Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 637]
| |
Te lande | |
[pagina 638]
| |
Aan mijn vriend | |
[pagina 639]
| |
De biezenstekkerAls Cloet die zaterdagnamiddag, om vier uur juist de zware hekken van de Gentse gevangenis zag opengaan, en eensklaps, na een tiental schreden, weer in vrijheid was, trok hij haastig, door het daglicht verblind en reeds aan eenzaamheid en duisternis gewend, de brede straatweg dwars over en verdiepte zich in de kronkelende tuinen, die daar, aan de overzijde van de stadsgevangenis, de ganse lengte van de eenzame, regelrechte laan begrenzen. Het was een sterke, stoere kerel van goed vijfenveertig, met grijzende knevel en haren, met fors afgetekende trekken, met strakke, onheilspellende oogopslag. Tien maanden was hij daar opgesloten geweest. Een messteek, in een gevecht aan een makker toegebracht, was de oorzaak van de wettelijke vervolgingen geweest. Een ogenblik had hij gehoopt op vrijspraak; maar een buurman - Rosten Tjeef - had bezwarend tegen hem getuigd, en hij was eindelijk veroordeeld geworden. Dat was nu ook de vierde maal dat hij in de gevangenis gezeten had, telkens voor vechten. Somber, zonder de minste zweem van vreugde op het gelaat, stapte hij met wijde, vlugge tred en opgestoken schouders, in de mistige winterlucht tussen de donkere struik- en boomgeraamten. Hij droeg een klein, in een rood zakdoek omwonden pakje aan de linkerhand; in de rechterhand hield hij zijn stok. Hij had een donkerkleurige broek aan, grove schoenen met spijkers, een blauwe kiel, een zwarte pet. Aan het uiteinde van 't plantsoen draaide hij links om, en sloeg, door de woelende en reeds verlichte voorstad, de eenzame weg naar Wilde in. Gedurende ruim een halfuur ging hij aldus met snelle, grote passen. De avond was van lieverlede gans gevallen, en langs de | |
[pagina 640]
| |
lijnrechte, met bomen bezoomde steenweg die hij thans door de weiden volgde, blonken hier en daar, op grote afstanden, eenzame lichten. Vóór een dezer hield hij stil. Daar stond, terzijde van de weg, een klein, landelijk herbergje. Zonder aarzelen, als vanzelf, stapte hij er binnen. - Nen dreupel,Ga naar voetnoot1. bestelde hij kortaf, zijn vijfcentstuk rinkelend op de schenktafel werpend. En, terwijl een jong meisje, spoedig opgestaan, hem bediende, keek hij schuins, met zijn vorsende blik, naar 't vergaderd gezelschap: drie mannen en een vrouw, die op stoelen rond een tafeltje gezeten, kaart speelden. Hij ledigde zijn glas in één teug, mompelde iets binnensmonds als groet, opende de voordeur en vertrok. En eerst toen hij een tiental schreden ver was, dacht hij aan de datum van de maand en dat die lui wellicht onder elkaar Driekoningenavond vierden. Deze gedachte, die hem plotseling zijn eigen gezin voor ogen toverde, ontrukte hem een doffe vloek en deed opnieuw, terwijl hij nog de stap verhaastte, een vruchteloos verjaagde foltering in hem opbruisen. Gedurende de drie jongste maanden had zijn vrouw hem in de gevangenis niet eenmaal meer bezocht. Waarom? Dát wist hij niet. Hij had doen schrijven en geen antwoord ontvangen. Hij had aan andere bezoekers van zijn dorp, die hij kende, naar haar gevraagd, en deze hadden hem ontwijkend, en met een zonderlinge glimlach, scheen hem, gezegd dat het er goed, heel goed mee ging. Wat school daarachter! Wat had het te beduiden?... Lang had hij alle mogelijke oorzaken nauwkeurig onderzocht; hij kon tot geen besluit komen. Maar eens was hem, als een schicht een argwaan door het brein gevlogen. Zou ze misschien... in zijn afwezigheid... O, hij durfde zijn veronderstelling niet voltooien, zó wild voelde hij zijn hart van wraaklust kloppen, zó hels vlamden zijn ogen, zó fors krompen zijn handen, als klauwen ineen. Wat ervan was zou hij eindelijk weten. Met anderhalf uur was hij thuis, met anderhalf uur zou hij horen en zien. En sneller | |
[pagina 641]
| |
nog, en sneller, als had hij de ruimte willen verslinden, stapte hij door. Hij kwam in een klein dorpje: Keuze. Gejoel en zang weergalmden in de huizen, een geur van vers gebakken pannekoeken walmde bij tussenpozen in de koude lucht; en langs de donkere, bochtige straatjes gingen arme kinderen, van deur tot deur, met fijne stemmetjes hun liedje zingend: 't Is van avond Driekoningenavond
En 't is morgen Driekoningendag.
Somber stapte Cloet steeds voort. Die vreugde vergramde hem, die fijne reuk van vers gebak, waarvan hij zijn deel niet zou hebben, folterde zijn maag van uitgehongerde gevangene. En aan 't eind van 't dorpje, op 't ogenblik van de steenweg te verlaten om de landweg door de velden in te slaan, hield hij voor de tweede maal stil en trad werktuiglijk de deur van de aldaar gevestigde herberg binnen. - 'Nen dreupel... Evenals in 't eerste kroegje wierp hij zijn muntstuk klinkend op de toonbank en werd hij door een vrouw, die even het kaartspelen staakte, met ontzagvolle beleefdheid bediend. De drank, ditmaal, bracht hem een warmte aan het hart, en, in plaats van zijn leeg glas neer te zetten, keek hij strak naar de fles en zei, na een korte aarzeling, de hand vooruitgestoken: - Schijnkt 'em nog ne kier vul. Zij schonk, hij ledigde zijn glas, betaalde en vertrok.
Thans was hij volop in het vlakke veld. De landweg, zeer modderig en somber, door sloten en bomen omzoomd, liep kronkelend door de landouwen. Hier en daar een haag, een paal, de hefboom van een boomgaard. Somtijds, wat terzijde, de vage silhouet van een hoeve, met fijne, als het ware door de gesloten blinden barstende streepjes licht; nu en dan, op de weinig bevolkte gehuchten, wat gejoel van viering in de arme huisjes, wat reuk van vet en van gebak in de lucht, en steeds de kleine kinderen, die voor de deurtjes, in de kille winteravondstilte zongen: | |
[pagina 642]
| |
't Is van avond Driekoningenavond
En 't is morgen Driekoningendag.
In het Kapelletje... Ditmaal aarzelde Cloet niet meer. Hij stapte rechtstreeks binnen en dronk twee borrels aan de schenktafel. - Fijnen dzjenuiverGa naar voetnoot1., hè? pochte de waardin. Hij gaf geen antwoord maar bekeek haar strak. Hij was daar slechts een klein halfuur van Wilde meer, en het woord lag hem op de tong om iets over zijn huisgezin te vragen. Hij deed het niet. Hij wierp tien centen op de tafel en verdween. Het sloeg juist zeven op de kerktoren toen hij aan de eerste huizen van Wilde kwam. Hij nam een zijpad en, langs het beekje heen, de omtrek van het ganse dorp makend, kwam hij aan 't straatje waar hij woonde. Met zware tred stapte hij de stronkelige, ietwat klimmende steeg op. Thans voelde hij geen kou meer. Het vuur, dat hem eerst 't hart verwarmde, brandde nu ook in zijn hoofd en gloeide op zijn wangen. Hij voelde zich krachtig, moedig, vastberaden; een soort van glimlach zweefde op zijn ruw gelaat. Een ogenblik krompen zijn vuisten in elkaar en kwam er een verwensing op zijn lippen: hij trok het huis van Rosten Tjeef, de verklikker, de vijand voorbij. Maar die herinnering duurde niet lang, vóór 't derde deurgat van een reeks gelijke huisjes hield hij stil, hief ruw de klink op, en was in zijn woning. In een oogwenk stond hij in 't midden van de keuken, de blik gevestigd op zijn vrouw. Zij zat, omringd van alle vier haar kinderen, aan tafel, voor het avondmaal. Het licht van de lamp viel haar vlak in 't gezicht, en zij had juist, uit de grote aarden papschotel, die midden op de tafel stond, haar eerste lepel pap geschept, toen hij van achter 't schut te voorschijn kwam. Zij had volstrekt niet op zijn komst gerekend. Zij leefde in de waan dat hij, volgens zijn straf, nog wel ruim een maand in de gevangenis moest blijven. En stom, als had zij ineens de spraak verloren, en bleek, als zou ze plotseling in onmacht | |
[pagina 643]
| |
vallen, staarde zij hem verwilderd aan, werktuiglijk de lepel in de kom leggend. Hawel?... woarom'n zijt-e sedert drij moanden nie mier gekomen? was hij op 't punt haar te vragen; maar plotseling, een stap naderend, keek hij haar met vervaarlijke ogen aan. - Stoa ne kier rechte, beval hij met ruw-gebiedende stem. Een hevig rood had de huid boven haar juksbeenderen gekleurd, en op dit onverwacht bevel, scheen zij heel en al 't hoofd te verliezen. Zij maakte een beweging op haar stoel maar stond niet op. De kleinen, gapend en verschrikt, staarden hun ouders roerloos aan. - Zijt-e duef dan?... riep Cloet met nog vervaarlijker gelaat. En eensklaps, rond de tafel gaande, kwam hij zelf naar haar toe. Als onder een zweepslag sprong zij overeind. - O 'n doe mij toch gien lied! kreet zij, bevend de handen uitstrekkend. Cloet was als versteend blijven staan, het van woede fonkelend oog op haar lijf gevestigd. Dat lijf was zwaar en rond van zwangerschap. - Wie heet er da gedoan? vroeg hij. Zijn stem klonk niet luid, niet onnatuurlijk, en met de hand naar haar lichaam wijzend, was hij opnieuw een stap vooruit-getreden. Het scheen als wilde zij iets zeggen, doch de woorden verkropten haar in de keel. Zij slikte droog-hikkend en bleef roerloos, met een onuitsprekelijke angst op het gelaat, haar man aanstaren. - Ik... vroag... ou... wie... dat er da gedoan... hee, herhaalde hij luider, met een soort van hardnekkigheid ieder woord afkappend, en, als onbewust, steeds nader komend. Stom-hijgend, met zwarte ogen, zag zij hem nog, gedurende de tijd van een seconde aan, en wat er toen gebeurde ging met de vlugheid en de wreedheid van een bliksemslag. - O gij nondemilledzju!Ga naar voetnoot1. schreeuwde hij eensklaps. En tegelijk, terwijl zijn stok en pakje kletterend tegen de muur aanvlogen, kreeg ze zijn volle, zware vuist vlak in 't gezicht, | |
[pagina 644]
| |
stortte zij huilend achterover en sprong hij vloekend en brullend, met handen en voeten op haar. Met de linkerhand had hij haar bij de keel gegrepen, als om haar te worgen; met de andere, gesloten vuist sloeg hij haar gestadig, uit al zijn macht in 't gezicht, en met de knieën, waarmee hij haar tegen de grond gedrukt hield, stampte en schokte hij haar 't lichaam ineen, zoals de slachters doen met een gekeeld zwijn. - Wie heet er da gedoan, nondedzju! huilde en huilde hij steeds opnieuw, met toenemende woede. En zonder haar zelfs de tijd te laten van te antwoorden, sloeg en sloeg hij voort, als om te doden. Terstond was zij overvloedig begonnen te bloeden, en, zonder de minste poging om zich te verdedigen, slaakte zij enkel, midden in de razende vermaledijdingen van Cloet en het verwilderd angstgeschrei van de rechts en links vluchtende kinderen, een akelig en aanhoudend gehuil, een ‘oeijoeijoeijoeijoei’ van haast onmenselijke smart, 't onnoemelijk gekreet van het geslachte dier, dat, met zijn bloed, zijn leven voelt heenvlieden. Maar eensklaps vloog de deur open en Rosten Tjeef, de buur, gevolgd door drie of vier andere mannen ijlden binnen. - O helpt toch moeder! trekt er hem toch af! snikte smekend het oudste meisje. - Cloet! Cloet! gilde, verwilderd, Rosten Tjeef. En, met een soort van weerzin, doch door de anderen naar voren geduwd, vatte hij de vechter bij de arm. Noodlottige beweging. Cloet keerde zich om, herkende zijn vijand, vloog overeind; en zijn aard van woeste vechter kwam eensklaps met ontembaar geweld te voorschijn: hij nam het broodmes van de tafel, zwaaide 't glinsterend in de hoogte, sprong toe, en Rosten Tjeef stortte, met een straal dampend bloed uit de mond, op de vloer achterover. Op dit ogenblik greep een worsteling aan de voordeur plaats. Enkele buren, bij het gedruis van de vechtpartij aangehold, werden heftig achteruitgedreven, en twee gendarmen, in uniform, met het geweer over de schouder, kwamen binnengestormd. In een oogwenk hadden zij Cloet, eensklaps stom en roerloos, ontwapend, geboeid en gevan- | |
[pagina 645]
| |
gen genomen. - Alla! al gauw om de paster en om den dokteur en alle man uit den huize! riep, op gebiedende toon, de oudste van de twee. Joelend, in een getrappel van voeten, verdrongen zich de enkele nieuwsgierigen die toch binnengeraakt waren. De kinderen huilden steeds vervaarlijk, en de moeder, naast de haard achterovergevallen, herhaalde onophoudelijk haar akelig gegil, haar ‘oeijoeijoeijoeijoei’ van stervend dier. Twee mannen hadden Rosten Tjeef onder de schouders opgetild. Hij was niet dood. - Veuruit, schelm! sprak de brigadier. Cloet, tussen de twee gendarmen, werd met geweld buitengeduwd. De brigadier hield het nog bloedend broodmes in de hand. Met vaste, snelle tred en door een joelend gepeupel gevolgd, trokken zij naar de dorpsgevangenis, die zich op de binnenplaats van het gemeentehuis bevond. De zware poort stond reeds open. Dreunend werd zij achter de twee gendarmen met hun gevangene en enkele nieuwsgierigen weer dichtgegooid. De buitengesloten menigte liet een gejoel van opstand en, misnoegdheid horen. Haastig, zonder een woord, openden de gendarmen de ijzeren deur, en na de deur het hek met ijzeren staven. Zij deden de gevangene de boeien af. - IJëlt ou zakken uit! beval de brigadier. Cloet, gebogen en als het ware verkleind, haalde een knipmes, een tabakszak en negen centen te voorschijn. De brigadier nam deze voorwerpen in zijn bezit en betastte dan nog zelf de zakken van de moordenaar, die hij omkeerde. Toen ging hij weg. Het ijzeren hek werd weer gesloten, de ijzeren deur gegrendeld, en in het somber hok, achter de dikke, zwarte staven, bleef Cloet als een wild beest alleen. Buiten, achter de hoge, zware poort, weerklonk opnieuw het woest, opstandelijk gejoel van 't toegestroomde volk.
Ditmaal, en hoewel Rosten Tjeef niet dodelijk gewond was, werd Cloet tot vijf jaar gevangeniszitting veroordeeld. En toen hij na dit tijdsverloop, evenals de laatste keer, op een koude winteravond in zijn huis terugkwam, vond hij, naast | |
[pagina 646]
| |
zijn vrouw en kinderen, een onbekend, vijfjarig knaapje aan de avondtafel zitten: het kind dat zij, vier maanden na zijn misdaad, op de wereld had gebracht. Hij vroeg niet wie dat knaapje was en viel nu ook niet als een razend beest zijn vrouw op 't lijf. Hij gaf geen antwoord op de schuwe welkomgroeten van zijn huisgenoten en keek ook niemand aan; maar na zijn pakje boven op de schoorsteenmantel en zijn stok in de hoek, achter het schut geplaatst te hebben, nam hij de papschotel van tafel, ging ermee vóór de haard zitten, plaatste ze daar op zijn knieën en begon, uitgehongerd, te eten. Hij was vergrijsd, verouderd. De vrouw en de kinderen, roerloos en bleek, keken tersluiks, in 't flauwe schijnsel van het lampje, naar zijn brede rug en dikke schouders; en in het doodstil, met schrik bevangen keukentje, hoorde men enkel nog het regelmatig slurpen van zijn lippen en het geborrel van de druppeltjes pap, die na elke schep, in de papschotel neervielen. Toen hij gegeten had stond hij gebogen op en trok, steeds sprakeloos, in 't nachtvertrek. Toen zijn vrouw, bevend, na een halfuur bij hem kwam, om, zoals vroeger zijn rustplaats te delen, vloog hij plotseling overeind en gooide haar met een enkel woord weer buiten: - Hieruit, nondedzju! En zo, van stonden af, richtte hij opnieuw zijn leven in. Hij at, hij sliep alleen. Nooit sprak hij met iemand van zijn huisgezin, en gans de dag, te fier om te gaan bedelen of te stelen, wrocht hij met de hardnekkigheid van een wroetdier op zijn land, waaraan hij alleen het bestaan wilde verschuldigd zijn. Deze onverwachte, vreemde handelwijs had weldra op zijn vrouw diepe indruk gemaakt. Slordig en soms aan de drank verslaafd, had zij reeds, in de graad van zedelijke daling, tot welke zij geraakt was, tevens de verzuiming van haar plichten en zijn vreselijke wraak vergeten; en, hoewel ze stellig, bij zijn terugkomst, nieuwe mishandelingen verwachtte, toch hoopte ze, dat men, door elkaar goed te verstaan, nog in vrede zou kunnen leven. Cloets kalme, maar onoverwinbare hardnekkigheid, had spoedig deze hoop verijdeld, en zulke toestand, onheilspellender voor haar dan de losbarsting van zijn woede, deed haar in bestendige onrust verkeren. Beurtelings, | |
[pagina 647]
| |
maar tevergeefs, had zij het mogelijke tot verzoening aangewend. Noch het door de kinderen ergens gebedeld vlees bij het zo mager dagelijks eten, noch de liters bier en jenever 's avonds, noch de steeds welgevulde tabakspot, niets had de oude vechter uit zijn staat van sombere teruggetrokkenheid kunnen doen komen. Vrouw Cloet begreep tenslotte dat alles vruchteloos zou blijven, en van lieverlede verhaalde haar schrik, in haat veranderd, zich op de aanhoudende oorzaak van de onenigheid, op Julken, het schuldeloze kind der zonde, dat ze reeds niet lijden kon. Heel plotseling en onverwacht barstte 't op een avond los. Vrouw Cloet en haar kleinen gebruikten 't avondmaal aan de gemeenschappelijke tafel; Cloet, somber en afgetrokken, zat, als naar gewoonte, eenzaam in de hoek van de haard. Sinds enige ogenblikken bekeek vrouw Cloet haar jongste kind met bars gelaat. Haar wangen blaakten, een kwaadaardige vlam schitterde in haar strakke ogen; zij had gedronken. En eensklaps, zonder reden in woede losbarstend, sloeg zij heftig met de vuist op tafel. - Wilde verdome ophauen van azue in de pap te zieveren! schreeuwde ze de kleine dreigend toe. Verschrikt sprongen alle kinderen op en staakten zij het eten. Niemand had iets misdaan en de onthutste verwondering van 't jongste knaapje was zó groot, dat het onschuldig naar de anderen keek om te zien wie er beknord werd. Cloet, in zijn hoek, had nauwelijks eens opgekeken en was weer aan 't eten gegaan; doch die blik was aan zijn vrouw niet ontgaan en zij meende er een zwijgende goedkeuring in te lezen. Er was een ogenblik volkomen en benauwde stilte. - Komt alhier, sakerdzju, riep zij eensklaps tot de kleine. Als versteend bleef Julken zitten. Roerloos van angst zagen de anderen toe. En in de doodse stilte van het keukentje hoorde men niets meer dan het luider wordend tikketak van de klok en het slurpen van Cloets lippen in de houten lepel. - Wilde verdome komen! gilde zij half opstaand. Een beweging op zijn stoeltje, 't geluid van kleine klompjes op de vloer, en 't kwam, het stond vóór haar. - Doar, Goddome! En zij gaf hem een oorveeg, volop in 't magere gezichtje. | |
[pagina 648]
| |
Het knaapje begon niet onmiddellijk te huilen; het viel, half achterover, zijlings tegen de tafel aan, en bekeek, verdedigingshalve de handjes uitstrekkend, met een uitdrukking van onuitsprekelijke schrik, zijn moeder. Het scheen haast niet te begrijpen wat met hem gebeurde, en eerst op een nieuw, dreigend gebaar van vrouw Cloet vluchtte het vervaarlijk gillend weg, en ging zich, bevend en snikkend, in de verste hoek van 't keukentje verschuilen. De andere kinderen, stom van angst, zagen steeds roerloos en met wijd opengesperde ogen toe, terwijl Cloet, gebogen in de hoek, met nog toenemende onverschilligheid zijn afzonderlijke papkom ledigde.
Tot nog toe had 't arme kleintje, weliswaar zonder moederlijke liefkozingen, maar ook zonder erge mishandelingen, haast gelukkig geleefd. Het was een bleek, blondharig knaapje, met lichtblauwe oogjes en schier onafgetekende wenkbrauwen, volkomen verschillend van Cloets andere kinderen, die kersrood van wangen en gitzwart van haren waren. Langzaam, moeilijk, was het opgegroeid. Op tweejarige leeftijd wist men nog niet of het alleen zou kunnen lopen. 't Was wel, in uiterlijk opzicht, 't verworpelingje van de natuur, het kind der zonde, zoals men zich deze soms voorstelt; en de dorpelingen, steeds bereid om bijnamen te geven, hadden hem met een woord dat dáár, te Wilde, al de overige van die aard omvat, herdoopt: zij noemden hem de ‘biezenstekker’, dat wilde zeggen het arm, misvormd en achterlijke kind van een onbekende vader. Bij de dieren, als zo een mismaaksel voorkomt, wordt dit gewoonlijk, in plaats van verdedigd, door de kloekere individu's van 't ras mishandeld en verdrukt. Hetzelfde had hier met het kleintje plaats. De moeder, meer en meer aan drank verslaafd, en door de onverschillige, medeplichtige houding van Cloet aangemoedigd, werd alle dagen bozer en onmenselijker; de oudere broers en zusters, natuurlijk wreed van aard zoals bijna alle onbeschaafde kinderen, vonden in 't voorbeeld van hun ouders een al te gunstige gelegenheid om hun broertje onophoudelijk en ongestraft te tergen. Op korte tijd werd 't leven er een hel voor 't knaapje. Eerst mocht hij met de anderen aan tafel niet meer zitten. ‘De zwijnen eten na | |
[pagina 649]
| |
de mensen’, zei vrouw Cloet. En hij kreeg, alleen, de slechte, koude overschotten. Zijn klederen hingen in flarden; zij werden niet vernieuwd. De broers en zusters gingen naar school en kregen 's zondags centen, hij niet; en op zekere morgen duwde zijn moeder hem een korfje in de hand en zei: - Goat en verdient ouë kost, 'k 'n wille gien luioards mier kwieken. Hij was toen vijf jaar oud. Hij wist zelfs niet, het arme kleintje, hoe hij doen moest om te bedelen. Hij dwaalde de ganse dag rond in het veld, en 's avonds, uitgehongerd, kwam hij met enkele, ergens uitgetrokken worteltjes en rap en thuis. - Wátte! es da alles wa da ge gekregen hèt! riep de ontaarde moeder woedend. En een wortel bij het groen grijpend, sloeg zij hem die vloekend in 't gezicht. Hij leerde schooien; hij leerde langs de straten van het dorp, met zijn korfje aan de arm, van huis tot huis rondgaan. In 't begin kreeg hij weinig. Hij was te klein om bij de bel te komen, hij klopte zachtjes, met de vuistjes, op de zware deuren. - Wa wilde, ventje? ... - Ha 'k en weet-e 'k ik niet... Hij stond en draalde. - 'Nen boterham? - Joa. - Hoe hiet-e gij? - Julken. - Julken wie?. Hij gaf geen antwoord. - Julken Cloet? - Nien, nien. - Hoe dan? - Julken Biezenstekker. Men had hem zo zijn bijnaam leren zeggen, en toen hij de dorpelingen 't laag vermaak gegeven had die door hemzelf te horen uitspreken, kreeg hij zijn boterham.
Cloet, intussen, veranderde van houding noch gedragslijn, bleef steeds de ruwe, eenzelvige bruut, de vijand en de schrik van zijn gezin. Vruchteloos had zijn vrouw opnieuw beproefd hem te doen spreken. Halsstarrig in zijn dreigend | |
[pagina 650]
| |
pruilen verdiept gaf hij geen antwoord, scheen zich niets van zijn gezin meer aan te trekken, liet voelen of hij daar enkel nog was om te eten en te slapen. En werkelijk, men zag hem anders niet dan gebogen over zijn schotel, in de hoek van de haard, met de rug naar de anderen. Die stelselmatige handelwijs bracht zijn vrouw tot wanhoop. Na hem tot een zeker punt met haar verzoend te hebben, voelde zij zich eensklaps door een onbekende hinderpaal gedwarsboomd, en in haar ergernis vermengde zich van lieverlede een soort van hartstocht, van weerbegeerte naar die man, die zij bemind had en bedrogen. Toen verergerde nog 't lijden van het kleintje. Zij voelde, ondanks alles, dat deze vervolgingen aan Cloet behaagden, dat zij daardoor als 't ware nader tot hem kwam; en telkens, na elke nieuwe mishandeling, zag zij de ruwe vechter in de ogen, om op zijn gezicht de goedkeuring en 't ogenblik van de verzoening te bespieden. Nutteloze pogingen. Cloet, steeds onveranderlijk, bleef, als een veeleisend afgod zitten in de hoek van de haard, scheen te horen, noch te zien, maar woonde onverschillig alles bij, alsof hij naar iets wachtte. Midden in zijn ellende, toch, had Julken nu een vriend gevonden, die hem hielp en liefhad: Rosten Tjeef, de buurman, de vijand van Cloet. Hij woonde - weduwnaar met drie kinderen - aan de bocht van 't steegje, in een klein huisje dat alleen stond; en soms, op 't uur van middag en van avondmaal, als het verdrukte knaapje daar voorbijgedrenteld kwam, riep hij het heimlijk binnen. Het was een groot, kloek man met geelros haar, vol gele sproeten in 't gezicht en grote, blauwe, glimlachende ogen. Vroeger, terwijl Cloet in de gevangenis zat, en hij zelf nauwelijks genezen was van zijn messteek, kwam hij soms, 's avonds, in het huis van Julkens moeder. Sinds Cloets terugkomst was hij weggebleven. Julken vond daar de zorgen en de liefde die hem thuis zozeer ontbraken. Hij kreeg er goed, warm eten, en ook al enige centen soms, 's zondags. De kinderen deden hem geen kwaad, en Rosten Tjeef, die hem vaak liefkozend op zijn knieën nam, zei dat hij hem ‘voader’ mocht heten, zoals de anderen. Dit alles gebeurde met grote omzichtigheid, om de argwaan van de Cloets, de vijanden, niet op te wekken. | |
[pagina 651]
| |
Op zekere avond zat Julken in de verste en somberste hoek van 't keukentje naast Siesken op de vloer. Siesken, dat was het glad, zwart hondje, met zijn wakkere oogjes en zijn krulstaartje, onlangs door Jan, Cloets oudste zoon, van een boerenhof meegebracht. Beiden, hond en knaap, kenden en beminden reeds elkaar, en die avond had Julken heimelijk een van Rosten Tjeef gekregen vijfcentstuk te voorschijn gehaald, en vermaakte zich in volle stilte, in volle eenzaamheid, met het hondje ernaar te doen happen en springen. Vrouw Cloet, met haar eten bezig, gaf voor het ogenblik geen aandacht op de kleine; Cloet en de andere kinderen waren nog niet thuis. Maar eensklaps gaat de voordeur open, en Cloet, de spade op de schouder, stapt lomp binnen. Julken hield juist het vijfcentstuk omhoog, en, door de komst van Cloet, die hem steeds een geheime schrik inboezemde, verstrooid, verloor hij, niet langer dan een seconde, Siesken uit het oog. Noodlottig ogenblik. Siesken, dievevlug, knapte 't muntstuk in zijn bek, liet het klinkend op de vloer neervallen, sprong er weer op af, met zijn beide uitgestrekte voorpootjes. Cloet en zijn vrouw, alle twee, keken om. - Wa es dátte? vroeg de laatste, op hatende toon. En plotseling toesnellend, raapte zij 't vijfcentstuk op. - Van wie hèt-e da gekregen? Julken wist dat hij dit zorgvuldig verzwijgen moest. Rosten Tjeef herhaalde 't hem elke dag, en zonder bepaald te begrijpen waarom, voelde hij er ook wel de noodzakelijkheid van. Tot nog toe had hij zich nooit verraden, maar op dat ogenblik, ontsteld door die dreigend-hatende, op hem gevestigde blikken, keek hij onthutst en bevend op, werd bleek, vergat 't verbod en zei, vol bange naïeveteit: - Van voader... Vrouw Cloet, verbaasd en niet begrijpend, staarde haar echtgenoot aan. Cloet, bewegingloos, met de spade op de schouder, keek naar Julken. - Van wie, zegde? vroeg zij opnieuw, met ruwe stem. Julken, meer en meer onthutst en te weinig behendig om nog zijn eerste gezegde te verbeteren, opende wijd zijn blauwe oogjes en antwoordde, alleen de woorden wijzigend: - Van Rosten Tjeef... | |
[pagina 652]
| |
De moeder, als had zij een slag in 't gezicht gekregen, sprong achteruit, en Cloet, 't gelaat veranderd, schoot toe. - Van wie? vroeg hij op zijn beurt, eensklaps zijn maandenlang stilzwijgen brekend. - Van Rosten Tjeef, hernam de kleine bevend. Cloet, als versteend, staarde meer en meer de kleine aan, bekeek zijn haar, zijn ogen, scheen één voor één, met klimmende ontsteltenis de trekken van zijn aangezichtje te ontleden. Een ogenblik benauwde stilte heerste. De moeder doodsbleek tegen de muur achteruitgedeinsd, met van schrik wijd uitgezette ogen, hield de beide vuisten op haar mond gedrukt. En plotseling keerde Cloet zich tot haar om. - Wiens kind es dat? vroeg hij. Zij gaf geen antwoord, maar nog bleker, met nog wijder uitgepuilde ogen, deinsde zij voortdurend zijlings achteruit. - Wiens... kind... es... dat? raasde hij dof, met op elkaar geklemde tanden ieder woord afkappend, en met zijn rechterhand, die vrij was, ruw haar vuisten van vóór haar mond wegtrekkend. Zij verroerde zich niet, sprak geen woord, als met stomheid geslagen. - Wiens kind es dat, nondedzju! brulde hij, haar eensklaps, als waanzinnig, bij de keel grijpend en haar ruw tegen de muur duwend. - Rosten Tjeefs... Hij had haar 't woord om zo te zeggen uit de keel geduwd, het was haar ontsnapt, werktuiglijk, instinctmatig, om onder zijn klauw niet te stikken. Hij liet los en keek haar aan, verbaasd, verstomd, moedwillig ongelovig bij 't aanhoren van die bekentenis die hij geprovoceerd had en waarvan hij de slag verwachtte. En plotseling, zonder een woord, gooide hij zijn spade rinkelend op de vloer en sprong hij haar, als een wild beest, op 't lijf. Ditmaal zou het op leven en dood zijn. Zij was, langs de muur, zijdelings achterovergevallen, dwars over een stoel, die krakend achteruitvloog. Thans sloeg hij niet, hij kneep en duwde. Bij de keel, bij de boezem, in de lendenen, greep hij het vlees met volle, ruwe poten vast, en trok, en duwde en | |
[pagina 653]
| |
stootte, als om haar van elkaar te scheuren. En opnieuw wendde zij niet de minste poging tot verdediging aan; opnieuw uitte zij enkel, in 't midden der vermaledijdingen van Cloet en het afgrijselijk geschreeuw van Julken, niets dan haar haast onmenselijk gehuil, haar ‘oeijoeijoeijoeijoeij’ van stervend dier, waarin zich, af en toe, onder het vlijmende van de pijn, oorverscheurend scherpe kreten mengden. Eensklaps sprong Cloet, aan het toppunt der woede gestegen, overeind en vatte zijn spade in de hand. Hij ging zijn vrouw vermoorden. Reeds hield hij 't wapen in de beide handen opgeheven, reeds raakte 't koudblinkend staal haar keel, toen een vervaarlijk visioen: de herinnering aan zijn vijf jongste jaren van folteringen in de gevangenis, hem als een nachtmerrie vóór de geest kwam spoken en met bovennatuurlijke kracht zijn arm weerhield. Vloekend gooide hij de spade ver weg, vloekend wrong hij zijn vrouw een laatste maal de keel toe, sprong naar de deur, rukte die open en verdween.
Acht dagen bleef hij weg, acht dagen gedurende welke niemand hem zag, noch van hem hoorde spreken. En toen hij na dit tijdverloop terugkwam, ging hij weer naar zijn hoek, zette er zich, zonder een woord, gelijk een dier, te eten, en weer begon 't zelfde akelig leven als van vroeger. De weken, de maanden verliepen. Een benauwende drukking, een gevoel van diepe haat en van onenigheid hing over 't huisgezin. 's Nachts na het vreselijk toneel dat hij had bijgewoond was Julken in stuipen gevallen, en sinds die tijd, verzwakt en ziek, verliet hij 't huis niet meer. Hij was om zo te zeggen doorschijnend van magerte geworden, hij at bijna niets meer, en van tijd tot tijd kreeg hij zijn kwaal terug. Het waren vreselijke aanvallen, die hem ineens overweldigden, en te midden waarvan hij soms schreiend opsprong, en verwilderd, met bevende handjes, met draaiende oogjes, met vervaarlijk gewrongen gezichtje vóór zijn ouders of zijn broertjes stond, hen smekend hem toch zozeer niet te mishandelen, hem toch niet te doden. Maar zijn hartscheurend smeken werd zelfs niet aangehoord en toen de crisis over was viel hij weer, dieper dan ooit, in zijn staat van wanhopige verlatenheid. Alsdan, in dat gefolterd hartje, groeide van lieverlede een | |
[pagina 654]
| |
uiterste hartstocht, een laatste genegenheid op, waarin zich al zijn tederheidsvermogens verzamelden: zijn liefde voor Siesken, het zwart, glad Siesken met zijn krulstaartje, dat nu de gewone en trouwe gezel van zijn ellendig leventje geworden was. Uren lang zat hij stil, doodstil in de somberste hoek van 't keukentje, met 't hondje in zijn armen. Hij sprak, hij fluisterde er tegen; Siesken was hem als een jonger broertje, dat onder zijn bescherming stond. Siesken had het koud, het moest verwarmd worden; Siesken had honger, het zou te eten krijgen; Siesken had slaap, hij zou het te slapen leggen. En sussend en kussend streelde en wiegde Julken het hondje, tot hij onder het al te vlijmend contrast met zijn eigen lot in stille tranen smolt. Die toestand in het huisgezin kon echter zo niet blijven duren. Aan alles, tot in de geringste dingen voelde men voortdurend dat de spanning tot het toppunt was gestegen, dat er een verandering, een einde aan moest komen.
Sinds een paar dagen was vrouw Cloet gans zonderling, gans anders als gewoonlijk. Zij ook at haast niets meer. Een aanhoudende koorts, door drank en gejaagdheid veroorzaakt, deed haar wangen gloeien, en, vreemdst van al, sinds twee dagen had zij Julken niet meer mishandeld, hem geen enkel hatend woord meer toegesnauwd. Zelfs die avond had zij hem om zes uur een lekker, warm bord pap doen eten en hem daarna te slapen gelegd. Cloet en de overige kinderen waren nog niet thuis. Vrouw Cloet, alleen in de keuken, ging naar de eetkast, haalde er vlug een verborgen fles uit te voorschijn, ontkurkte die en dronk. Even bleef zij roerloos en als 't ware duizelig midden in de keuken staan. Dan ging ze langzaam, doodstil en langzaam naar de voordeur, waarvan ze de grendel toeschoof. Enkele ogenblikken gewacht, nog eens even geluisterd, nog eens aan de hals van de fles gedronken, dezelfde weer weggezet, en zacht, op haar kousen, duwde zij de deur van 't nachtvertrekje open. Dit was een zeer klein kamertje, nog lager gebalkt, nog somberder en akeliger dan het keukentje. Er was maar één klein venstertje, van buiten toegeblind; drie bedden, laag en breed, | |
[pagina 655]
| |
maar kort, vervulden bijna heel de ruimte, en, op de onderste trede van de korte, steile trap, die naar de zolder klom, stond een klein, half uitgedraaid nachtlampje, waarvan het vale, van beneden komend schijnsel, al die droevige dingen beschemerde. Vrouw Cloet nam 't lichtje in de hand en tilde het omhoog. Zich met de linkerhand aan de trap vasthoudend, boog zij het lichaam sterk voorover. De vale gloed verlichtte haar ontsteld gelaat, en tevens in het naaste bed, het uitgemergeld, ingesluimerd gezichtje van Julken. Zij zette 't lampje hoger op de trap en kwam twee stappen nader. Thans stond zij in 't smal gangetje tussen de twee eerste bedden. Opnieuw bleef zij even luisteren, roerloos, hijgend, met vurige wangen en verwilderd uitgezette ogen. Alles bleef stil, hij sliep steeds voort, het bleek, ontvleesde hoofdje opzij gezakt, met een gejaagd en flauw, ternauwernood hoorbaar ademzuchten door zijn witte lipjes. De handjes lagen boven op de deken, en heel het lijfje was zó mager, dat het nog nauwelijks, midden in het brede bed, een kleine hoogte vormde. Langzaam, de handen achter de rug en 't oog halsstarrig op de knaap gevestigd, had vrouw Cloet het dek van 't tweede bed tot zich getrokken. Zij tilde 't omhoog en spreidde 't zachtjes, met eindeloze voorzorgen, als om de kleine warmer toe te dekken, boven dit wat reeds zijn tenger lichaampje bedekte, uit. Zij hield haar adem in, en haar aangezicht was plotseling lijkbleek geworden. Enkel de huid boven de juksbeenderen bleef roodgloeierig en de ogen blonken met een ongewone, vervaarlijke glans. Aan de handjes gekomen trok zij de dekens weer hoger, keek even schichtig om, kwam een laatste stap nader..., en eensklaps, pijlsnel, viel de deken boven 't hoofdje en zijzelf boven op de deken... Neen, zij had niet met voorbedachten rade een kindermoord beraamd; maar die onverjaagbare gedachte dat Julken ziek en flauw was, dat een tikje, een niets hem zonder pijn noch worsteling zou doen verdwijnen en dat ze dan weer rust zou hebben, die gedachte had haar dagen en nachten achtervolgd, en werktuiglijk, zonder haast te weten wat zij deed, was zij te werk gegaan, had zij eens ‘geprobeerd’. Maar op dat ogen- | |
[pagina 656]
| |
blik, toen zij, in al haar verwachtingen bedrogen, eensklaps onder 't dek het half gestikte knaapje met de uiterste kracht van de strijd om 't leven voelde spartelen en worstelen, toen sprong zij verwilderd weer op, en liet, een kreet van afschuw slakend, alles los. Verbaasd, alleen snakkend naar adem en niet begrijpend wat er met hem omging, had Julken het dek weggeworpen en staarde hij verschrikt zijn moeder aan. En eerst na ettelijke ogenblikken, kreeg hij als 't ware een onduidelijke gissing van 't gevaar dat hem bedreigd had. Zijn gezichtje betrok, hij sprong overeind, kroop schreiend uit zijn bed, en kwam, hoe langer hoe meer verschrikt, achter zijn moeder in de keuken. Siesken, ontwaakt, sprong onmiddellijk op hem toe en kroop in zijn armen. Vrouw Cloet, middelerwijl, was machteloos-hijgend op een stoel ineengezakt en staarde met zwart-fonkelende ogen Julken aan. Een wilde woede bruiste in haar op; blijkbaar worstelde zij razend tegen de zwakheid die haar overviel; en plotseling door de behoefte van iets te verdelgen overweldigd, sprong zij als een tijgerin op Julken, rukte hem 't hondje uit de armen, sloeg het vloekend met de kop tegen de muur, gooide 't neer en verpletterde 't op de vloer onder haar voeten. Zinneloos van smart en schrik, met een kreet waarvan niets de wanhoop kan weergeven, was Julken toegesneld en had zijn huilend lievelingetje in de armen opgenomen. Zijn geschreeuw, zijn gebaren, de gefolterde uitdrukking van zijn gezichtje waren zó vervaarlijk, dat de ontaarde moeder zelf, als bang, achteruitweek. - Ho, ho, mijn Siesken! Och Hiere toch mijn oarm Siesken! mijn Siesken! mijn Siesken! kermde hij. Tranen rolden overvloedig langs zijn magere wangetjes, snikkende zuchten verkropten in zijn keeltje, als ware zijn mondje te klein geweest om ze alle te uiten. Hij was midden op de vloer op de knieën gevallen, met het steeds huilend, bloedend, stervend hondje in zijn armen. En hij kronkelde zich, hij legde zijn hoofdje op de vloer, hij strekte de armpjes uit, hij overkuste, overstreelde, overweende in een uitbarsting van onbeschrijflijke wanhoop zijn ellendig makkertje, onophoudend, met hartbrekend gesteun herhalend: | |
[pagina 657]
| |
- Ho, ho, mijn Siesken! Och Hiere toch mijn oarm Siesken! Cloet, de andere kinderen kwamen binnen. Een nieuw gehuil van smart steeg op toen deze laatsten 't hondje zagen, en Cloet, zelf verontwaardigd, scheen op 't punt zijn vrouw op 't lijf te springen. Somber en hijgend, met brandende wangen en zwarte ogen, was deze in de verste hoek van de keuken achteruitgedrongen. Siesken, een weinig gesust, werd in zijn mandje neergelegd. Een van de pootjes was gebroken, het bloedde uit zijn bekje, en zijn buikje was gezwollen. Het huilde niet meer, het kermde nog in stilte, met uitgedoofde oogjes en rillingen over de huid, gelijk een mens.
Het leefde nog drie dagen, gedurende welke Julken hem geen ogenblik verliet; en toen vrouw Cloet de vierde morgen ontwaakte, vond zij, in het keukentje, bij de haard, Siesken dood en Julken in bezwijming naast elkander liggen. Siesken werd in de mestput geworpen; Julken in zijn bed gebracht. En, zonderling toeval, als men het jongetje uitgekleed had, zag men dat het met een dik gezwollen buikje lag, juist als had Siesken hem bij 't sterven zijn kwaal overgedaan. Enige dagen verliepen; Julken beterde niet. Een hevige koorts had hem aangetast en hij ijlde. De dokter, de kosteloze armendokter werd geroepen. Rust en voedsel, beval hij; veel voedsel: bouillon, wijn, eieren. Hij sprak alsof die dingen maar te nemen waren. Ook de pastoor kwam. Het knaapje had een flesje medicijn gekregen en was een weinig beter. De pastoor gaf hem een ‘zantje’Ga naar voetnoot1. en sprak hem van de hemel. - Zal ik doar mijn Siesken zien, menier de paster? vroeg eensklaps Julken. En toen de geestelijke, met de zin van 's knaapjes vraag bekend gemaakt, hem zei dat de hemel niet voor honden, maar voor engeltjes geschapen was, keerde Julken zich, als moede, naar de muur en deed zijn oogjes toe. Op bevel van de priester toch werd Zulmatje, Cloets jongste meisje, gelast Julken gezelschap te houden en zorg van hem te nemen. Het was een tamelijk braaf meisje, zachter van aard dan Cloets andere kinderen, en weldra waren zij en Julken goede vrienden. Sinds 's knaapjes ziekte, overigens, en vooral | |
[pagina 658]
| |
sinds de pastoor, die de echtgenoten tot verzoening wilde brengen, daar bijna dagelijks kwam, scheen er meer vrede, meer eenheid in 't gezin de heersen.
Julken, in het brede bed, lag met de oogjes open. Het meisje, aan zijn sponde, breide. - Zulmatje, hau ne kier op mee breien. Het meisje staakte. - Wa hee menier de paster nou gezeid, Zulmatje? - Hij hee gezeid dat hij wel hoopt as da ge zilt genezen en as ge stirft da ge zilt in den hemel zijn. - Heet hij van Siesken nie gesproken? - Nien hij. Een ogenblikje stilte. Het kind, strak naar de balken van de zoldering starend, scheen over iets te peinzen. Dan vroeg hij weer: - Zulmatje, doe ne kier de soarzenGa naar voetnoot1. wig. Het meisje gehoorzaamde, en starend bekeek Julken nu zijn uitgemergeld lichaam. Aan de armpjes, aan de beentjes was bijna geen ziertje vlees meer. Men kon de ribben tellen, en de gewrichtsverbindingen leken op knokkels en builen; alleen het buikje bleef rond en dik, van dag tot dag meer opgezwollen. Dan sprak het jongetje heel stil en triestig, met zachte, doffe oogjes. - Zulmatje, 'k zoe zue geiren voader nog 'ne kier zien. - Joa moar Julken, voader 'n es nie thuis, hij es op den ‘travaux’. Zij bedoelde Cloet, sinds een paar weken in de aardwerken. Doch 't knaapje schudde zijn hoofd: - Ouë voader 'n es de mijnen nie, Zulmatje. Mijne voader weunt in de stroate en es wel thuis, moar hij 'n mag hier nie komen. En dan zwegen zij alle twee, in hun schuldeloosheid overdenkend hoe het kwam dat zij een zelfde moeder en verschillende vaders hadden.
De nacht was vroeg gevallen. Het had de ganse dag ge- | |
[pagina 659]
| |
sneeuwd en van vóór vijf uur waren in het dorp de straatlantarens aangestoken. Vrouw Cloet was heel alleen in haar keuken. De kinderen hadden vroeg geavondmaald en waren gaan slapen; zelfs Julken, die de ganse dag gewoeld had, was met de avond stil geworden en sluimerde nu ook. Zij was daar even nog gaan zien. Vrouw Cloet, heen en weer lopend in de keuken, maakte 't eten voor haar man klaar. Heden juist was het werk aan de sluizen van Lauwegem voltooid en kwam hij thuis. Het zou een lekker maal zijn: vers gekookte aardappelen met varkensvlees, zijn lievelingsgerecht. Het was de pastoor die het haar zo had aangeraden. Hij had met Cloet gesproken, en deze, hoewel weinig tot verzoening gestemd, had niet bepaald alle gedachte van toenadering van de hand gewezen. Hij was nu ongeveer drie maanden weg; die avond van de terugkomst was een goed gekozen ogenblik. Zij kwam tot bij de haard en hief, buigend, het deksel van de kokende ketel op. Met een korte, ijzeren vork prikte zij er twee, driemaal in, om te zien of de aardappelen nog niet gaar waren. En weer zich oprichtend wende zij luisterend het hoofd om, naar de ingangdeur. Een dof gejoel en voetengetrappel in de sneeuw, greep dáár voor de drempel plaats; en eensklaps, terwijl ze naar de deur ging om die te openen, weerklonk een fijn, slepend gezang van kinderstemmen: 't Is van avond Driekoningenavond,
En 't is morgen Driekoningendag.
Verwonderd bleef zij stilstaan. 't Was inderdaad Driekoningenavond, en terstond herinnerde zij zich een dergelijke avond, zes jaar geleden nu, als Cloet, as uit de gevangenis gekomen, haar bijna vermoord had. Tans zou het heel anders zijn. Dat lied klonk nu wel meer als een zang van verzoening, van verlossing in haar oor. Zij luisterde er tot 't einde toe glimlachend naar, en dan, de voordeur openend, reikte zij aan een van de zangertjes, een mooi, twaalfjarig meisje met diepe, zwarte ogen, een cent toe. Glimlachend kwam zij weer in de keuken. Maar, op het | |
[pagina 660]
| |
ogenblik van nog eens 't deksel van de ketel op te tillen, kwam het haar voor als hoorde zij een zwak en vreemd geluid in 't nachtvertrekje. Had het liedje wellicht een van de kinderen ontwaakt? 't Was niet te hopen, want zij moest met vader alleen zijn. Stil, op haar kousen, duwde zij 't deurtje open. Neen,... neen, alles was er rustig: Jan en Pol lagen te snurken, Marie en Zulma sliepen met hun gezichtjes naast elkaar; en eenzaam in zijn brede bed lag Julken, die de ganse dag gewoeld had, ook kalm en onbeweeglijk. Vrouw Cloet draaide 't nauwelijks brandend lampje nog wat lager, week achteruit en trok het deurtje toe. Zij was ternauwernood in de keuken weer of een nieuw gejoel greep aan de voordeur plaats, en 't zelfde fijn, slepend gezang weergalmde: 't Is van avond Driekoningenavond,
En 't is morgen Driekoningendag.
En nogmaals bleef zij, als begoocheld, luisteren, en gaf, na 't einde van 't liedje, aan de zangertjes een cent. Thans waren de aardappelen gaar. Zij nam de ketel van boven de haard weg en ging er, in het achterhuis, het water afgieten. In 't keukentje teruggekeerd hing zij hem nog een poosje boven 't vuur, het oog erop gevestigd. En, wijl ze daar onbeweeglijk te wachten stond, wendde zij nog eens, met een soort van angst, het hoofd naar 't slaapkamertje om. Had daar opnieuw geen vreemd geluid weerklonken? Waren de kinderen dan tóch wakker? Zij nam voorgoed de ketel van het vuur, plaatste die op de hete as, en ging nog eens in 't kamertje. Het lampje, waarvan zij de pit ietwat opdraaide, verlichtte spookachtig haar verbleekte gelaatstrekken. Zij keek naar Jan en Pol; zij sliepen. Zij keek naar Zulma en Marie; zij sliepen ook. Dan wendde zij zich om tot Julken. Hij lag, steeds rustig na die dag van grote woeling, als verzonken in het lage, brede bed. Het hoofdje was van 't hoofdkussen gegleden; de handjes, als om zich te verweren, hielden de deken vast, en 't mondje, dat halfopen hing, scheen iets te willen zeggen, iets te vragen. Vrouw Cloet, gebogen kijkend, kwam nader met het lampje. | |
[pagina 661]
| |
- Sloapt-e? vroeg ze stil en als het ware onwillekeurig. En vlug, aan een vreemde ingeving gehoorzamend, greep zij een der handjes vast. Verbaasd, verschrikt, deinsde zij achteruit. En plotseling terugkomend, legde zij haar hand op 't voorhoofdje. Haar ogen gingen wijd open, een doodse bleekheid overdekte haar gelaat, en één enkel, in haar keel verkroppend woord ontsnapte haar: - Dued...! Zij had de tijd niet aan haar gevoelens lucht te geven. Iemand had op de voordeur geklopt en toen ze die geopend had, stond Cloet vóór haar. - Hij es dued! herhaalde zij werktuiglijk, terwijl haar man binnenstapte. Cloet, onthutst, staarde haar even roerloos aan. - Wie es 't er dued? vroeg hij eindelijk, als 't ware met weerzin. Sprakeloos, haar ogen in de zijne, wees zij met de hand naar 't kamertje. Cloet, bewegingloos, volgde met de blik de aangeduide richting. En na een ogenblik somber nadenken, gedurende hetwelk 't besef van de gebeurtenis tot zijn geest van bruut doordrong, zette hij zijn spade in de hoek van 't schut en keek schuins, met begerige ogen, naar de dampende aardappels. Zijn vrouw, verbaasd bij zulke diepe onverschilligheid, staarde hem wachtend aan. Maar ziende dat hij naar de haard ging om zich zelf van eten te bedienen, haastte zij zich voor en diste hem zijn maaltijd op. Er ontstond een lange stilte. Cloet had zich aan tafel gezet en was begonnen te eten. Het oog strak op zijn bord gevestigd, at hij onverpoosd, met volle mond, gelijk een uitgehongerd dier. Hij scheen de tegenwoordigheid van zijn vrouw zelfs niet op te merken, hij haalde krachtig adem door de neusgaten, en telkens wanneer hij iets nodig had: wat roggebrood, een mes, een lepel saus, keek hij herhaaldelijk en schuins naar de verlangde voorwerpen, vooraleer die te nemen. Bevend, roerloos, sprakeloos stond zijn vrouw aan de overzijde van de tafel. ‘Gij, de eerste, zult hem aanspreken en u niet laten ontmoedi- | |
[pagina 662]
| |
gen indien hij uw poging tot verzoening niet dadelijk beantwoordt’ had de pastoor haar bevolen. En angstig, tevens met de gedachte aan het dode kind en de begeerte tot verzoening bezig, wachtte zij naar een gunstig ogenblik om het gesprek weer aan te knopen. Maar dit ogenblik kwam niet, en, door haar gevoelens overweldigd, kon zij niet langer het stilzwijgen uitstaan. - Me zillen hem toch moeten afleggen, niewoar? vroeg ze schuchter, met dof-trillende stem, naar 't slaapvertrekje wijzend. Hij mompelde iets dat zij niet kon verstaan, en maakte, zonder het eten te staken, een beweging met de schouders, alsof het hem niet aanging. Onthutst, verschrikt, zonder haar vraag te durven herhalen, staarde zij hem aan. En na een ogenblik, in haar vrees van hem mishaagd te hebben aan 't gesprek een andere wending gevend: - Menier de paster hee hier gisteren geweest, en hij hee gezeid dat hij ou wirk kan geen in zijnen hof,Ga naar voetnoot1. as g' anders nie te doen 'n hèt. Opnieuw knikte hij met het hoofd en bromde iets binnensmonds, steeds etend en de blik halsstarrig op zijn bord gevestigd. En, in de drukkende stilte die nu weer heerste ontstond er voor de derde maal een dof gemurmel aan de voordeur, zodra gevolgd van 't slepend, steeds herhaalde liedje: 't Is van avond Driekoningenavond
En 't is morgen Driekoningendag.
Noch hij, noch zij keken op, spraken geen woord. Alleen Cloet, steeds etend, loerde sinds een poos rechts en links over de tafel, alsof hij naar iets zocht. En eensklaps zelf de stilte brekend vroeg hij, doch zonder haar aan te kijken: - Hèt-e gien bier? Zij had er. Een volle kruik stond in de eetkast, die zij, in haar ontzetting, vergeten had op te dissen. Spoedig haalde zij die te | |
[pagina 663]
| |
voorschijn en schonk er hem een volle pint uit. Benauwd door zijn droog eten, ledigde hij die in één teug. Hij was klaar, hij stond op. - Goat-e sloapen? vroeg zij dof. Hij knikte met het hoofd en duwde de deur van 't nachtvertrekje open. Zij nam het lampje mee en volgde hem. - O! zeg, moen w' hem toch nie afleggen? snikte zij. - 't Es mij gelijk! klonk ruw zijn antwoord. En met plompe stap, zonder zelfs naar 't dode kind te kijken, klom hij de zoldertrap op. Stom van angst en gruwel bleef zij hem steeds volgen. Sinds hij van vrouw gescheiden leefde sliep hij alleen op de zolder. Het bed stond daar omhoog, onder de pannen; en alvoor hij de tijd had haar te vragen wat zij er kwam doen en, mogelijk, haar heen te zenden, ging zij vastgeraden op de sponde zitten en zei, strak op hem starend: - Menier de paster heet 't mij g'hieten. Hij zei geen woord, maar keek haar vorsend aan en een zonderlinge vlam schoot uit zijn grijze ogen. Krachtig ademend ontdeed hij zich van zijn kleren. Groot en kloek, gebogen-vierkant van schouders, keerde hij haar de rug toe. Haar japon viel neer, zij gleed onder het grauwe dek en blies het lampje uit. Alles was pikdonker. Cloet, al tastend, kroop in 't bed, en voor de eerste maal sedert zes jaren sliep hij met zijn vrouw. |
|