hen tot het ‘noenmaal’, dat onveranderlijk bestond uit karnemelkpap en aardappels met speksaus. Daarop volgde de ‘noenstond’, het lome rustuur in het boomgaardgras, in de schaduw van de fruitbomen, waarvan de rijpe vruchten soms aan hun zijde neerploften, zonder dat zij er, in hun oververmoeidheid, naar omzagen of er de hand naar uitstrekten. Om twee uur waren zij op de akker terug, en daar hernam, in de verzengende namiddagzon, 't uitputtend zwoegen tot acht uur 's avonds, met enkel een kwartiertje rust er tussen in, om de ‘vierboterham’ te eten. Dan gebruikten zij, nog eens op de hoeve, het avondmaal van pap en roggesmouterhammen; en zó moe, zó afgetobd dat zij haast niet meer voort geraakten, sleepten zij zich te bed, om de volgende morgen opnieuw te beginnen.
De drie eerste dagen ging het Bauwke vrij wel en flink af. Hij volbracht zijn deel van 't harde werk even goed als de vijf | |
[pagina 719]
| |
anderen, die allen veel sterker en ouder waren dan hij. Eerst midden op de vierde dag begon hij tekens te geven van verzwakking. Een enorme vermoeidheid, die door rust noch voedsel te herstellen was, verloomde en verstramde zijn afgejaagde ledematen. De voortdurend gebogen houding die hij nemen moest om te werken, veroorzaakte een soort ankylose van de lendenen, zo vreselijk pijnlijk, dat het hem voorkwam of zijn ruggegraat zou breken, telkens als hij zich, om even te verademen, met hoe langer hoe meer inspanning weer oprichtte. Weldra ontnam de oververmoeidheid hem insgelijks slaap en eetlust, en hij had enkel nog dorst, een wilde, onlesbare dorst, die hem met droogplakkende lippen van graagte deed aanvliegen op de water- of koffiekan, zodra de meid ermee verscheen. En zijn konen, onlangs nog zo vol en zo rozig, waren geslonken tot niets, bruin verschroeid door de zon en ingevallen tot een magerheid die de juksbeenderen hoekig deed uitspringen, terwijl zijn mooie blauwe ogen schenen in te krimpen en te verkleuren, dof-triestig starend onder de neerzakkende oogleden. Het kostte hem weldra ontzaglijke inspanning om de anderen bij te houden. Het duurde niet lang of zij raakten hem ietwat vooruit, en, tot driemaal toe, staakten zij even de arbeid, om hem de tijd te geven het verlorene weer in te halen. En, half ernstig, half spottend, riepen zij hem toe: - Bauwke, niet in sloap vallen, zulle? As 't vrauwevolk in ou kloefenGa naar voetnoot1. bindt, wordt-e vrije koewachter gemoakt! dat weet-e, niewoar? - Ho, ho! dóár en es toch zeker nog gien prijkelGa naar voetnoot2. van! antwoordde hij dan, zich geweld doende, om, evenals de anderen, te lachen, terwijl de smart van de arbeid zijn gelaatsspieren krampachtig vertrok. - Wie weet? wie weet? schertsten de ouderen, in 't sissend geschuifel van de sikkels. Dat ‘vrije koewachter gemoakt worden’ was een vreselijk iets, de schrik van alle jonge boerenknechts, die voor het eerst mee hielpen oogsten. Dat gebeurde wanneer de maaier er niet | |
[pagina 720]
| |
meer in slaagde de vrouwen, die hem op de hielen volgen, een voldoende voorraad afgemaaide aren te bezorgen. Zodra het hun gelukte ‘te binden in zijn kloefen’, m.a.w. de aren van onder zijn voeten op te rapen, vlogen zij allen op hem af, wierpen hem omver in 't koren, trokken hem met geweld de broek uit, en joegen hem zo, onder wild gelach en geschreeuw, naar de hoeve. Dat heette ‘vrije koewachter gemoakt worden’, de grootste hoon, die aan een boerenknecht te beurt kan vallen. En van lieverlede kwam het Bauwke voor of een complot van die aard onder de vrouwen tegen hem beraamd werd. Het was, achter zijn rug, een voortdurend gefluister, en een gesmoord gelach, en bedekte zinspelingen, terwijl hij ze hoorde hijgen van haast en inspanning, om hem te achterhalen. Na elke pikslag hoorde hij het druk geschuifel van hun naderende voetstappen over de stoppels; en de ‘stuiken’, in overijling opgebouwd, wierpen soms, tot vóór zijn voeten, hun meer en meer vooruitdringende schaduw-silhouet. Toen spande hij, in uiterste wilskracht, al zijn vermogen in, en druipend van 't zweet, het hoofd duizelig en de ogen beneveld, rukte hij door de blonde golving van de aren voorwaarts, als een die vlucht om 't leven door een woud, waar hij met de bijl zijn weg moet banen. Hij wílde geen ‘vrije koewachter gemoakt worden’, en evenmin wilde hij zijn zwakheid erkennen door de arbeid te staken. Hij wilde zegepralen, de twintig frank per maand verdienen die hij beloofd had aan zijn moeder; en hij voelde dat hij zegepralen zou, als hij 't nog maar enkele dagen vol kon houden. De zondag kwam, een rust van vierentwintig uren. Want per uren, per minuten soms rekende hij de rusttijd, in tegenstelling met de arbeidstijd, die hij per dagen en per weken telde. En zó vreselijk had die eerste week hem reeds afgemat, dat zijn moeder van hem schrikte, toen zij hem terugzag. - O, kind, ze doen ou boven ou macht wirken! riep zij angstig uit. En, door een plotselinge argwaan aangegrepen: - Willen z'ou meschien vrije koewachter moaken? vroeg ze dringend. Een hevig rood kleurde bij die onverwachte vraag Bauwkes bleke, ingezakte wangen; maar hij staalde zich met wils- | |
[pagina 721]
| |
kracht, en antwoordde trots-minachtend. - Nie, zulle, doar 'n ben ik nie schouwGa naar voetnoot1. van! Heel even slechts gerustgesteld, drong zij er nog eens op aan, dat hij bij haar terug zou komen. Die plaats in de fabriek viel nu bepaald met 1 september open, en reeds van stonden af kon hij er worden aangenomen, om het werk te leren. Waarom zou hij ten minste niet proberen? Hij kon toch altijd bij de boer terugkeren als het hem niet beviel. - Moeder, antwoordde hij na een ogenblik treurig nadenken, - 'k en zegge niet da 'k nie en wille proberen, 'k en zegge moar da 'k et nou nie en kan doen. Den boer hee op mij gerekend veur den oest, en 'k 'n mag 'em in de steek nie loaten. Zuchtend liet zij hem vertrekken, het hart benauwd onder een onheilspellend voorgevoel.
De volgende morgen, met de dageraad, begon opnieuw, op een wijd uitgestrekt roggeveld, de wreedaardige, geniepige strijd. Het was de laatste rogge die zij moesten ‘afpikken’. Als hij het nog drie dagen kon uithouden, was hij gewonnen. En door de zondagsrust versterkt, de sikkel scherp geslepen en de hand vaster, ging hij met verse kracht en moed te werk, zich zonder zwakheid houdend naast de anderen, ver achter zich latend de ‘bindsters’ die hem vruchteloos poogden in te halen. Hij hield het op die wijze vol tot ongeveer drie uur, onder een brandend-hete zon. Toen kreeg hij eensklaps een soort duizeling, op het ogenblik dat hij zich even oprichtte om te verademen. Een rossige nevelgloed kwam voor zijn ogen, terwijl een reusachtig gedruis in zijn oren gonsde. Hij waggelde even, pikhaak en sikkel loslatend, de beide handen uitgestrekt als om zich aan iets vast te houden, en slaakte dof een kreet, die in zijn keel bleef hokken. Maar 't duurde slechts een ogenblik, de benauwende nevel verzwond, het bruisen hield op, hij kreeg weer vastheid in zijn benen en raapte zijn gereedschap op, terwijl alleen nog zijn adem wat bevangen bleef, en 't zweet in dikke, lauwe stralen langs zijn slapen stroomde. | |
[pagina 722]
| |
- Wa hèt-e dan? wa gebeurt er? vroeg de maaier die aan zijn rechterzijde stond en die alles gezien had. - O, niets, 'k 'n weet-e 'k ik niet; de woarmte, zeker! antwoordde hij machinaal, met nog iets verwilderds in de ogen. En spoedig hernam hij zijn arbeid. Maar, na verloop van enkele minuten, moest hij zichzelf bekennen, dat het hem niets goed meer ging. Opnieuw voelde hij zich gedrukt onder een immense vermoeidheid, zoals hij er nog nooit van zijn leven gevoeld had, een vermoeidheid die zijn gefolterde ledematen als met lood verloomde en verstramde. Geen tien minuten waren verlopen toen de andere maaiers hem reeds ruim vooruit waren, terwijl de vrouwen hem nu weer met reuzenschreden achterhaalden, in 't schuifelend geritsel van de steeds vlugger en vlugger opgegaarde aren. - Bauwke! riep lachend-waarschuwend een der pikkers, - opgepast, zulle! Ze komen op ou hielen! Hij gaf geen antwoord, het lichaam in tweeën gebukt, de mond hijgend open, uit al zijn macht door-sikkelend, vooruitgezweept door het steeds naderend geritsel van de aren, die de vrouwen, met gesmoord gefluister en gelach, nu bijna tot onder zijn voeten opraapten. Er kwam iets dofs in hem, iets wat hem tijdelijk nog de kracht gaf door te sjouwen, zonder haast te beseffen wat hij deed. En zijn enig duidelijk gevoel was dat van een overvloedig zweten, een zweet zo lauw en dun als water, dat hij voortdurend, voortdurend langs zijn slapen en zijn wangen voelde drijven, opborrelend uit zijn lichaam, opborrelend zonder eind, tot allerlaatste uitputting. - Bauwke! Bauwke! riepen nu al de pikkers tegelijk de arbeid stakend. - Aie! aie! ze zitten hoast in zijn kloefen! En plotseling slaakten de vrouwen een gillende triomfkreet, terwijl zij hun lege handen in de hoogte staken; zij hadden geen aren meer om te binden, en, met het wilde gejuich: ‘Vrije koewachter! Vrije koewachter!’ vlogen zij allen samen af op Bauwke, die eensklaps, op het ogenblik zelf dat zij hem zouden vastgrijpen, met zijn pikhaak en zijn sikkel, als verpletterd ten gronde stortte. Verschrikt deinsden de vrouwen achteruit, terwijl de mannen ijlings kwamen aansnellen. | |
[pagina 723]
| |
Bauwke, op de rechterzij gevallen met de sikkel onder zich, gaf geen teken meer van leven. Zijn pijnlijk verwrongen gezicht, met dichte ogen, was groenbleek geworden, in strakke folter-onbeweeglijkheid; en alleen het lauwe, dunne zweet bleef overvloedig langs zijn slapen en zijn holle wangen drijven, in scheve pareltjes afdruppelend van de kin, over de open kraag van het doorweekte hemd. Twee mannen tilden hem onder de schouders op, schudden hem, poogden hem overeind te doen zitten: - Alo, toe Bauw, stoa op! Wa schilt er dan? Wa hèt-e? Voor alle antwoord opende hij zwakjes een bleek, triestig oog, en slaakte diep een zucht. - Oarme sukkel! 't es amoal onz' schuld! weeklaagden nu de vrouwen. Opnieuw poogden de mannen hem overeind te doen zitten; maar alles bleek tevergeefs. Er was geen ziertje kracht meer in hem. Zij tilden hem bij de schouders en de benen op, en droegen hem, over het stoppelveld naar de schaduwzijde van de elzenkant, terwijl een derde ijlings naar de hoeve om een kruiwagen liep. Na een ogenblik was hij terug, gevolgd van de boer, die hem naholde. Men strooide zachte korenaren over de harde plank van de kruiwagen, en daarop werd Bauwke neergezet, het hoofd geleund tegen een garf. Een vrouw, aan elke zijde, hield hem bij de schouder vast; de benen, te lang voor de kruiwagen, sleepten over 't gras. Toen tilde de man de draagbomen op, en langzaam trok de triestige stoet naar de hoeve, het scheefgezakte hoofd van de rampzalige machteloos heen en weer knikkend, zijn krachteloos-slepende voeten hobbelend en dansend over de ruwe weg...
De nacht was slecht. Tot twee uur 's morgens bleef hij gedompeld in een staat van als het ware levenloze bedwelming, maar toen begon hij in zijn bed te woelen, dof klagend over onuitstaanbare pijn in de buik. De boerin, door zijn kreunen gewekt, kwam op het zolderkamertje waar hij sliep, en vroeg hem of hij iets verlangde. Neen,... neen,... hij wilde niets,... maar hij leed... hij leed | |
[pagina 724]
| |
afgrijselijk. En, kruipend in zijn bed, drukte hij de beide handen op zijn buik, die dik gezwollen was en hard als steen. - 'k Zal d'r lijzemeelpap op moaken, zei de vrouw. - Doarmee zal 't wel beteren. Tegen de ochtend, afgemat van lijden en vermoeidheid, sliep hij in. Weer lag hij in een staat van roerloze prostratie, als een dode. De boer en zijn vrouw raadpleegden elkaar. De boer wilde de dokter laten halen; zijn vrouw was er tegen. - 't En es nie anders of dued-moe zijn, mee ienige doagen ruste zal hij genezen zijn, meende zij. - En zijn moeder? Moete we zijn moeder nie loaten hoalen? - Nie, nie, nou nog niet. Loat ons 'n beetse wachten; 'k ben zeker dat hij van zijn eigen zal genezen. En zij wachtten, hem trouwens omringend met al de zorgen die in hun bereik waren, want zij waren beiden zeer op hem gesteld.
De dag ging voorbij zonder verandering in zijn toestand te brengen. De perioden van bedwelming en van woeling wisselden elkander af, deze laatste zeer hevig, kronkelend de zieke op zijn bed, met kreten en zuchten van smart. En hij weigerde alle voedsel; hij nam niets anders dan een beetje water, gemengd met suiker en citroen, die men in 't dorp was gaan halen. Maar plotseling, 's avonds van de tweede dag, verergerde zijn toestand onheilspellend. Hij werd aangetast door een hevige koorts, die hem deed huiveren en klappertanden in de stikkende hitte van het zolderkamertje; en eensklaps sprong hij gillend uit zijn bed, ineengekrompen van de foltering, de beide, krampachtig gesloten vuisten op zijn buik, smekend om hulp of om dood, met knarsende tanden en stampende voeten, als in een aanval van dolle razernij. Bleek van schrik kwamen de boer en zijn vrouw aansnellen. - Gauw! gauw om den dokteur en om de moeder! riep de boer. En terwijl zijn vrouw ijlings de trappen afholde om het bevel te geven, greep hij met geweld de lijdende vast en duwde hem weer in het bed, alwaar hij vruchteloos poogde hem zijn akelig gillen te doen staken. | |
[pagina 725]
| |
- Ziek! och Hiere! Es 't dan zue irg! riep Blanche, bevend van angst, toen de paardeknecht van de hoeve, buiten adem, met hortende stem, haar het droevig nieuws verteld had. - Och God! Och God!... En snikkend liep zij haar muts opzetten en haar schoenen aantrekken. - Wel niet zue irg, meschien, hijgde de jonge man, - moar 'k moe toch den dokteur goan hoalen. - O joa, och God! en luept toch ziere! toch ziere! smeekte zij, met gevouwen handen. Zij zelf was in een oogwenk klaar; en zonder te luisteren naar de troostende woorden, waarmee de beide oude vrijsters, bij wie ze steeds inwoonde, haar trachtten op te beuren, vloog zij naar buiten, zuchtend en snikkend, in de reeds donkere nacht.
Zij vloog, zij rende, de borst hijgend, en 't zweet op het voorhoofd, alleen in de heerlijk-zachte, kalme zomernacht, alleen in 't rustend, eenzaam veld, waar de maan, laag en dof op de gezichtseinder, haar wazig, dromerig schijnsel zond over de lange, stille rijen van de als smekende gestalten in elkaar gestrengelde korengarven. Zij zuchtte halfluid: ‘O! had hij toch mijne road gevolgd! O! was hij toch were bij mij gekomen!’... Zij smeekte: ‘O! mijne God, mijne God! loat mij toch nog bij tijds komen! Loat mij hem toch nog keune redden!’ En onder 't wilde hollen vouwde zij bevend haar handen om het van Hem af te smeken; om Hem te smeken, dat Hij die alles kon, Hij, die zóveel verleende aan ontelbare gelukkigen op aarde, haar niet het enig, het uniek geluk dat Hij aan háár verleend had, zou ontnemen. Eindelijk kwam zij aan de verre hoeve, waarvan de honden zwaar-luguber aanblaften. Zij rende over de boomgaard, kwam aan de huisdeur, duwde die open, zag niemand in de keuken, vloog de zoldertrap op. De boer, die haar had horen komen, liep haar tegemoet, de vinger op de lippen, om haar 't stilzwijgen te bevelen. Bauwke, door de vreselijke crisis uitgeput, lag weer, schijnbaar kalm, en roerloos, in zijn bed, de ogen toe, alsof hij sliep. De boerin, over hem gebogen, legde een verse pleister op zijn buik. | |
[pagina 726]
| |
Bevend, haar adem en tranen inhoudend, naderde Blanche 't ledikant. Maar toen zij hem zag in 't zwakke schijnsel van het lampje, 't gelaat verwrongen en zo uitgemergeld geel en mager, toen voelde zij in zich iets breken en scheuren; en, met ineengekrompen handen zonk zij snikkend op haar knieën, huilend in stilte de bitterste tranen van haar leven, terwijl ze zich tot bloedens toe de lippen beet, om het niet hardop van gruwel uit te gillen. Met gefluisterde troostwoorden keerde de boerin zich tot haar om: - Zwijgt, zwijgt, all' hoop en es nog nie verloren! hij zal d'r nog wel deure scharten! - Moar woa heet hij? Hoe es da toch gekomen! Woarom hèt-e mij zue loate geropen? vermenigvuldigde Blanche snikkend haar wanhopige vragen. - Kom alhier, kom liever alhier, zei de boer haar bij de hand nemend, - schied er uit mee schriemen, den dokteur zal goan komen en hij zal em helpen. Ala toe, kom, me zillen hier op ons gemak keune klappen, binst da w' em in 't ueg houen. En, bijna met geweld, trok hij haar uit het zolderkamertje, waarvan de deur bleef openstaan.
Acht dagen lang doorleefde Blanche, die de bedstee van haar zoon haast geen ogenblik verliet, alle de folteringen van de uiterste moederangst. Acht dagen bad en smeekte zij met bevende gevouwen handen, dat de Almachtige Heer haar zoon zou redden. Er kwamen uren van zalige hoop en verlichting, momenten van opperste vroomheid en illusie, waarin ze zich, met de stugge hardnekkigheid van een die het fatale eind niet wil aanschouwen, aan 't leven, aan zijn leven weer vastklampte; er kwamen uren en dagen van absolute vertwijfeling, waarin ze zelf reeds als dood was, vernield in ziel en lichaam, door het overweldigende van haar lijden. En zo kwam eindelijk ook het ogenblik, waarop zij, in stomme neerslachtigheid, begreep dat alles onherroepelijk verloren was... De negende dag, met de avond, na het vertrek van de dokter en van de pastoor, die hem de laatste sacramenten had toegediend, kreeg zij ineens 't afgrijselijk, acuut bewustzijn, dat | |
[pagina 727]
| |
niets meer hem kon redden. Stokstijf, met op elkaar geklemde tanden, zonder een kreet, zonder een traan, woonde zij de doodsstrijd bij. Haar triestige zieke ogen, haast blind geworden door het huilen, sperden zich voor het laatst wijd open, als om niets te verliezen van dat gruwelijk tafereel: de doodsstrijd van haar aangebeden zoon, de sombere vernieling van haar enig goed op aarde! Zij zag zijn ontvleesde gelaatstrekken wasgeel en strak worden, in een laatste, gelouterde uitdrukking van nobele schoonheid; zij zag zijn mooie, zachte, helderblauwe ogen in hun holten omdraaien en breken; zij zag zijn gestalte, zeer lang, zich uitrekken en onbeweeglijk worden, in hiëratische lijnen van onverstoorbare rust, zonder dat zij, in haar stompe bewusteloosheid, iets anders voelde dan lange, vreselijke rillingen, van haar hals tot haar voeten. Hij was reeds dood, en stijf en koud, toen ze daar nog altijd stom en roerloos op dezelfde plek stond, als versteend in haar afgrijzen van het Niets. En toen ze zich eindelijk wilde bewegen, waggelde zij half om, als dronken, de handen tastend uitgestrekt, als was er, in plaats van atmosfeer en vastheid, niets meer dan duisternis en afgrond om haar heen. Zij hoorde niet de troostwoorden waarmee de boer en zijn vrouw haar trachtten op te beuren; en toen zij haar bij de arm wilden nemen om haar te doen zitten, ineens, licht als een schaduw, was ze weg, de trappen af, het huis uit... Zij holde door de duisternis, alleen, verdwaald, bewusteloos, in de zacht-zwoele, geurige nacht... Zij meende stemmen te horen, die naar haar riepen, en ze rende harder, om ze te ontvluchten. Maar ze wist hoe langer hoe minder waar ze heen rende, noch waar ze was; er bestond niets meer, er was niets meer in haar noch om haar heen. Zij zweefde, als een ijl, levenloos lichaam, in een ijle, onbekende ruimte, zonder atmosfeer... En ze zag dingen die ze niet meer kende, die ze niet meer begreep... Zij zag de stille manesikkel, wazig oranjekleurig, laag op de gezichtseinder rijzen, over de donkere korenvelden; en 't kwam haar voor als zag zij een oud, mysterieus, droevig oog, dof-starend in bespiegeling naar de vernieling van een arm, lijdend schepsel... | |
[pagina 728]
| |
Zij dwaalde over naakte stoppelvelden, waarvan de scherpe punten in haar enkels beten zonder dat ze 't voelde; en suf stond ze te staren op de lange rijen ‘stuiken’, die haar voorkwamen als smekend-omarmde gestalten, die allen haar gruwelijk geheim kenden, en dit, in 't dromerig gezang van de krekels, als een gefluisterde weeklacht aan elkander mededeelden... Zij dwaalde in een bos, onder hoge, inktzwarte kruinen; en 't kwam haar voor als was zij in een afgrond, waar 't laatst atoompje van haar zwakke leven ook in 't Niets verzwond... Want er was niets meer, niets meer, niets meer! Want ieder van haar waggelende schreden scheen struikelend te vallen in een ijle lege ruimte; want iedere trilling van haar wild-zoekende handen bevoelde 't afgrijselijk Niets! En toch zocht zij! Dit enkele bewustzijn bleef in haar: dat zij iets zocht, zij wist niet wat, iets dat aldoor, aldoor scheen te vluchten. En, van lieverlede, in de angst van dat vruchteloos zoeken, werd zij door een wilde gejaagdheid voortgezweept. Zij rende al harder en harder, rechts, links, de handen sidderend uitgestrekt, de keel droog-hikkend, de stem schor, huilend, snikkend. Zij strompelde, viel, sprong weer op, holde verder, viel opnieuw, zich vastklampen aan alles wat zij voelde, en alles dadelijk weer loslatend, zonder ooit het halsstarrig gezochte te vinden. Toen vlamde plotseling in haar als een groot, vervaarlijk licht op... Plotseling, in een bleke klaarte, zwak-schijnend in een diepte, erkende zij het zolang tevergeefs gezochte!... Het was de Dood die zij zocht! De Dood, die haar kind, haar enige schat, haar enig geluk, haar leven, haar álles in zijn klauwen hield!... De Dood die niet teruggeeft wat hij eenmaal genomen heeft, maar die toelaat het verlorene bij Hem, in Hem, terug te vinden!... Zij had geen ogenblik van aarzeling... Zij zag hem dáár, haar zoon, haar leven, in een afgrijselijke hallucinatie; en met een wilde kreet van vernieling en van liefde sprong zij in de diepte, in de bleek-glimmende poel. Hoog spatte 't stille water op, in een ruisend gebobbel. Zij slaakte nog een laatste kreet, de smacht-kreet van een uiterste | |
[pagina 729]
| |
omarming, en weer werd alles stil in de bespiegeling van de heerlijk-zachte zomernacht. Zij had het enige geluk van haar leven teruggevonden. |