Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 664]
| |
Van Alleijnes' ziel- En hier, zei Velghe, zijn buurman even bij de mouw van zijn blauwe kiel stilhoudend, - hier keunde nog, as ge nie mier 'n weet woar noartoe, aan den duvel ouw ziele verkuepen. Verwilderd keek Van Alleijnes op, zijn lege botermand tegen de linkerheup. Zij voerden, onder het lopen van de markt naar 't station, 't gewoon gesprek van de boeren over de slechte tijd: de een, boer Velghe, met de meer objectieve, soms spottend-kritiserende redenering van een die er nog warmpjes genoeg in zit om een beetje tegenspoed te kunnen tarten; de andere, boer Van Alleijnes, met al de angst en al de bezorgdheid van de mindere man, voor wie de toekomst elke dag ellendiger en hopelozer wordt. Zij stonden vóór een laag, somber gebouw, in de kromming van een viezig straatje: niets dan een vuilgroen deurtje en een vermolmd vensterraam met kleine ruitjes, in een ruigzwarte muur, waarop een houten bord hing: ‘verboden aan te plakken’. Verder, aan beide kanten van het bochtig steegje, waren nog andere ouderwetse, maar veel grotere, donkere gebouwen; en hoog in de lucht, als het ware log drukkend op alles wat er onder was, rees de kolossale, vierkante toren van de hoofdkerk. De buurt leek akelig, als een oord van verdoemenis en dood. - Bah zue!Ga naar voetnoot1. fluisterde Van Alleijnes met een uitdrukking van schrik in zijn lichtblauwe ogen; - es da hier meschien 't vrijmetseloarshol? - Joa 't, antwoordde Velge, in wiens grijze ogen een leuk vlammetje van spotternij schitterde. - 'k Ken d'r mier of | |
[pagina 665]
| |
ienen, die hier in den nued zijn toevlucht gezocht hee. Ge zoedt verwonderd zijn as ge wist hoeveel zielen as ze doar al gekocht hên! Zonder de glimlach op te merken die de boer in zijn gespikkelde stekelbaard verborg, bleef Van Alleijnes, een ogenblik als aan de grond genageld, staan, met halfopen mond en angstige ogen op het somber gebouw starend. Toen staarde hij ook naar de omgevende sombere huizen en de reusachtige kerktoren, en schuw week hij wat opzij, met holle, doffe stem aan Velghe vragend: - Zielen!... en wa doen ze mee die zielen? - Joa, wie zal da zeggen! antwoordde zijn spotzieke gezel. - Dat es ‘'t kwoad’ e-woar? den bueze geest van den duvel, die altijd op de meinschen loert. Van Alleijnes voelde zich niet op zijn gemak. Hij geloofde aan ‘den duvel’ en aan ‘'t kwoad’ dat altijd stookt, maar hij begreep niet, hij had nooit kunnen begrijpen welk voordeel of genot de duivel vinden kon in het veroveren en tot verderf leiden van brave mensenzielen. Die zielen leden vreselijk, dat wist hij; die zielen, eenmaal aan de duivel overgeleverd, werden eeuwigdurend gefolterd in de vlammen van de Hel; maar wat vermaak toch kon de duivel daarin vinden? Wat hadden zij hem toch misdaan, die goede zielen? Waarom hield hij zich niet tevreden met de boze zielen, zoals er ruim genoeg waren op aarde? Een uitdrukking van toenemende schuwheid kwam op zijn beenderig, door de zon effen geel gebrand gezicht, waarin de wijde, diep onder bleke wenkbrauwen verborgen ogen, schitterden als blauwe bloemen in blond koren; en nogmaals starend op de ruige groene deur in de ruigzwarte, lage muur, vroeg hij benauwd-ontroerd aan Velghe: - En hoevele geen z' azue wel veur 'n ziele? Met moeite verborg de spotter weer een glimlach in zijn stekelige baard. - Joa, ziet-e, antwoordde hij, zijn lichtgelovige buurman even schalks aankijkend, - da hangt ervan af, mee wie da ze te doen hên. D' ien ziele es natuurlijk mier weird as d' andere. Ouw ziele, bij veurbeeld, zoe veel minder weird zijn as de ziele van donzen baron. Da verstoa-je toch wel, e-woar? | |
[pagina 666]
| |
Hij kon een lachje niet bedwingen, hij lachte heel even, de hand vóór zijn mond, met een leuke flikkering in de ogen. Maar dadelijk weer gemaakt-ernstig in zijn spotternij: - Zieë wel, voer hij voort, - alle zoaken goan tegewoordig zue slecht, dat die stiel uek al noar den donder es. 'n Ziel 'n es nou op verre noar zue vele nie mier weird as 'n joar of tiene vroeger. Moar ala! veur 'n ziel als bij veurbeeld d'ouë zoedt-e nog wel, peis ik, 'n poar honderd frank, en, wie weet? meschien mier keune krijgen. Van Alleijnes sidderde. Tweehonderd frank! Juist wat hij te kort kwam om dit jaar zijn pacht te betalen! De ellende, de geforceerde verhuizing en zijn ondergang, indien hij, binnen de twee maanden, deze som niet bij elkaar kon brengen; een laatste hoop nog, en wellicht zijn redding, zijn geluk, indien hij ze bezat! - En wa moet-e doar azue al veuren doen, om ou ziele te verkuepen? vroeg hij. - Ha joa moar, nou vroagde mij uek mier as da 'k zelf 'n wete, grinnikte Velghe. - 'k 'n Hè ik mijn ziele nie verkocht, e-woar? en 'k 'n weet ik nie percies hoe da dat goat. Al wa da 'k wete es da ge ten twoalven van de nacht, as 't volle moan es, mee 'n zwart hoantjen onder ouën oarm op 't kirkhof moet komen, en da g' uek van tijd tot tijd moet ‘weirwulf luepen’ om de meinschen schouw te moaken. - Op 't kirkhof nogal, en da woaromme? vroeg sidderend Van Alleijnes. - Ha moar 'k 'n weet-e 'k ik da nie, zeg 'k ou. Ge zoedt mij duedvroagen, gij, antwoordde de spotter, die op 't punt was om het uit te proesten. - Woaromme!... ha! omdat 't den duvel zijne wil es, natuurlijk. - Kom, komoan, loat ons hier wig goan, sprak Van Alleijnes met bevend-en-stokkende stem, ineens tot het diepste van zijn wezen ontroerd.
Dat duurde nu al zes of zeven jaar, dat hij haast niets meer had dan tegenspoed. Alles wat hij vroeger, ten prijze van zóveel zwoegen en ontberingen, op zijn hoevetje vergaard had, was zo langzamerhand, ondanks al zijn moed, en zorg en inspanning weer verloren gegaan, elk jaar een beetje, zonder eigen- | |
[pagina 667]
| |
lijk één grote, ruwe stoot, maar zo treurig-langzaam-weg, in alledaagse verliesjes en kleine rampjes, alsof een onoverwinbare vloek op hem drukte. Alles wat hij ondernam liep de verkeerde kant uit, alles wat voor anderen goed was viel hém tegen. Dit jaar vooral had hem de genadeslag toegebracht: zijn vlas verhageld, zijn graanoogst grotendeels mislukt, de mooiste van zijn twee melkkoeien aan veeplaag gestorven. Hij bezat niets meer, minder dan niets; hij had schuld. Zijn pacht, sinds Kerstdag vervallen, was nog maar half betaald, en het was hem onmogelijk de andere helft, waarvoor zijn eigenaar hem tot mei verlenging had gegeven, te voldoen. De twee maanden, die hij nog voor zich had, konden tot niets baten; integendeel: over twee maanden zou hij nog armer zijn dan nu. Over twee maanden zou zijn eigenaar hem doen verhuizen, zijn huisraad en inboedel door een deurwaarder doen verkopen, en hemzelf, met vrouw en dochter, ‘op den dompel’ jagen.
Tweehonderd frank! Juist tweehonderd frank kwam hij te kort. Als hij tweehonderd frank bezat zou hij de laatste helft van zijn pacht kunnen betalen, en nog een jaar op zijn hoevetje mogen blijven. Wie weet of dan de kans niet keren zou; of hij dan niet weer tot welstand zou komen? En onophoudend, dag en nacht, was hij aan 't denken hoe of hij toch die som verkrijgen kon. Maar vruchteloos; hij kende niemand die hem helpen zou. Alleen Velghe, zijn welgestelde buurman, zou het zeker kunnen doen, als hij maar wilde; en wel tienmaal, wel vijftigmaal was hij naar hem toe gegaan, met het vast besluit het hem te vragen; maar zodra hij in de tegenwoordigheid was van de sluwe boer, wiens spottende blik tot in het diepste van zijn gemoed scheen door te dringen en er zijn geheim te peilen, kwam er over hem een grenzeloze schuchterheid en trok hij zich bevend terug, plotseling voelend dat hij nog eerder sterven zou, dan zijn voornemen uit te voeren. Die man, - hij voelde 't instinctmatig, - wist alles van hem af; die man las in zijn hart als in een open boek; en telkens als hij hem zag, dacht hij opnieuw aan dat akelig somber gebouw van de vrijmetselaars in 't viezig straatje, en hoorde hij hem nog de woorden zeggen die hem zo vreselijk | |
[pagina 668]
| |
ontsteld hadden: ‘Hier keunde nog, as ge nie mier 'n weet woar noartoe, aan den duvel ouw ziele verkuepen’.
Zijn ziel verkopen!... Hoe was dat toch? Hoe ging dat? Wat mocht er wel gebeuren als iemand zijn ziel verkocht?... Men kwam daar zeker tussen licht en donker in het akelig straatje aan; men schelde aan de groene deur; men wachtte even, angstig rondblikkend, of niemand je toch zag... Dan werd de deur met een reetje geopend, en iemand vertoonde zich half,... misschien de duivel in eigen gedaante,... misschien een van zijn knechts,... en die vroeg je wat of je kwam doen. En je zei 't hem, heel stil, zodat niemand anders het kon horen: ‘ik kome m'n ziele verkuepen’... Wat dan?... Wellicht poogde de duivel of zijn knecht je binnen te doen komen. Maar je deed het niet, dat was gevaarlijk; je hield je stevig met de hand aan 't lijstwerk van de deur en zei: - Nie, nie, 'k 'n hè gienen tijd, loat ons hier moar aan de deure blijven? Hoevele geefde veur m'n ziele? - Hoevele vroag d'r veuren? antwoordde zeker de duivel. - Twiehonderd fran. - Twiehonderd fran! Doar zijn ze. Je kreeg het geld en je was je ziel kwijt. Je ziel kwijt!... Wat voor 'n gevoel had je dan wel, als je geen ziel meer had? Iets ijls, iets leegs in je? 't Besef van iets dat je ontbrak? Voelde je pijn? Of voelde je niets? Kon je nog lopen als vroeger, of werd je daar zwak van? Konden de mensen dat zien op je gezicht als je geen ziel meer had, of merkten ze daar niets van? En deed je dan ook kwaad, niets anders meer dan kwaad, zoals de duivel zelf? En moest je dan werkelijk, op een nacht van volle maan, met een zwart haantje onder de arm op 't kerkhof komen, en ook ‘spook en weerwolf lopen’ om de mensen te doen schrikken?...
De geduchte tijd naderde. 't Was over half april reeds, en nog had Van Alleijnes geen geld. Hij zou er ook geen krijgen, dat wist hij wel. En telkens als zijn vrouw en zijn dochter, die de akelige toestand kenden, hem vroegen wat er eindelijk van | |
[pagina 669]
| |
worden zou, antwoordde hij verstrooid, bekommerd, in zichzelf teruggetrokken. - 'k 'n Weet 't niet, 'k 'n weet 't niet. Hij wist het niet,... maar, in diabolische verzoeking, voelde hij ‘het kwoad’ tot zich komen. Hij leed ontzettend, hij leed en streed, hij leek geen mens meer van foltering... Hij zei in zichzelf: ‘Neen, neen, duizendmaal neen! Nog liever de nijpendste ellende! Nog liever de dood!’ Maar de gedachte dat hij dan onherroepelijk weg zou moeten van zijn dierbaar hoevetje, waar hij reeds meer dan dertig jaar woonde, waar hij, in welstand en in tegenspoed, met ziel en lichaam zich gehecht had, deze gedachte werd hem kwellender dan alles, en hij wenste dat hij dood mocht zijn. Twee dagen vóór de uiterste termijn waarop hij zijn pachtsom moest betalen, op een nacht van niet meer te verdragen marteling, kreeg hij eensklaps een ingeving. Een groot licht van verlossing ging in de akelige duisternis voor hem op, en ineens stond het plan rotsvast in zijn geest. Hij kon en zou het doen. Ziehier hoe. Hij zou op 1 mei naar de stad gaan, en, met valavond, dáár, in 't somber straatje, aan de akelige deur, voor tweehonderd frank aan de duivel zijn ziel verkopen. Hij zou niet binnengaan; hij zou de zaak afhandelen op de drempel, zich stevig met de hand aan 't lijstwerk vasthoudend! En zodra hij 't geld had, zou hij 't aan zijn eigenaar gaan brengen, en dan ijlings naar het dorp terugsnellen, om bij de pastoor zijn biecht te gaan spreken!... Hoeveel tijd zou er verlopen tussen het ogenblik dat hij zijn ziel verkocht en het moment waarop hij weer bij de pastoor zou zijn? Twee uren misschien;... en dat was 't grote waagstuk! Daarvan hing alles af!... Als hij binnen die twee uren stierf was hij voor eeuwig in de Hel, in de afgrijselijkste folteringen. Als hij levend bij de pastoor mocht komen, en zijn biecht spreken, zou hij, na absolutie (en die zou hij krijgen) slechts tijdelijk in 't Vagevuur worden geworpen, als hij stierf. En dát zou hij wagen; dát was de moeite waard. Want, mits | |
[pagina 670]
| |
boetveerdigheid te doen, en zodra hij kon, aan de duivel 't geld terug te geven, zou hij ook later aan de folteringen van het Vagevuur ontsnappen. Alles zou ervan afhangen of hij levend in het dorp terug kon komen. En waarom zou hij dat niet? Velghe immers had het stellig bevestigd: de duivel nam je ziel, maar niet je lichaam. En als hij verder ook niet al te ongelukkig was, zou hij, mits onverpoosd zorgen en sparen, na een jaar die som wel terug kunnen geven; en daarmee zou hij heel en al gered zijn met ziel en lichaam, en weer gelukkig kunnen leven op zijn dierbaar hoevetje. Dát zou hij doen,... wel verstaan zonder het aan zijn vrouw of zijn dochter te zeggen.
1 mei, de lang gevreesde dag. Zijn vrouw en zijn dochter, die niets hadden gedaan dan schreien, de laatste dagen, zagen hem, in stomme neerslachtigheid, zijn schikkingen nemen. Hij zelf was zenuwachtig-gejaagd, 't gelaat bleek en de ogen verwilderd, onbekwaam iets te eten of te drinken. Hij poogde hun nochtans hoop en troost in te boezemen, zeggend dat de laatste kans nog niet verloren was hun eigenaar tot een nieuw uitstel van betaling over te halen. En hij vertrok, de schouders gebogen, de benen knikkend, berichtend dat hij wellicht eerst met de laatste trein terug zou komen. Even na vier uur was hij in de stad. Wat gedaan? Hij kon noch durfde daarheen gaan, ginds in 't akelig steegje, vóór halfnegen. Hoe vreselijk als iemand hem daar bij klaren dag zag aanschellen! En ook waartoe zou het baten? De duivel dreef natuurlijk slechts zijn lugubere handel 's avonds en 's nachts. Doelloos, als verloren, slenterde hij een tijdlang door drukke straten. Hij keek soms de voorbijgangers aan en vroeg zich af of ze niets buitengewoons aan hem merkten. En voor de ramen van de rijke winkels verzonk hij in langdurige, kwellende bespiegelingen. Ach! had hij maar het tiende, het honderdste, het duizendste gedeelte van wat daar uitgestald lag! Wat een weelde toch in die grote steden! Wat een geluk zoveel te bezitten! Tien jaar, twintig jaar, zijn leven lang zou hij zijn pacht betaald hebben, met slechts een klein gedeelte van wat daar voor die brede, schitterende ramen lag! Ach! ach! en hij | |
[pagina 671]
| |
die voor een stuk droog brood zijn ziel moest gaan verkoen!... Hij werd bang. Bang dat hij iemand van zijn dorp zou ontmoeten, die hem zou vragen wat hij in de stad kwam doen, en wellicht met hem rond zou willen lopen. Hij drong door in kleinere, minder bezochte straten; hij verdwaalde. Hij moest aan een politieagent de weg vragen. En, terwijl de stadsbeambte hem die wees, vroeg hij zich angstig af, of je ziel verkopen aan de duivel door de wet niet was verboden, en of die man, zijn bedoeling kennend, het recht niet hebben zou hem bij de kraag te grijpen, en hem naar de stadsgevangenis te brengen. Eindelijk strekten zich de avondschaduwen over de straten uit en de lantarens werden aangestoken. Hij voelde dat het schrikkelijk moment gekomen was. En daar hij zich flauw en bevend voelde, bekwaam vóór de lugubere deur ineen te zakken alvorens de afgrijselijke koop was afgehandeld, ging hij binnen in een herbergje, en dronk er twee grote borrels jenever aan de schenktafel, om kracht en moed te krijgen. Toen liep hij er heen, met vastberaden wilskracht.
Dáár komt hij in het straatje. Alleen, geen mens in 't zicht. Het straatje somber, de oude ruige huizen zwart, slechts één lantaren, maar juist in de bocht, vlak vóór de akelige groene deur! Wat vreselijk dat ze juist dáár moet branden, die lantaren! Al wie in het steegje komt, 't zij rechts, 't zij links, kan zien wat er gebeurt aan 't groene deurtje. Er staat een lantaren vóór het duivelshuis, als vóór een huis van ontucht. Maar,... er is gelukkig toch niemand op dit ogenblik; en bevend, met stokkende adem en knikkende knieën, de geest duister, de slapen ruisend, snelt hij, ineengekrompen, met rasse, stille schreden, langs de donkere muur naar 't deurtje. Ziezo, hij is er... Nog een laatste maal kijkt hij angstig rechts en links om, en dan, meer dood dan levend, de mond hijgend open en 't hart als onder hamerslagen bonzend, steekt hij zijn sidderende hand uit naar de schel, en trekt. Een schok vaart door zijn lijf bij 't fijn geklingel van een | |
[pagina 672]
| |
belletje daarbinnen, en even staat hij roerloos, klaar om te vluchten, indien hij iemand in het straatje hoorde komen. Maar niemand vertoont zich, en een halve minuut gaat voorbij, een eeuw, waarin Van Alleijnes zich niet meer voelt leven. Dan wordt de deur half geopend en een man treedt te voorschijn, oud reeds en gebogen, met grijze baard en zwartfluwelen muts, en die, de knop van de deur nog vasthoudend, Van Alleijnes met een mengsel van wantrouwen en verwondering aankijkt. ‘Zijt-e gij den duvel?’ wil Van Alleijnes vragen. Maar de woorden blijven hem stokken in de keel. En, terwijl hij zich krampachtig, uit al zijn macht, met de linkerhand aan het lijstwerk van de muur vastklampt, kan hij slechts met hese, haast onverneembare stem stotteren: - Zijt... zijt-e gij hem? of zijt-e gij moar de koster? Verbaasd zet de man grote ogen op. - Wie hem? wa wilde zeggen? vraagt hij na een ogenblik. - Of ge gij den duvel zijt,... of wel zijne koster, fluistert Van Alleijnes nog stiller, met een siddering die heel zijn lichaam schudden doet. - 'k Kome mijn ziele verkuepen... De man schrikt bijna achteruit bij deze woorden, maar dadelijk komt in zijn blik een vlammetje van spotternij, dat zijn bleek, rimpelig gezicht als met een glans van jeugd en pret opvrolijkt. - Wa zegt ge?... wa vroagt ge?... of da 'k den duvel ben? herhaalt hij een paar keren, als om zichzelf de tijd tot nadenken te geven. En eensklaps over zijn verbluftheid heen: - Nien ik, vriend, antwoordt hij; - den duvel 'n es op 't uegenblik nie thuis, moar meschien kan ik ou toch wel helpen. Wa wilde, zegt ge? Wat verlangde? - Mijn ziele verkuepen, stamelt Van Alleijnes haast levenloos. - Zue, zue; ou ziele verkuepen... en hoevele vroagde doar azue wel veuren? - Twiehonderd fran. De man, even een lachje bedwingend, doet alsof hij ten hoogste verbaasd en haast geërgerd is: - Wátte!... twiehonderd fran veur 'n boereziele! Zijt-e nie wel wijs dan, jongen? | |
[pagina 673]
| |
Van Alleijnes staat als 't ware duizelig geslagen. 't Is waar: zijn ziel is maar een boerenziel! Die is natuurlijk minder waard dan andere zielen! En alles gaat nu ook zo slecht: zelfs de zielen, heeft Velghe hem gezegd, zijn haast geen geld meer waard. - Hawel, hoevele wilt g' er veure geven? vraagt hij wanhopig. - Hoevele?... honderd vijftig, meschien, antwoordt de man, die zijn lachlust haast niet meer bedwingen kan. - Moar weet-e watte, vriend: kom liever morgenoavend ne kier were. 't Es hier vergoarijnge morgenoavend, en 'k zal den du... de... den boas over ou zoake spreken. Hè je 't verstoan, morgen, à peu pré dezelven tijd? Goen oavend. De deur gaat dicht, en bedwelmd staat Van Alleijnes weer in 't donker, eenzaam straatje. Hij blijft een ogenblik als versuft op de drempel staan, en dan struikelt hij dezelfde weg terug, waggelend alsof hij dronken is.
De volgende avond, op klokslag halfnegen, was hij terug in 't straatje. Thuis had hij aan zijn vrouw gezegd dat de eigenaar afwezig was, maar dat de meid hem verzocht had de dag daarna terug te willen komen. En heel de nacht had hij geleden als een martelaar, nu eens zijn half mislukte plan opgevend, dan weer als een laatste reddingsboei er zich aan vastklampend, zó vreselijk gefolterd, in zulk een overspanning van de geest, dat het in hem als tot een soort van waanzin was gestegen, en hij nu weer de dood als een verlossing zou beschouwd hebben. Opnieuw, evenals de vorige avond, ontwaarde hij geen mens in 't straatje. Haastig sloop hij naar de deur en schelde aan. Dezelfde man met grijze baard en zwartfluwelen muts kwam opendoen. - Haha! ge zij goed op ouën tijd, zulle! glimlachte hij. En hij verzocht de boer te willen binnenkomen, zeggend op aanmoedigende toon: - Wacht 'n beetsen; den boas es hier; 'k zal hem goan verwittigen. Van Alleijnes, die zich, evenals de vorige avond, krampachtig | |
[pagina 674]
| |
met de linkerhand aan 't lijstwerk van de deur hield vastgekneld, voelde van angst zijn knieën knikken. - Ach! zoe 'k nie beter doen moar hier aan de deure te blijven? vroeg hij met zwijmende stem. - Nie, zeker niet, antwoordde de man. - Azue 'n zoake 'n kan woarachtig op stroate nie behandeld worden. En, met geweld schier, trok hij Van Alleijnes binnen, en sloeg achter zijn rug de deur toe. - 'n Beetse wachten, herhaalde hij; en hij verdween rechts, in een deur.
Van Alleijnes voelde zich om zo te zeggen niet meer leven. Het angstzweet barstte hem uit, zijn bleke ogen waren troebel, zijn hart hield even op met kloppen, en als hij zich niet aan de muur had vastgehouden zou hij omvergevallen zijn. Had hij nog maar de kracht gehad om te vluchten, hij zou het gedaan hebben; maar hij was ineens machteloos, als met lamheid geslagen. Zijn van wilde schrik wijd uitgezette ogen staarden in de diepte van de lange, slecht verlichte gang waarin hij zich bevond, en elk ogenblik verwachtte hij een vreselijke catastrofe: de plotselinge, uit de grond opschietende verschijning van het monster, de duivel, die hem met de woestheid van een verscheurend dier op 't lijf zou springen, en in een oogwenk met hem onder de aarde, in de vlammen der Hel zou verdwijnen. En eensklaps zag hij hem komen, links, uit een der deuren van de gang. Een gestalte die hem echter voorkwam als die van een gewoon mens, groot, sterk, fiks, ietwat zwaarlijvig, met lange, gespikkelde baard en lorgnet, de overjas open en de hoed achterover op het hoofd. Hij leek eenvoudig op een heer, en 't was ook met een zeer natuurlijke, ietwat zware mensenstap, dat hij tot Van Alleijnes kwam, en met een zeer gewone mensenstem, alleen een beetje raar en haperend in de uitspraak, alsof hij niet goed Vlaams kon, dat hij tot de van schrik vernielde boer het woord richtte, hem tegelijkertijd, met een peilende blik uit de hoogte, van het hoofd tot de voeten opnemend: - Kij sijt hier gister uek geweest; kij hèt aan de peurtier gezeid, dat kij zoedt willen uwe ziel verkuep? | |
[pagina 675]
| |
- Joa ik, meniere, murmelde Van Alleijnes, die zich in een voelde krimpen. De heer slaakte een korte, scherpe lach en schudde schouderophalend zijn hoofd. - Zeg ne kier, vriend, wie heet er u da toch wijs gemaak? vroeg hij. - Velghe, mijne gebuur meniere, antwoordde Van Alleijnes haast onhoorbaar. - Wie, zegt kij? - Velghe, mijne gebuur. - Uek 'nen boer? - Uek 'nen boer. - En hoevele was 't uek, dat kij vroeg veur uw ziel? - Twiehonderd fran, meniere, om d'r mijne pacht mee te betoalen. Opnieuw schudde de heer het hoofd, en een glimlach, als van medelijden, kwam op zijn gelaat. - Hoe is uwe naam? vroeg hij. - Bruno van Alleijnes. De heer haalde een boekje uit zijn jas en begon op te schrijven. Van Alleijnes, een ogenblik gerustgesteld, ging opnieuw aan 't sidderen. - Waar weunt kij? - Te Sint-Maria-Akspoele. Opnieuw schreef de heer op. Met wijde ogen van angst en verwildering staarde Van Alleijnes hem aan. Dan haalde de heer twee bankbiljetjes uit zijn boekje. - Vriend, luister ne kier goed, sprak hij. - Hier heb kij de twiehonderd frank. Ik geef ze u. Den duvel, waar dat kij veuren zijt zue schouw, es iets dat nie bestaat. Wie hier verblijft 'n es den duvel niet, maar wel 'n compagnie van ierlijke meins, die veur doel heb de oarme meins en de ongelukkigen te help. We zijn wij de Vrijmetseloars, de francs-maçons, gelijk wij zeg in 't Frans. We willen wij niets weet van curé of van kirk, en doarom vallen de giestelijk ons aan, en schelden zij ons uit als volksvijand. Den duvel, vriend, 'n es niets dan 'n uitvindijng van de curés, waarmee dat zij onwetende meins gelijk kij de schrik op 't lijf jaag, en ze in ulder macht hou. Voilà. Ga gij nu maar gerust naar huis en | |
[pagina 676]
| |
geluef wel, dat kij niet sijt kwijt uw ziel. Hij legde de twee bankbiljetten in Van Alleijnes' bevende hand, en opende de deur. Maar even deed hij ze weer dicht om aan de boer te vragen: - Sijt-e kij ook électeur, vriend? - Woa b'lieft er ou meniere? vroeg Van Alleijnes, die dat Franse woord niet begreep. - Of kij ook kiezer sijt? - Joa ik, meniere, antwoordde Van Alleijnes. - Hawel, vriend, alles wa da 'k veur mijn gift van u verlang es, dat kij, in d' aanstaand kiezijng, veur ons, liberaal, zoedt stem. Wilt kij mij dat beloof? - Joa ik, meniere, da belove 'k ou, antwoordde nogmaals Van Alleijnes. - Vaarwel dan. Geluk en veurspoed. En, met die woorden, was Van Alleijnes de deur uit.
Een hele week lang, na het bezoek in 't straatje, voelde hij zich onuitsprekelijk gelukkig en gerustgesteld. In die eerste dagen van loutere vreugde en geluk dacht hij zelfs niet eens meer aan de vreemde manier waarop hij dat geld van de redding had verkregen; zijn geluk was zo intens groot, dat het hem haast natuurlijk voorkwam het aldus gehad te hebben. En hij was ook niet te biecht gegaan, hij hechtte geen geloof meer aan de duivel, hij voelde dat zijn buurman hem had voor de gek gehouden, hij wist zeer goed nu dat hij zijn ziel volstrekt niet kwijt was. Dezelfde avond dat hij ze ontving was hij de tweehonderd frank aan zijn eigenaar gaan brengen; en thuis had hij aan zijn vrouw en zijn dochter gezegd, dat de eigenaar, op zijn dringend smeken, hem nog eens zes maanden uitstel van betaling had toegestaan. O! wat een vreugde in zijn gezin! Het was de redding, de verlossing. Over zes maanden, indien zij niet door alle mogelijke rampen overweldigd werden, zouden zij zeker de vervallen termijn kunnen betalen; en verder, door hun onverpoosd zorgen en sjouwen, het wel zo weten te schikken, dat zij ook nog het volgend jaar op hun dierbaar hoevetje konden blijven. O! het was een onverhoopt herleven, op het ogenblik dat zij niets meer zagen in de toekomst, | |
[pagina 677]
| |
dan de nijpendste ellende, en misschien de dood. En met hen, gedurende die eerste dagen, had Van Alleijnes, zonder de minste geheime kwellende gedachte, zich heerlijk verheugd. Hij dacht niet meer aan 't akelig verleden, hij zag alleen, evenals zij, nog 't lachende van de toekomst in. Acht dagen duurde dat zo. Toen kwam hij stilletjes aan weer tot bedaren, en kalmer begon hij na te denken over de ontzettende gebeurtenis, die voorlopig zijn materieel geluk verzekerd had. Hoe wonderbaar, hoe ongelooflijk-wonderbaar was alles toch gegaan! Hoe was 't mogelijk, dat die heer, die hij van ver noch van nabij kende, en die hij eerst beschouwd had als de duivel, hem zo grootmoedig weg ineens tweehonderd frank gegeven had! Tweehonderd frank! Voor Van Alleijnes een enorme som! Tweehonderd frank! zo maar ineens weggegeven, zonder er iets in de plaats voor te eisen! alleen de belofte, de vage mondelinge belofte in de aanstaande verkiezingen voor de liberalen te zullen stemmen. Het was ontzettend! Hoe meer hij er nu over dacht, hoe minder hij begrijpen kon, waarom die onbekende heer hem zulk een som had willen geven... Waarom?... ja, waarom dan eigenlijk mocht hij dat wel gedaan hebben? Uit liefdadigheid?... zo maar uit loutere liefdadigheid?... Zie, dát kon Van Alleijnes toch haast niet geloven. Het was te veel, te veel, ontzettend veel te veel! Daar moest iets anders achter schuilen! Men gaf zo maar niet ineens tweehonderd frank weg, uit louter liefdadigheid. Daar was iets anders, iets anders. Maar wat dan?... Zijn ziel!... 't Was als een lange scherpe schicht, die plotseling Van Alleijnes' hart doorboorde. Zijn ziel!... Zou het dan toch wél zijn ziel zijn, die de man gewild had!... Was hij dan toch wél de duivelen niet de man van liefdadigheid die hij zegde te zijn?... 't Was op een heerlijk zachte avond, vol geuren van bloemen en dromerige stilte, dat Van Alleijnes, naast zijn vrouw en dochter in de duisternis vóór de deur van zijn huisje gezeten, eensklaps, zonder dat iets er aanleiding toe gaf, deze gruwelijke argwaan in zich voelde opbruisen... Eerst joeg hij 't schrikbeeld weg, als iets onzinnigs, en sloot | |
[pagina 678]
| |
met wilskracht zijn ogen en zijn geest voor 't al te overweldigende ervan. Kom, kom,... dat was immers maar gekheid, en die heer had er hem alles van verteld! Maar langzaam kwam het weer in hem gedrongen, zijn hart als met een stalen klauw omprangend. Wat was 't dan toch? En hoe was 't ook gebeurd? Kon hij zich nog herinneren hoe of 't gebeurd was?... Jawel,... jawel,... en heel eenvoudig en natuurlijk was 't geweest... De onbekende heer was door een zijdeur in de gang gekomen, had eventjes met hem gesproken, hem naar zijn naam gevraagd, en waar hij woonde. Dan had hij zijn boekje... Plotseling voelde Van Alleijnes over zich een koude rilling komen. Plotseling, als in een verblindend weerlicht, ging een afgrijselijke afgrond vóór zijn voeten open. En 't werd terstond in hem een overweldigende, verpletterende zekerheid. Die man was wél de duivel, vermomd onder mensengedaante; en dat boekje, o! dat was 't boekje van de Hel, waarop hij, bedrieglijk, op een echt helse, duivelse manier, Van Alleijnes' ziel had ingeschreven! Hij was ze kwijt, zijn ziel! Hij liep verdoemd op aarde! Hij zou ten eeuwigen dage branden, in de onnoemelijkste folteringen van de Hel!... Met een wilde gil vloog Van Alleijnes op. En met zijn beide handen greep hij naar zijn hart, als in de waan of hem, ook lichamelijk, reeds iets ontbrak. Verschrikt vlogen zijn vrouw en dochter hem na. - Wa es 't er? wa schilt er dan? riep de eerste, hem angstig achterna snellend. - 'k 'n Weet 't niet! 'k 'n weet 't niet! antwoordde hij schor. - 't Es hier, hier, aan mijn herte! 'k Goa 'n beetse luepen!... 'n beetse luepen. En met gebogen hoofd trok hij de velden in, zijn vrouw en dochter stomverbaasd op de drempel van het huisje latend. Hij liep, als gek, recht vóór zich heen, dwars over landouwen en door struikgewas, strompelend over aardkluiten en boomwortels, hijgend, met het angstzweet op 't lijf, zó vreselijk ontsteld, dat hij niet meer wist wat hij deed. En voortdurend hield hij, uit al zijn macht, zijn beide handen op het hart gedrukt, zichzelf de adem afsnijdend, zichzelf vastknijpend en vastknellend, in de onzinnige illusie dat hij daarmee zijn | |
[pagina 679]
| |
ziel, die wellicht nog niet gans verdwenen was, in zich zou kunnen houden. Na enkele minuten van dat onstuimig hollen hield hij plotseling palstil. Wat was er met hem? Werd hij dan bepaald krankzinnig? Zou hij ter plaatse dood vallen? Was het reeds de duivel die hem in zijn klauwen greep?... Hij gilde 't uit, in een afgrijselijke noodkreet; hij holde verder, de rug gekromd, de handen op zijn hart, recht naar het dorp.
- Menier de paster!... woar es menier de paster! Roept hem, hoalt hem, 'k moe hem seffensGa naar voetnoot1. spreken!... De oude meid, verbaasd en verschrikt bij 't gezicht van die ontstelde man, die zo laat voor de pastorie kwam aanbellen, had de deur slechts met een reetje geopend, en poogde die weer dicht te krijgen, met een ‘'t es te loate, kom morgenuchtijnk,’ de boer wegzendend. Maar in zijn wilde angst had Van Alleijnes reeds zijn klomp tussen het lijstwerk en de deur geduwd, en nu klampte hij zich ook uit al zijn macht aan de muur vast, beurtelings smekend en razend, met een stem, die haast geen mensenklank meer had. - 'k Moe hem spreken, zeg ik ou! 'k moe mijn biechte spreken! 'k Ben verdoemd! Ach! Aïe! Den duvel pak mij aan! hij hee mijn ziele! mijn ziele! mijn ziele! De pastoor kwam op 't geluid in de gang en naderde de deur. Van Alleijnes slaakte een kreet van foltering en hoop, en, met ruw geweld de meid opzij duwend, sprong hij binnen en viel snikkend vóór de pastoor op zijn knieën. - Kom hier, sprak kalm de geestelijke, hem in een zijkamertje voorgaand.
Groot, lomp, zwaar, met grove, blauwe ogen in een stuurs gezicht, hoorde de pastoor, in het kil, ongezellig kamertje, enkel gemeubileerd met een paar stoelen en een enorm ivoren Christusbeeld, Van Alleijnes zijn biecht spreken... Hij liet hem tot het einde zonder onderbreking uitspreken, maar van lieverlede kwam een expressie van toorn over zijn | |
[pagina 680]
| |
hoger kleurend gezicht, en een paar keren kruiste hij geweldig de armen op zijn borst, met een verontwaardigd ‘ho!’ stampvoetend op de rode tegelvloer. En toen het uit was schudde hij zijn hoofd en zei beslist: - 't Es afgrijselijk! 'k 'n Kan ou gien absolutie geven. Van Alleijnes kromp van foltering in elkaar. - O, menier de paster, ik smiek ou! ik smiek ou! snikte hij. - Onmeugelijk, ou misdoad es te schrikkelijk, herhaalde ruw de geestelijke. - 'k Moet er iest mee Monseigneur den biskop over spreken. Van Alleijnes viel met gevouwen handen op zijn knieën. - Genoade, genoade, menier de paster. Mijn berauw es zue gruet, zue oprecht! 'k Ben geried om 't es gelijk welke boetveirdigheid te doen!... - Onmeugelijk, zeg ik ou! schreeuwde de priester met fonkelende ogen. En ruw Van Alleijnes bij de schouder schuddend om hem te doen opstaan: - Kom binnen drij doagen were: dan zal 'k meschien antwoord hên, snauwde hij hem toe. En onverbiddelijk zond hij hem de deur uit.
Gedurende drie dagen en drie nachten werd Van Alleijnes' leven als het ware een aanhoudende, afschuwelijke nachtmerrie. Zijn bezoek bij de pastoor had hem nog meer en meer versterkt in de verpletterende overtuiging, dat hij wel werkelijk zijn ziel aan de duivel verkocht had. Hij wist met zekerheid, nu, dat hij in staat van doodzonde leefde, en dat hij, in geval van sterven, recht naar de Hel zou gaan. De Hel!... Het eeuwigdurend branden in de ijselijkste folteringen! Eeuwigdurend!... duizenden na duizenden van jaren, altijd, altijd door, tot het oneindige van het oneindige!... Hij herinnerde zich oude catechisatielessen, van in de tijd nog toen hij voor zijn, eerste communie leerde, en ook sermoenen van zendelingen en paters, waarin de folteringen van de Hel onder zulke vreselijke kleuren waren afgebeeld, dat de mensen in de kerk elkander voelden sidderen, en waarin de predikers bij middel van vergelijkingen, een concrete, bijna handtastelijke voorstelling van die folteringen trachtten te geven. ‘Verbeeld u’, zo had er, op een avond, een gepredikt, ‘ver- | |
[pagina 681]
| |
beeld u een ijzeren bal, duizendmaal groter dan deze kerk, waar, éénmaal om de duizend jaar, een slak overheen zou kruipen. Welnu, als deze bal, duizendmaal groter dan deze kerk, door de slak, die er maar éénmaal om de duizend jaar zou overheen kruipen, versleten zou zijn, dan nog zou de onberekenbare tijd die daarvoor nodig is, niet eens het duizendste gedeelte van de tijd uitmaken, gedurende welke een zondaarsziel in de Hel zal moeten branden.’ En dát was nu zijn onvermijdelijk lot indien hij zonder absolutie kwam te sterven! En, in het overweldigende van dat bewustzijn, voelde hij, met reuzenschreden, de waanzin naar zijn hersens stormen. Zeer duidelijk, nu, had hij de sensatie van iets ijls, iets leegs, iets dat verdwenen was, dáár, vlak bij 't hart, in 't midden van zijn lijf. Dat was de lege plaats van zijn ziel, ondanks al zijn wanhopige pogingen om ze te houden, door de duivel eruit weggerukt! Zijn ziel!... dat heel héél klein en nietig ietsje, verdwenen zonder de minste lichamelijke smart, voortaan onvindbaar, verzwonden in de afgrond van de Hel, waar het reeds brandde zonder dat hij 't voelen kon, met al de ontelbare andere zielen van de andere zondaars! Alleen de pastoor, met zijn absolutie, kon ze nog verlossen. Hij alleen wist precies waar ze te vinden was, en met een enkel woord kon hij ze weer toch zich roepen, en ze terug doen komen waar ze wezen moest, hier, hier, in zijn lichaam. Maar er bestonden ook onvergeeflijke misdaden, die geen macht, zelfs niet de pauselijke macht kon kwijtschelden, en indien zulk een misdaad ook de zijne was, dan was 't gedaan met hem. Zodra hij stierf zou zijn lichaam zijn ziel vervoegen, om samen met haar te eeuwigen dage in de onbeschrijflijke pijnen van de Hel te branden. Zou hij nu weldra sterven; of zou hij nog lang blijven leven? En wat zou er met hem gebeuren als hij nog een tijd leefde?... In hem zou ‘het Kwoad’ komen; want de duivel wordt ongeduldig als het lichaam te lang wacht om zich bij de ziel te gaan vervoegen. Weldra zou hij 's nachts moeten omdwalen en ‘weerwolf lopen’. Hij zou moeten spoken, om de eenzame, ver afgelegen hoeven, en jonge kinderen en pas bevallen kraamvrouwen de doodsschrik op het lijf jagen. En zijn ge- | |
[pagina 682]
| |
laatstrekken zouden van uitdrukking veranderen; het helse vuur zou in zijn ogen fonkelen; zijn vingers zouden hakigkrom groeien; en telkenmale als hij een embleem van godsdienst zou ontwaren: een kruis, een wijwatervat, een heilige hostie, een pastoor, zou hij afgrijselijk lijden en moeten vluchten, als een wolf, huilend van foltering. Nooit meer zou er nog iets goeds in hem bestaan; al zijn levenskrachten zouden voortaan ten dienste zijn van ‘'t Kwoad’.
Aan zijn vrouw, aan zijn dochter zei hij geen woord van al de gruwelijke folteringen van die drie dagen. Hij zei alleen dat hij zich ziek gevoelde en niets anders behoefde dan dringende rust. Op de avond van de tweede dag ontmoette hij zijn buurman Velghe, en daar de sluwe pachter, verwonderd-grinnikend naar hem keek en vroeg wat hem schortte, voelde Van Alleijnes zich op 't punt om flauw te vallen. Hij ook, die Velghe, was een vijand. Het was immers door hem dat hij de woonplaats van de duivel kende, en was 't om zo te zeggen ook niet op zijn indirect advies dat hij er zijn ziel was gaan verkopen? Zou hij 't soms eens zijn met de duivel? Was hij wellicht een makelaar in zielen?... En de half-spottende, peilende blik, waarmee Velghe zijn ontdaan gezicht scheen te ontleden, werd hem ineens zó onuitstaanbaar, dat hij er plotseling voor vluchtte, onder de overweldigende indruk of hij nog eens met de duivel in persoon gesproken had. De derde avond, eindelijk, zo bleek en flauw, dat hij zich slechts met moeite voort kon slepen, kwam hij in de duisternis weer naar de pastorie en schelde aan. De meid, die zijn komst verwachtte, liet hem ditmaal zonder mopperen binnen; en dadelijk kwam de pastoor te voorschijn. De uitdrukking van zijn gelaat was koud, bars, gestreng. Door de pijnlijke nevel die zijn ogen verduisterde, meende Van Alleijnes in zijn harde blik zijn doodvonnis te lezen. - Zet ou doar, beval de pastoor op een korte, gebiedende toon, de sidderende boer een stoel aanwijzend. En toen deze gehoorzaamd had begon hij langzaam, met autoritaire stem, te spreken. Het bruiste zó in Van Alleijnes' oren, en alles was zó troebel | |
[pagina 683]
| |
voor zijn ogen, en alles draaide zó verward door zijn hersens, dat het minuten lang duurde voor hij iets van 's priesters woorden kon begrijpen. Maar dan,... o, dan begreep hij het ineens,... begreep hij dat hij de absolutie zou bekomen... 't Was als een groot heerlijk licht dat plotseling tot de Hemel opflikkerde; 't was als de Hemel zelf die eensklaps voor hem openging in een zo onmetelijke heerlijkheid van zachtheid en vergiffenis, dat hij er eerst als vervoerd van opsprong, en dan weer als verblind van in elkaar zakte, op zijn knieën vóór de voeten van de pastoor, en de lippen op zijn handen. - Stoat op! stoat op! beval de geestelijke ruw. - Ge moet nie peizen da g' onveurwoardelijk absolutie veur ou schrikkelijke zonde krijgt! En hij begon de penitenties op te sommen: Eerst en vooral zo spoedig mogelijk het geld teruggeven dat hij voor de afschuwelijke koop gekregen had. Zolang als dat niet gebeurd was, zou zijn ziel blijven branden, zo niet in de Hel, dan toch voorzeker in het Vagevuur. Daarna, gedurende drie maanden, om de negen dagen een bedevaart naar het parochiaal kapelletje van O.L. Vrouw van Lourdes, om, door geschenken en gebeden, de hulp van de Heilige Maagd tot het bekomen van zijn absolutie af te smeken. Daarna, gedurende gans een jaar, elke morgen en elke avond op zijn blote knieën voor het Christusbeeld een rozenkrans bidden om de verdoemde geest van de duivel te bezweren. Daarna, dat sprak vanzelf, in de aanstaande verkiezingen niet voor de partij van de duivel stemmen. Kortom, met het oprechtste en diepste berouw over zijn afschuwelijke misdaad, het vast voornemen hebben, nooit meer in de zonde te vervallen, en voor eeuwig en altijd te verzaken aan de duivel en zijn ‘pomperijen.’
Van Alleijnes herleefde... Daags na zijn absolutie had hij weer, evenals vroeger, de communiebank mogen naderen, en 't vlees en 't bloed van Christus, onder de vorm van een hostie door de pastoor op zijn tong gelegd en in zijn lichaam neergedaald, had er de duivel uit verjaagd en hem zijn ziel teruggeven. Wel had hij ze | |
[pagina 684]
| |
nog niet heel en al terug, wel wist hij dat ze nog steeds in 't Vagevuur zou branden, maar zij was toch ontsnapt aan 't eeuwigdurende van de folteringen, aan de vreselijke klauwen van de duivel, die ze nooit meer terug zou krijgen! En hij werkte en zwoegde, hij gaarde, frank voor frank, alles daaraan opofferend, de som bijeen die hem voorgoed verlossen zou. Na ettelijke weken had hij die vergaard. Op een donderdagavond, na het verkopen van enkele mudjes vlas, had hij de tweehonderd frank bij elkaar. - Kijk zie, sprak hij dubbelzinnig tot zijn vrouw, terwijl hij haar, in zijn bevende hand, de schitterende vijffrankstukken toonde; - hier es 't geld woarmee 't verleden ons zal kwijtgescholden worden. Morgen goa 'k ermee noar den eigenoare, en dan zien we mee nieuw hope noar de toekomst. - O joa, zei de vrouw als in een soort van vroomheid. - Goddank da we toch nog nie ál te schrikkelijk beproefd 'n zijn. En hij ging.
Evenals de twee vorige keren schelde hij, in de duisternis, vóór 't eenzaam deurtje aan. Maar nu was hij niet bang meer, nu voelde hij zich sterk, nu voelde hij in zich de kracht van God, die hem verlossen zou. En zodra de grijsaard met de zwartfluwelen muts de akelige deur geopend had, sprak hij kortaf, zonder te groeten: - 'k Kome de twiehonderd fran were brijngen, die 'k hier indertijd gekregen hè. Verbaasd keek de man naar hem op. - Woaromme? Dat 'n es nie nuedig. Z'hên z'ou gegeen om ze t' houen, zei hij na een ogenblik. - Joa moar 'k 'n wil ze nie houen, antwoordde Van Alleijnes beslist. - Oh! as 't azue es, zei de man, zijn schouders ophalend. En hij verdween om zijn chef te gaan halen. Evenals de vorige keer kwam deze weldra uit een zijdeur te voorschijn. - Hè, vriend, dat 'n es niet nuedig; kij meugt da geld houd, 't es ou gegeef als hulp, sprak hij op zijn beurt, zeer vriendelijk. | |
[pagina 685]
| |
Ondanks zijn haat en afkeer voor de duivel, voelde Van Alleijnes zich bijna ontroerd. Maar hij dacht ogenblikkelijk dat die ontroering een nieuwe, bedekte verzoeking van de duivel was; en, zich met wilskracht stalend in zijn voornemen: - Nie, nie, antwoordde hij, - 'k 'n wil 't niet! En hij zocht een plaats waar hij het hoopje vijffrankstukken zou kunnen neerleggen. - Heb z'ou messchien weer schouw gemaak, vriend? vroeg de heer, met vorsende blik Van Alleijnes' ontdaan gezicht ontledend. - Nie, nie, 'k 'n wil 't niet! 'k 'n wil 't niet! herhaalde de boer zonder verdere uitleggingen. En plotseling wierp hij de rinkelende stukken op de tegelvloer en vluchtte weg.
Nu ontbrak er niets meer aan Van Alleijnes' vrede... Zodra hij van de stad terugkwam was hij voor de tweede maal te biecht en te communie geweest, en nu had de pastoor hem verzekerd dat hij zijn ziel geheel en al terug had, en, in geval van overlijden, ten hemel zou stijgen. Zelfs, toen Van Alleijnes hem vertelde van de moeite die hij had gehad om de duivel zijn geld terug te doen nemen, drukte de geestelijke haast zijn spijt uit dat de boer het niet weer meegenomen en aan de Heilige Kerk gegeven had, om Satan met zijn eigen wapens te bevechten. Maar de boer antwoordde dat hij nu, als boetveerdigheid, de plechtige belofte had gedaan aan de parochiale kerk dezelfde som te geven, die hij destijds voor zijn schrikkelijke misdaad had gekregen; en toen de pastoor dat hoorde was hij een en al vriendelijke opgewektheid, en verklaarde hij nogmaals met nadruk dat nu de laatste smet van Van Alleijnes' ziel was uitgewist, en dat God, in de hemel, zich innig verblijdde over de gelukkige terugkomst van dat verloren schaap. Enige weken verliepen. Van Alleijnes, evenals iemand die aan een langdurige, doodsgevaarlijke ziekte ontsnapt is, genoot van 't leven zoals hem dat nog nooit gebeurd was. En 't kon hem weinig schelen dat hij nu weer arm was, en zich misschien het volgend jaar toch aan de treurige noodzakelijk- | |
[pagina 686]
| |
heid: 't verlaten van zijn dierbaar hoevetje, zou moeten onderwerpen: nu toch droeg hij opnieuw in zich de schat van het hart, het heerlijk gevoel van iets dat in hem was teruggekeerd toen hij het onherroepelijk verloren waande, dat iets, opperste goed, zijn ziel, die hij nu weer voelde leven in zijn lichaam, in een volzaligheid van hoogste troost en hoogste toekomsthoop... En toch, toch was er nog altijd iets, niet in hem, maar dáár, in de nabijheid, om hem heen, dat hem soms hinderde: Velghe, zijn buurman... Telkens als hij hem weer zag, moest hij onvermijdelijk weer denken aan het akelig verledene. Hij aarzelde om buiten te komen, wanneer hij Velghe op zijn erf of in de omtrek ontwaarde; hij maakte een omweg door de velden als hij dacht hem tegemoet te zullen komen. En als 't gebeurde dat het toeval hem toch in zijn tegenwoordigheid bracht, dan voelde hij zich gejaagd, niet op zijn gemak, en poogde zo spoedig mogelijk aan de ontmoeting een einde te stellen. Het was, voor Van Alleijnes, een nog steeds onopgeloste en onoplosbare vraag, of, ja dan neen, Velghe met de duivel in betrekking stond. Nu eens was hij stellig overtuigd van ja, en dat het wél op zijn indirect aandrijven was dat hij zich naar 't vreselijk duivelshok begeven had; andere malen geloofde hij daar niets meer van en beschouwde Velghe als een mens gelijk alle andere, goed huisvader en degelijk man, wiens grootste gebrek alleen daarin bestond, dat hij een beetje spotziek was. Spotziek!... ja, dat was hij zeker. Spotziek, en ook fijn en listig, peilend met zijn leuke ogen tot in 't diepst geheime van je innerlijk wezen. En dat was juist de benauwdheid en wel eens de schrik van Van Alleijnes, dat het hem steeds voorkwam of zijn buurman zijn geheimste gedachten en gevoelens doorgrondde, en of hij alles wist wat in hem omging. Hij zag dat in zijn blik en in zijn glimlach, en 't kwam hem altijd voor of Velghe steeds op 't punt was hem over al die geheime en schrikkelijke dingen te ondervragen. Het kwam hem altijd voor alsof zijn buurman hem bewaakte en bespiedde, en alsof hij, vroeg of laat, wat hij ook deed om eraan te ontsnappen, met hem zou af te rekenen hebben. En die gebeurtenis, hij voelde 't vooraf, zou voor hem een marteling zijn. | |
[pagina 687]
| |
En zo deed het lang vermeden onvermijdelijke zich dan ook eens voor. Op een avond, tussen licht en duister, wijl Van Alleijnes met zijn spade op de schouder van zijn akker terugkeerde, zag hij, aan een bocht van het door 't hoge koren slingerend paadje, zijn buurman Velghe hem tegemoetkomen. Geen middel om er ditmaal aan te ontsnappen, als hij zich tenminste niet brutaal onbeleefd wilde tonen. Een korte rilling kroop over zijn rug, en hij wierp fluks een angstblik rechts en links, als zocht hij naar een schuilplaats. Maar reeds stond de rijke boer vóór hem, en sprak hij hem glimlachend aan, de armen op de borst gekruist, als in grote verbazing: - Wel! wel! wel!... We zoen wel geld geen om ou ne kier te zien! We weunen gien drij menuten van mallekoar af, en 't es of huel de weireld tusschen ons lag. Wa gebeurt er dan mee ou? Van Alleijnes, zich in het onvermijdelijke schikkend, poogde 't van de beste kant op te nemen. - 't Es woar, antwoordde hij met een lichte trilling in de stem en even een verwilderde uitdrukking in zijn bleekblauwe ogen. - 't Es woar, 't es al lank geleen da we mallekoar nie mier gezien 'n hên; moar d'r es uek zueveel wirk in dezen tijd. - 'k 'n Wiste woarachtig nie mier wa peizen, herhaalde de boer, Van Alleijnes met zijn scherpe blik strak aankijkend. - We 'n hên mee mallekoar nie mier gesproken, geluef ik, seder die kier as we soamen in de stad geluepen hên, ge weet wel, in da stroatsen, doar woar ik ou 't Vrijmetseloarshuis getuend hè. - 't Es woar, 'k gelueve dat 't tons de loaste kier geweest hee, antwoordde Van Alleijnes, die zich bleek voelde worden. - Weet-e wa da 'k gepeisd hè? riep eensklaps de boer, met een nog vorsender blik, waarin weer het leuk straaltje van spotternij schitterde, zijn buurman tot in het wit der ogen aanstarend. - 'k Hè woarachtig gepeisd da g' ou ziel aan den duvel verkocht hadt!... Van Alleijnes kuchte, en spuwde machinaal opzij, opdat Velghes scherpe blik de plotselinge ontsteltenis, die over zijn gelaat kwam, niet zou zien. En eventjes poogde hij te lachen, maar met een stem zó schor, dat zijn gedwongen lach haast in | |
[pagina 688]
| |
een snik ontaardde. - Woar goat-e noartoe? vroeg eensklaps de boer. - Noar huis, antwoordde Van Alleijnes, schuw naar Velghe opkijkend. - Hawel, 'k goa zue verre mee; 'k 'n hè toch niets te doen. En weet-e wat: we zillen onderwig in De Steekveugel 'n dreupelke pakken. Ik trektere. En tegelijk keerde hij zich om en ging naast Van Alleijnes op zijn weg terug. Zij liepen enkele seconden zwijgend naast elkaar, in de rustige, langzaam verduisterende schemering. In 't westen, achter hoge, donkere bomenmassa's, daalde de zon in een glorie van purper en goud, en over de blonde, wijd-golvende korenvelden, sleepten zich stille schaduwen van nacht. De lucht was zwoel, als broeiend van onweer; een muggezwerm dreef gonzend met hen mee; nu en dan fladderden geruisloos vledermuizen om hun hoofd. - Joa, herhaalde na een ogenblik de rijke pachter, - 'k hè 't woarachtig gepeisd. En 'k hè 't mij verweten da 'k ou doarover gesproken hoa, want, zue peisde 'k in mijn eigen, wie weet of 't hem niet schrikkelijk aanpakt, ne kier as hij 't gedoan hee. Want 'ne kier gedoan, blijft gedoan. Van Alleijnes sidderde. En, het ontsnapte hem, onweerstaanbaar, in 't knellende van zijn ontsteltenis: - 't Es te zeggen,... as ge berauw hèt over ouw misdoad, en da de paster ou absolussie geeft, dan es 't zjuust of dat er niets gebeurd 'n was. Strak staarde Velghe Van Alleijnes in 't halfduister aan. - Miende gij dátte? Geluefde gij dátte? Jongen, jongen, gelukkig dat-e gij in 't geval nie 'n zijt! Opnieuw ging Van Alleijnes even aan 't kuchen en spuwde links om zijn ontroering te verbergen. Toen antwoordde hij schor, de stem haast onhoorbaar: - God es toch stirker as den duvel. Het ‘goeje’ es toch stirker as 't ‘kwoaje.’ Maar Velghe schoot in een lach. - Och, jongen toch, hoe kunt-e zue onnuezel proaten? As 't goeie stirker was dan 't kwoaje, hoe zoed' er dan zue veel onrecht en ellende op de weireld zijn! Moar, ala! doar 'n es | |
[pagina 689]
| |
gien misverstand meugelijk: van as er iemand deur den duvel bezeten es, wordt-ie dat al gauwe gewoare. - Hoe zue dátte? vroeg Van Alleijnes. - Wel Hiere Godheid! op alle meugelijke manieren, lijk of 'k ou vroeger al verteld hè, antwoordde de boer. - As ge bijveurbeeld begint te voelen da g' uek moet kwoad doen. - Da g' uek moet kwoad doen? - Wel joa; as ge bijveurbeeld 'nen afkier begint te krijgen van alles wa da Godsdienst es: van de pasters, van 't Heilig Kruis of 't Heilig Sacrament, van al wa dat de Kirk aangoat. Of as ge voelt da ge 's nachts moet ‘weirwulf luepen’ en spueken op de verre boerderijen, om pas bevallen kroamvrauwen den duedschrik op 't lijf te joagen... Van Alleijnes kon geen woord meer spreken. Hij liep ruim een minuut lang in de dromerige schemering naast zijn buurman, zonder een klank te uiten. - Geluefde gij woarlijk dat de paster zelve doar niets mier 'n kan aan doen, 'ne kier da g' ouw ziele verkocht hèt? vroeg hij eindelijk, met een stem die herhaaldelijk stokte. - Niets mier, 't es absoluut onmeugelijk. De paster peist somtijds wel dat hij nog wa kan, moar 't 'n es gie woar, zulle! verzekerde de boer. Zij waren aan De Steekvogel. - Ach! 't es eigenlijk te dwoas da we doarover wille klappen, zei Velghe schouderophalend, als wierp hij een pak van zich af. - Kom, loat ons hier liever ne koelenGa naar voetnoot1. pakken. Maar sidderend was Van Alleijnes voor de kleine landelijke herberg blijven staan. - Nie, nie, ge zij bedankt, 'k 'n goa 't niet doen, 'k 'n hè gien goeste,Ga naar voetnoot2. stamelde hij. - Woarom niet? riep Velghe verbaasd. - Ala toe toe, dat 'n kan gien kwoad. - Nie, nie, 'k 'n goa 't niet doen; 'k 'n voele mij nie huel goed van den oavond. En taai in zijn besluit zette hij schielijk zijn weg voort, de | |
[pagina 690]
| |
boer, die reeds in het portaal van de herberg was, alleen latend.
Het avondmaal, - pap met roggesmouterhammen - stond reeds klaar op een laag tafeltje toen hij in huis kwam. Hij zette zijn spade in de hoek, achter het houten schut, waste zich even de handen aan de houten pomp in 't achterhuis, nam een stoel en kwam aan 't tafeltje naast zijn vrouw en dochter zitten, die daar reeds, met gevouwen handen en neergeslagen ogen, om de dampende schotel hun avondgebed prevelden. En daar hij ook, met gevouwen handen en ontbloot hoofd, halfluid begon te mummelen, werd het hem plotseling onmogelijk zich meer dan de drie eerste regels te herinneren van dat gebed, dat hij, meer dan vijftig jaar lang, ten minste driemaal daags had opgezegd. Tot vier keren toe begon hij telkens weer: ‘Onze Vader die in de Hemelen zijt, geheiligd zij Uw naam, ons toekome uw Rijk,’... en dan kwam de verwarring: ‘ons,... ons,... geheiligd zij Uw Rijk,... ons,... ons toekome Uw naam,... neen, neen,... ons toekome uw Rijk,’ in een machteloos stotteren, de saamgevouwen handen bevend, de prevelende lippen bibberend, met in de bleke ogen een zó plotselinge uitdrukking van verwilderde angst, dat zijn vrouw, die reeds aan 't eten was, verschrikt haar lepel neerlegde om hem te vragen: - God! man, wa es 't er toch? Wa schilt er dan? Er kwam op zijn gezicht een trekking als van hevige pijn, een samenkrimpen van de spieren om de mond en om de ogen, alsof een onzichtbare vijand hem scherp in 't vlees kneep of prikte. Een ogenblik was de foltering zó vlijmend, dat hij ervan in elkaar kroop, en eerst na een ruime poos kon hij met moeite antwoorden: - 'k 'n Weet 't niet, 'k 'n weet 't niet, 'k 'n voele mij nie wel, vanoavond. En met inspanning begon hij te eten. - O, 't 'n zal niet zijn, sprak zijn vrouw geruststellend. En zij en haar dochter gingen insgelijks weer aan 't eten. Gedurende enkele minuten hoorde men geen ander geluid in 't laaggebalkte keukentje dan het eentonig tikketak van de oude klok, en 't regelmatig slurpen van de lippen in de houten | |
[pagina 691]
| |
lepels, waarmee zij alle drie uit de gemeenschappelijke kom schepten. Maar plotseling hield Van Alleijnes op, de lepel roerloos halfwege tussen zijn mond en de schotel, het hoofd in luisterende houding, de blik gevestigd op de voordeur. - Wat es da doar? Wa huer ik? vroeg hij dof. Zijn vrouw en dochter bleven insgelijks een poosje onbeweeglijk, in luisterende houding. - 't Zal de berechtijnge zijn, 'k huere 't belleken! riep de vrouw eensklaps opvliegend. - 't Zal veur den ouwe Vossoart zijn, 'k hè d'er van gehuerd! Met haast trok zij de voordeur open. - Joa 't es azue, ze zijn doar! riep ze van op de drempel. En met gevouwen handen, zonk zij er op haar knieën. Haar dochter, toesnellend, volgde haar voorbeeld. - Hoast ou, komt uek, riep zij tot haar vader, voor hem aan haar zijde plaats makend. Maar Van Alleijnes, hoewel opgestaan, naderde niet. Zijn aangezicht was wit geworden als een doek, zijn ogen stonden van angstige verwildering wijd opengesperd, zijn tanden klapperden, zijn knieën knikten. - Moar hoast ou dan toch, ze zijn doar! murmelde nog even zijn vrouw, zonder het hoofd om te wenden. Daar kwam de berechting voorbij. Vooraan de koster met de lantaren en het, met korte tussenpozen gelijkmatig klingelend, belletje; twee passen daarachter de pastoor, in zijn zwarte soutane, onder een paars zijden doek het Heilig Sacrament in zijn beide, op de borst gevouwen handen dragend. Vroom biddend bogen de twee vrouwen diep het hoofd. En eerst toen de kleine stoet een twintigtal passen voorbij was, verdwijnend achter elzestruiken in het fantastisch-dansend schijnsel van de lantaren, durfden zij op te staan en weer in huis te komen. Stom van verbazing keken zij beiden op. Het keukentje was leeg en de achterdeur stond open. - Man! man! riep de vrouw naar buiten snellend. Geen antwoord kwam. - Man! man! Woar zijt-e toch? herhaalde zij dringender. Uit een donkere hoek, waar hij van schrik ineengekrompen | |
[pagina 692]
| |
scheen te zitten, kwam Van Alleijnes te voorschijn. - Hier ben ik; 'n moakt toch zulk 'n laweit niet, bromde hij. Maar toen hij weer in huis was, en zijn vrouw en dochter hem bij 't flauwe licht van het op tafel staande lampje aanstaarden, deinsden zij met een angstkreet achteruit. Hij leek dezelfde mens niet meer. Zijn aangezicht, lijkbleek, stond scheef gewrongen van foltering, en in zijn verdonkerde, strak op de deur gespijkerde ogen, brandden als twee kaarsen van hels licht. - Och Hiere, och God, wa es er toch? wa es er toch? riepen de moeder en de dochter tegelijk. - Den duvel! den duvel! kreet hij schor en sidderend door al zijn ledematen. En weer trokken de spieren om zijn mond en ogen zich in folterrimpels samen, alsof hij, door een onzichtbare hand, scherp geknepen of geprikt werd. Schreiend vlogen de moeder ende dochter naar hem toe.
En 't werd een leven als een nachtmerrie... Dagen en dagen na elkaar, soms, was hij normaal en kon men niets vreemds aan hem merken; maar dan was 't plotseling weer een overweldiging van waanzin, en schrikkelijke scènes hadden plaats. Dan kwam ‘het kwoad’ in hem!... Iets, dat hij zo eensklaps voelde, de greep van de duivel, dáár, in 't midden van zijn lijf, op de plaats waar vroeger zijn ziel was!... En midden in de nacht stond hij op en holde hij de velden in! Hij was het werktuig van wilde impulsies, van onweerstaanbaar-machtige suggesties. Gedachten, die hij eertijds nooit had gehad, lang vergeten herinneringen ontstonden of kwamen weer in hem op, hem stuwend, hem duwend naar het onvermijdbaar doel van ‘'t kwoad.’ De suggestie bracht hem in 't geheugen, dat er in dát of dát dorpje, uren vandaan, een arme boer woonde met een talrijk gezin wiens vrouw opnieuw bevallen was; en in de nachtelijke duisternis moest hij er heen vliegen, en, gillend als een razend beest, hollen en zwerven om het eenzaam hoevetje, waarvan de bewoners, uit hun slaap wakker geschrikt, met de doodsangst op het lijf om hulp riepen, zonder buiten te durven komen... | |
[pagina 693]
| |
De suggestie wees hem de weg, dwars over heide en velden, naar de ver afgelegen kruisweg midden in de sparrenbossen, alwaar, aan de voeten van een Christus- of Madonnabeeld, een door vrome handen aangestoken lantarentje brandde; en, in de zwarte eenzaamheid, moest hij zich daar gillend rollen op het mos, ten prooi aan de afgrijselijke folteringen, die 't zicht van die ruwe godsdienstzinnebeelden in hem deed ontstaan... De suggestie, eindelijk, deed hem doelloos zwerven in de nacht, gehuld in een zwart bokkevel dat hij eens bij een oude herder was gaan kopen: en hij moest ‘weirwulf luepen,’ met knarsende tanden en fonkelende ogen, Satan in eigen gedaante, gebukt onder de gruwel van de verdoemenis, de hakige kauwen grijpend uitgestrekt om nieuwe slachtoffers ter Hel te slepen... Zo liep hij ganse nachten soms, in schrikkelijke folteringen. En eerst wanneer de dageraad met licht opaal de donkere gezichtseinder begon te kleuren, voelde hij de kalmte van de afgematheid in zich komen. Een gruwelijke angst maakte zich van hem meester, hij ging zijn bokkevel verbergen in een droge sloot, onder dicht door elkander gestrengelde braamstruiken, en kwam doodstil weer in zijn huis gekropen. Als een pak viel hij op zijn bed, dadelijk in een loodzware slaap; en 's anderdaags morgens, slap en uitgeput, had hij geen geheugen meer van al de nachtelijke gruwelen.
Middelerwijl begonnen zich in 't gehucht en weldra overal in de omtrek akelige geruchten te verspreiden. Satan dwaalde 's nachts in de velden; mensen, die laat in 't dorp terugkeerden, hadden hem gezien, gehuld in een zwart bokkevel, met zwarte horens en ogen van vuur; anderen hadden zijn afgrijselijk gillen gehoord, en de folterklachten van de zielen, die hij naar de Hel meesleepte. Twee kinderen uit een ver gehucht hadden stuipen gekregen van de schrik; een oude kwezel was er krankzinnig van geworden; een pas bevallen kraamvrouw was ervan gestorven. En het gerucht, eerst vaag, maar weldra in stilte door eenieder herhaald, duidde Van Alleijnes als de bezetene aan. Hij had zijn ziel aan de duivel verkocht, zei men; hij had Satans gedaante geno- | |
[pagina 694]
| |
men; hij overweldigde zielen voor de Hel! Een huivering van schrik liep over gans de streek, haast niemand durfde, na tien uur 's avonds nog alleen zijn huis verlaten: en 's nachts verschansten de boeren zich gewapend met oude geweren en gaffels in hun hoeven, hun grote, woeste honden op het erf loslatend. Een soort hallucinatie, mengsel van lafheid en woede, overweldigende uitbarsting van verschrikt fanatisme en wreedaardigheid, maakte zich van de bevolking meester. Van Alleijnes' huis was als een oord van Hel en vloek verklaard, en Van Alleijnes en zijn vrouw en dochter als 't gezin des duivels zelf gebrandmerkt. Niemand wilde met hen nog enig uitstaans hebben; de buren sloten haastig hun deuren en sloegen een kruis, toen zij een van hen zagen komen, en zij maakten lange omwegen om langs het ‘Duvelshuis’ niet meer voorbij te moeten gaan. Alleen toen zij weldra vernamen dat Van Alleijnes ziek te bed lag, werden zij iets stoutmoediger. Samenscholingen werden in de buurt gevormd, en hele benden, gewapend met vorken en stokken, liepen gillend in de duisternis langs velden en langs wegen, schreeuwend dat zij de duivel gezien hadden en hem wilden doodslaan. Iets van de waanzin die Van Alleijnes geknakt had, deelde zich aan de bevolking mee; 't geschreeuw van de opgezweepte foule leek op het woest gegil van Van Alleijnes zelf, wanneer hij 's nachts moest ‘weirwulf luepen’; maar 't was genoeg dat er een riep ‘doar es hij! 'k zie hem!’... onmiddellijk ontaardden de razende kreten in angstgeschreeuw, en de gehele laffe bende vluchtte uit elkaar, overweldigd door het ingebeelde spook, door die gruwelijke visie van de duivel, die 't blinde fanatisme hun nu onophoudend voor de geest hield.
Met Van Alleijnes zelf was het nu tot het allerergste gekomen. De waanzin, die hem met reuzerischreden had bestormd sinds zijn laatste ontmoeting met Velghe, liet hem geen ogenblik rust meer. Na ruim drie weken lang haast elke nacht in de vreselijkste overspanning te hebben omgedwaald, was hij eens op een vroege morgen, bijna halfdood naar huis terug gekropen, en sinds had hij zijn bed niet meer verlaten. Hij at niet meer, hij sliep niet meer, hij sprak niet meer. | |
[pagina 695]
| |
Tegenover alle heropbeurende pogingen van zijn wanhopende vrouw en dochter, stelde hij een hardnekkig-stug stilzwijgen, de verwilderde blik van zijn wijd uitgezette gekkenogen halsstarrig op het toegeblinde vensterraam van 't nachtvertrek gespijkerd. Een groot ge eelte van de dag bleef hij aldus stom-roerloos liggen. Maar met het naderen van de avond veranderden van lieverlede zijn gelaatstrekken. Een samenkrimping verwrong de spieren om de mond en om de ogen, vertrok ze tot die folterrimpels alsof hij door iets onzichtbaars scherp geknepen of geprikt werd, tot die expressie van lijdensparoxisme die zich op zijn gezicht gestempeld had, 's avonds na zijn gesprek met Velghe, toen de berechting vóór zijn deur passeerde. En plotseling dan, in een grijnzen van de lippen, dat even zijn knarsend, wit gebit liet zien, slaakte hij een kreet, die door het hele huisje dreunde: - Den duvel! den duvel! den duvel! En de afschuwelijke crisis greep hem aan... Hij woelde in zijn bed, de dekens weggooiend, beukend en schoppend met armen en benen, springend en spartelend als een vis uit het water, met reutelende adem en een gezicht, dat geen menselijke uitdrukking meer had, tot hij eindelijk, met uitpuilende ogen en tot barstens gespannen halsspieren, niets meer uitte dan één oorverscheurend, aanhoudend gegil, afschuwelijk om aan te horen. Uren en uren na elkaar, soms, lag hij zo te gillen, te gillen tot zijn stem schor en klankeloos werd, te gillen tot zijn tanden ervan klapperden, te gillen tot hij ademloos en krachteloos ineenzakte. En als hij daar dan uitgeput lag, stonden zijn ogen loens, en kwamen weer de folterrimpels om zijn mond en om zijn ogen, uitspitsend de neus en de kin, als de snuit van een roofdier. Zijn vrouw en dochter, luid schreiend om zijn sponde, wisten geen raad noch toevlucht meer. In 't hevigste van een der aanvallen was de vrouw in het dorp de hulp van de pastoor gaan afsmeken; maar zodra Van Alleijnes de man zag, waarin hij nu alle vertrouwen had verloren, steeg het in hem tot zulk een razende dolheid, dat de geestelijke, na enkele vergeefse pogingen om hem tot bedaren te brengen, bang voor zijn | |
[pagina 696]
| |
eigen leven uit het huis was gevlucht.
Enige dagen verliepen. De dokter was gekomen en had de zieke een drankje doen innemen. Daarmee was hij iets kalmer geworden. Zelfs had hij die zaterdagavond een half bordje pap gegeten, en de twee vrouwen, een weinig opgebeurd, hadden nog niet alle hoop verloren, toen hij plotseling, zonder dat iets zulks deed vermoeden, als een briesende leeuw uit zijn bed sprong, met ruw geweld de naar hem toesnellende vrouwen weggooide, en half naakt buiten vloog. Zó bruusk was de slag en zó snel zijn rennen, dat de twee vrouwen, toen zij, na een ogenblik bedwelming weer bijgekomen, hem buiten achterna holden, geen spoor van de waanzinnige meer ontdekten. En, na een vruchteloos roepen en zoeken, waren zij huilend weer in huis gekomen, wanhopend hem nog in leven te zien, toen eensklaps een afschuwelijke gedaante, een monster met knarsende tanden en bran-dende ogen, gehuld in een zwart bokkevel, vóór hun voeten in de keuken sprong. Zij slaakten beiden een kreet of ze vermoord werden, en met twee sprongen waren zij weer buiten, luidkeels om hulp roepend. Verwilderd, verbluft door zijn eigen geweld, bleef Van Alleijnes een ogenblik roerloos in het midden van de keuken staan, stom luisterend naar de in de nacht uitstervende angstkreten van zijn vrouw en dochter. Dan keerde hij zich om, als zelf bang, sloop weer in 't kamertje en kroop er in 't bed, met zijn bokkevel aan.
Uren verliepen... Buiten was het een heerlijke julinacht, een nacht van plechtige stilte en zachte geuren, met een ongeëvenaard prachtige sterrenhemel en een reusachtige ronde maan, die in wazig-rosse gloed over de blonde korenvelden oprees. De meeste bewoners van het eenzaam gehucht waren nog op, en af en toe weergalmde in de verte een verdoft geraas van een menigte: de met stokken en vorken gewapende benden, die de ‘duvel’ achterna zaten. En sidderend onder zijn bokkevel lag Van Alleijnes met ver- | |
[pagina 697]
| |
wrongen gezicht naar dat akelig lawaai te luisteren. En telkens als een bende onder oorverdovend geschreeuw zijn huis voorbijrende, ging hij aan 't rillen, dat heel zijn bed ervan schudde, terwijl zijn loense, op het gesloten blind gespijkerde ogen een uitdrukking van gruwelijke schrik kregen. Maar hij gilde niet meer, als vroeger, op het geluid terug; zijn op elkaar geklemde tanden lieten geen klank meer door. Omtrent middernacht, toen alles stil geworden was, kwamen twee schuwe schaduwen in huis geslopen: zijn vrouw, zijn dochter. Bevend kwamen zij op de tenen naar het slaapvertrekje, en, half verscholen achter de binnenmuur, staken zij 't hoofd in 't somber gat van de openstaande deur. Bij het zwakke schijnsel van het op de kleerkast staande lampje, zagen zij Van Alleijnes, steeds in zijn bokkehuid gewikkeld, onbeweeglijk in 't lage bed liggen. Zij dachten dat hij sliep, en, ondanks hun onnoemelijke schrik, traden zij nog een stap naar voren. Plotseling, dan, keerde hij zijn hoofd om, en keek hen aan met zijn strakke loense ogen, die fonkelden als karbonkels onder het ruige haar van de bokkehuid. Met een snerpend angstgegil vlogen zij weer buiten. Dáár was het steeds de heerlijk zachte en serene nacht. Heel hoog was de maan gerezen in de opalen hemel, en haar ronde schijf, kleiner nu en helderder schitterend, strooide haar schijnsel, wit als sneeuw, over de met parelen bedauwde, blonde korenvelden. De nabijgelegen sparrenbossen waren daarentegen zwart als inkt, en in 't verschiet verscheen de heide als een maanlandschap, met geel-witte heuveltjes van naakt zand en diepten van donkere heesters. Twee uur sloeg het in de verte op de kerktoren, twee zwakke, gescandeerde zilverslagen, in de plechtige stilte van de heerlijke nacht. Toen keerden de beide vrouwen voor de tweede maal weer, huiswaarts. Huilend, met snikken in de keel, hun gestalten scheef vooruitglijdend als zwarte spoken over de wit beschenen weg, kwamen zij aan 't achterdeurtje. In doodse stilte duwden zij het open, slopen in 't keukentje, naderden de openstaande kamerdeur, en keken... Het lampje smeulde en stoomde, bijna uitgedoofd. Het ko- | |
[pagina 698]
| |
lend lontje verspreidde een benauwde lucht en gaf nog slechts een flauw, dofrood schijnsel, maar dwars door 't hartenaas van het gesloten blind dolkte een straaltje van de maan gelijk een zilverschicht op Van Alleijnes' gelaat. - Hij sloapt, fluisterde de vrouw, haar adem inhoudend. Het meisje greep haar moeder bij de hand, en sidderend tegen elkaar gedrongen staken zij eventjes 't hoofd uit, om hem beter te zien. In 't bleke schijnsel van de manestraal leek 't weinige dat zij van zijn puntig, half onder de zwarte huid verborgen gezicht konden ontwaren, geelwit en hard, gelijk ivoor. De ogen en de mond schenen gesloten, en daar omheen hadden de folterrimpels zich verwrongen als tot zwarte groeven, waaruit de neus, wasgeel, scherp als de snavel van een roofvogel vooruitpuntte. Het lichaam, in elkaar gekrompen, lag onbeweeglijk met opgetrokken knieën, terwijl de dwars over de borst gekruiste handen met al de kracht van hun hakige, in 't ruige haar geklauwde vingers, het bokkevel over zijn schouders schenen dicht te sluiten. En roerloos, met hamerend hart, op de drempel van het kamertje, woonden de beide vrouwen een vreemd, schrikwekkend schouwspel bij. Langzaam zich van links naar rechts bewegend, glansde de bleke lichtstraal peilend over de ene helft van het gelaat, de andere helft in trapsgewijze toenemende duisternis verbergend. Langzaam rijzend in een scheve lijn, liet hij eerst zien, tussen het grauwe van de half open lippen, die witte rictusschittering van de tanden; dan één voor één de zwarte rimpels om de mond en om de neus, dan eindelijk het diep-gegroefde, donker gat van 't oog. En plotseling, vanuit de donkerste diepte van dat gat, scheen een loens weerlicht de twee vrouwen aan te grijnzen. En in die visie van weerlicht, die de schijn gaf van leven, kregen zij beiden, op 't zelfde ogenblik, in één en zelfde kreet van schrik en medelijden, de overweldigende intuïtie dat hij dood was. - Man! man! gilde de vrouw met een krijsende stem. Noch antwoord, noch beweging. - Man! man! herhaalde zij met een schreeuw, die in een | |
[pagina 699]
| |
wilde snik ontaardde. En zij sprong naar het ledikant toe. Maar stom van schrik vloog zij weer achteruit. Haar hand had zijn gezicht geraakt. 't Was koud als ijs... Van Alleijnes was een lijk.
Er moest voor de begrafenis gezorgd worden. Reeds de volgende morgen in de vroegte, ging zijn vrouw, op het dorpsgemeentehuis, de verklaring van overlijden afleggen. De gebeurtenis, die er al gekend was, verwekte grote opschudding. De bewoners stonden op hun dorpels, elkaar toeschreeuwend, dat de ‘duvel’ dood was. En een vraag was op aller lippen: ‘waar zou men hem begraven en wie zou hem naar zijn laatste rustplaats brengen?...’ Natuurlijk kon hij niet in gewijde aarde begraven worden. Zijn plaats was in de ‘hondshoek’ achter de kerk, de hoek van brandnetels en vuilnis. Maar wie zou er hem brengen, zelfs dáár? En 't antwoord op de vraag was onveranderlijk 't zelfde: - Ik niet, woarachtig! Noch ik! Noch ik!... Niemand wilde. En toen de vrouw, volgens gewoonte, bij haar naaste buren in 't gehucht een hulp ging vragen, die anders nooit geweigerd wordt, werd haar de deur voor het gezicht geslagen en riep men haar toe: - Goa wig! goa wig! We 'n hên mee den duvel niets te moaken! In wanhoop wendde zij zich tot de pastoor. Ernstig dacht hij even na, toen antwoordde hij: - Van Alleijnes was 'n gruete zondoare, moar hij hee hem gebeterd veurdat hij stierf, en noar d' Helle 'n zal hij nie goan. Ik geef ou de permissie hem in gewijde eirde te begroaven, percies en zue goed as den iesten den besten mijner prochioanen; moar wa kan ik er aan doen, as er hem niemand 'n wil droagen? 'k 'n Kan 'k hem toch zelve nie goan hoalen! Zij wendde zich tot Velghe en vroeg hem het lijk met zijn paard en wagen naar het kerkhof te willen vervoeren. - Beste vrauwken, antwoordde Velghe, haar zo spoedig mogelijk uit zijn huis leidend, - ik 'n zoe nie beter vroagen as ou | |
[pagina 700]
| |
dien dienst te meugen bewijzen, moar 't es onmeugelijk; 'k zoe mij de vijandschap van de huele gebuurt op den hals joagen; 'k 'n zoe hier nie mier keune leven. En in het ledikant bleef het lijk liggen, grijnzend in zijn bokkehuid gewikkeld... Zij hadden het vel er niet af kunnen krijgen, zij hadden de dode niet kunnen afleggen... Zó wild-krampachtig hadden zijn hakige vingers zich in het bokkevel vastgeklauwd, dat ze zijn armen zouden moeten breken, om hem eruit te krijgen. En die bijzonderheid, in het gehucht gekend, waar de twee vrouwen het in hun gruwel hadden uitgegild, versterkte nog de bewoners in hun overtuiging dat het de duivel zelf was, die daar nu nog ‘over eirde’ lag. Bij de schrijnwerker van de buurt had vrouw Van Alleijnes de doodkist besteld, en die had er wel in toegestemd ze te maken, maar geweigerd ze aan huis te leveren. Hij zou ze 's avonds vóór zijn deur zetten, waar de twee vrouwen, na betaling, ze maar zelf moesten komen halen. Voor de tweede maal, dan, ging vrouw Van Alleijnes, door haar dochter vergezeld, bij de pastoor aanbellen. De meid berichtte haar, dat hij voor enkele dagen op reis was, en de zijn plaats vervangende coadjutor zei haar, dat hij niets anders doen kon dan de, hem door zijn overste nagelaten instructies, te volgen. Dan ging ze naar het kasteel bij de baron, die ook de burgemeester van het dorpje was. Maar de baron was insgelijks op reis, ergens heel ver, vertelde een van de knechts, en zou vóór weken niet terug zijn. - Hawel, 't es goed! riep de vrouw eensklaps woedend. - We zillen hem zelve begroaven, zonder d'hulpe van al die lafoards! En vastberaden keerden zij weer naar het verre gehucht.
De nacht was gevallen. Zij liepen haastig door het eenzaam veld, tussen de hoge, rijpe korenakkers, waar over de zwaargebogen aren geruisloos fladderende vledermuizen zweefden. De lucht was zwoel, met laag-drijvende wolken, broeiend van onweer. | |
[pagina 701]
| |
- Ge moet mij helpen, sprak de vrouw, gebiedend, tot haar dochter. - Woaraan? vroeg het meisje, die in stilte weende. - Da zilde wel goan zien. En nog gejaagder snelde zij vooruit. Zij kwamen aan het huisje. Vrouw Van Alleijnes opende de voordeur met de sleutel en zij traden binnen. In een hoek van de keuken stond de de vorige avond gehaalde doodkist van ruw, ongeverfd hout, spookachtig wit langs de muur als een liggend lijk. In 't kamertje, waar een klein lampje brandde, lag Van Alleijnes, steeds in zijn bokkehuid gewikkeld, in het lage bed. De vrouw ging naar het achterhuis en nam er uit een hoek twee spaden. Zij gaf er een van aan haar dochter. - Kom mee, sprak zij. - Moar, moeder, wa goa-je toch doen? - Kom mee, zeg ik ou, ge zilt 't zien. En weer verlieten zij het huisje. De zoele nacht was zwart als kool. Geen ster aan het ondoordringbaar uitspansel; geen boom of staak zichtbaar de weg afbakenend. Alleen van tijd tot tijd een blauwachtig weerlicht, in brede gloed opflikkerend, en na een poos, heel in de verte, een dof-rollend geroffel van donder. - Moeder! moeder! woar goan we toch noar toe? vroeg angstig het meisje. - Noar d'heije, antwoordde zij.
Zij kwamen op de heide... - Wacht 'n beetsen, zei de vrouw. En zij bleef even stilstaan. Aan de gezichtseinder vlamde een weerlicht op. De brede blauwe gloed verlichtte even de hobbelige vlakte, omlijnend scherper als bij daglicht, een eenzaam groepje kromme sparretjes, een rozig-bloeiend plekje heidekruid, een goudgele, naakte zandheuvel. - Nog vueder, sprak de vrouw. En, in het hol geroffel van de verwijderde donder, liepen zij strompelend verder. - Hau stille, sprak zij voor de tweede maal, haar dochter bij de mouw grijpend. | |
[pagina 702]
| |
En bij een nieuw, fel-glinsterend weerlicht, zagen zij zich in 't midden van een dorre vlakte staan, tussen twee gele zandheuvels. - Hier! sprak de moeder. - Wat hier? vroeg het meisje. - Voader begroaven... - O moeder! - Doe wa da 'k ou zegge, beval de vrouw. En zij begon te delven. In enkele minuten tijd, bij het reusachtig opflikkeren van de weerlichten en het dof-somber rollen van de verre donder, hadden zij de kuil gegraven. Toen keerden zij weer huiswaarts. Vrouw Van Alleijnes stak in het keukentje de lamp aan, en met haar dochter droeg zij de doodkist op 't kamertje, en trok die op en. Dan kwam het vreselijk moment. Hun angst en gruwel overwinnend, sloegen zij snikkend de armen om de monsterachtige gedaante van de overledene, en gaven hem een afscheidskus op de in foltering verwrongen lippen. En zonder nog te pogen hem uit het akelig, om zijn lijk geknelde bokkevel te krijgen, tilden zij hem op bij schouders en benen, en legden hem in de doodkist. Met spijkers werd het deksel erop vastgeslagen; met andere spijkers, voor en achter, werden twee draagriemen, waarmee Van Alleijnes vroeger in de kruiwagen reed, aan de kist bevestigd. En zo hieven moeder en dochter de doodkist op en gingen zij er schreiend mee naar buiten. Dreigender kwam 't onweer op. Met kortere tussenpozen flitsten verblindend violette weerlichten, dapper gevolgd door luider en luider bulderende donderslagen. Soms was de gloed zó schel, dat zij in 't blonde koren waar de kist schommelend langs schoof, de rode en blauwe bloemen zagen schitteren; het ogenblik daarna was alles zó pikdonker, dat zij zelfs elkaars gebogen gestalte niet meer zagen. Het angstzweet brak hun uit, en bij elk weerlicht sloegen zij sidderend een kruis, onder de last van de doodkist door hun weifelende benen zakkend. Uitgeput kwamen zij eindelijk aan de groeve. Zij zetten de | |
[pagina 703]
| |
kist op de rand, en knielend, met gevouwen handen, zegden zij een bede op. Hete tranen rolden over hun wangen, en grote regendroppels begonnen te vallen, hard openspattend op het hout van de kist. Toen lieten zij die in de groeve neer. Met een ruk trokken zij de riemen los, en hol-bonzend in het hol gebulder van de donder, vielen de aardkluiten op de doodkist. Harder, in brede, rechte stralen, stortte de regen neer. Zijn aanhoudend gedruis verdofte het dreunend geluid van de donder, en de bliksemvlammen smolten weg in wazig blauwgrijs. De groeve was gevuld. Druipnat trapten de vrouwen de laatste zoden vast. En, met een laatste, snikkend vaarwel, verlieten zij ijlings de heide. Het onweer trok af. Alleen de regen bleef aanhoudend vallen, in brede, lauwe stralen van eentonig ruisen. Uit de gedrenkte aarde wasemde zacht een geuren-atmosfeer van frisheid en herleving... |