| |
| |
| |
Dukske
Mieux on connait la vie, plus on aime son chien.
(Vieux refrain).
Hij was nog zeer zeer klein en jong, twee maanden geboren en pas bekwaam alleen te eten, toen Foncke, de pachter van het hoevetje, hem op een morgen bij zijn eigenaars bracht, verborgen onder een blauw schort, in het tenen korfje, waarmee hij naar de markt gekomen was. Hij was bruin, heel en al bruin van kleur, gelijk zijn moeder, met zijdeachtig-glanzend, licht-kroezend haar; met reeds lange, neerhangende oortjes en een puntig staartje; met bleekblauwe, zoete oogjes en een blinkend neusje, koudnat bij het aanraken, als vochtig marokijn.
Belangstellend glimlachend, een weinig aarzelend en bevreemd, als lieden die nooit honden gehouden hebben, stonden de beide oude vrijgezellen: de jonkman en zijn zuster, om het korfje, terwijl Foncke de kleine op de keukenvloer neerzette, vet als een molletje, zo onbeholpen en onnozel nog, terstond flauw keffend, zoekend naar zijn moeder, die hij maar pas verlaten had en die hij nooit terug zou zien.
Zij brokkelden hem stukjes brood, geweekt in een pannetje, met melk en water, zij vermaakten er zich mee, hem zo gulzig te zien eten. Toen gingen zij het laag rond bennetje halen, dat zij voor hem gekocht hadden, legden hem in wat hooi ter ruste, en schoven hem achter de kachel, in de goede warmte. En, tevreden, reeds van stonde af gerustgesteld door de tegenwoordigheid van 't hondje - een hondje van zulk een uitmuntend wakersras - dat hun spoedig tot hoede zou dienen tegen de dieven die, verleden winter, tot tweemaal toe, 's nachts hun hoenders en konijnen geroofd hadden, onthaalden zij Foncke op een kop koffie en twee dikke boterhammen, en betaalden zij hem het vijffrankstuk, dat hij voor de verkoop van het diertje gevraagd had. En terstond veranderden zij de naam van ‘Bruintje’, die Foncke hem bij zijn
| |
| |
geboorte had gegeven, in die van ‘Duc’, een naam die mooier klonk en die gemakkelijk was om uit te spreken, en die zij trouwens haast onmiddellijk weer veranderden in de strelende verkleining van ‘Dukske’, omdat het beestje er zo aardig en beminnelijk uitzag.
Zij kweekten hem binnenshuis, met vrije toegang tot het koertje en de tuin, maar hoegenaamd niet in de straat, totdat hij ongeveer zes maanden oud was. Het was een tijdperk van louter genoegen voor Dukske, een tijdperk van schoteltjes melk en wittebrood, van overschotjes vlees en af te knagen beentjes, een tijdperk van spel en van betrekkelijke vrijheid, met één enkele schaduwzijde althans, een vreselijke schaduwzijde, maar die toch nogal spoedig vergeten geraakte. Op zekere morgen, toen Dukske ongeveer vier maanden oud was, kwam er een man in de keuken, een man die een wit-en-blauwgeruit doek en een koperen scheerbekken onder de arm droeg, en wiens lijf, onder zijn wambuis, omringd was van een zwarte, lederen gordel, waaruit, met het heft omhoog, een aantal scheermessen staken. Er staken ook de twee glanzende ogen van een schaar uit, en deze nam de man ter hand, terwijl Meester Dukske van de grond optilde en hem op zijn, door een blauwe schort bedekte knieën, neerzette. Wat gebeurde er toen? De vreselijke vent kwam met zijn schaar naar Dukske, greep hem vast bij de tip van 't rechteroor en sneed die af. Dukske bloedde en huilde vervaarlijk, maar 't was nog niet gedaan: de wreedaard had het linkeroortje vastgegrepen, hij legde er het afgesneden tipje van het rechteroor op, als om de maat te nemen, en hij knipte nogmaals met zijn schaar, zodat het arme Dukske, in plaats van zijn twee mooie, lange, zijdeachtige oortjes, nog slechts twee akelige, spitse stipjes huid op zijn kopje had staan. En het verschrikkelijkste zou nog volgen: de oude dochter had een houten blokje en een scherp geslepen hakmes aangebracht; het lang, puntig staartje van het huilende Dukske werd er, gespannen, op uitgestrekt; en, met een enkele, korte hak, was het ook af, gelijk de oorkens. Al die vreselijke wonden werden dan áebrand met een wit-gloeiend ijzer, opdat zij niet langer zouten bloeden; en voortaan zou Dukske er uitzien gelijk een doghondje, wat
| |
| |
mooi is voor een hondje, zoals vele lieden beweren.
Ja, dat alles was verschrikkelijk, doch het geraakte toch vergeten. Maar, helaas! iets anders was op handen, dat veel, veel erger was; dat veel, veel treuriger gevolgen na zich zou slepen.
Op een morgen - och! 't was altijd 's morgens, dat ze kwamen - stond daar opnieuw een onbekende in de keuken, een lange, magere kerel, met een leikleurige boezelaar aan, die ver beneden de onderrand van zijn geopend wambuis uitkwam. In de boezelaar waren ruime zijzakken en uit een van die zakken stak de punt van een groot schrijnwerkerspotlood en de punt van een toegevouwen gele meter. De man droeg ook ander gereedschap onder de arm of in de hand: een zaag, een schaaf, twee beitels en een grote houten hamer. Hij praatte een wijl met Meester en met Meesteres, staarde Dukske met een zonderlinge glimlach aan, wreef zich de handen, dronk een borreltje. Toen ging hij met Meester in het stalletje, alwaar men een aantal voorwerpen uit de weg ruimde, om hem plaats te maken. Hij ontlastte er zich van zijn wambuis, dat hij aan een spijker hing, en heel de dag bleef hij er arbeiden aan het vervaardigen van een soort hok, een hok dat leek op een klein huisje, op een speelhuisje, met een spitsvormig dak en een gat in de voorgevel. Meester kwam af en toe eens kijken, terwijl de man aan 't werken was, en ook Dukske liep meermaals in en uit het stalletje, als nieuwsgierig om te weten wat er daar gebeurde, verrast en opgewonden, omdat men hem toeliet te stoeien in de krullen. Toen keken de twee mannen soms glimlachend naar hem om en Meester gaf hem strelend kleine klapjes op de rug, hem op aanmoedigende toon iets zeggend, dat klonk als een belofte.
De man vertrok, een andere kwam in zijn plaats, ook in een boezelaar gehuld, een witte boezelaar met veelkleurige vlekken, die hem van aan de hals tot aan de voeten reikte. Hij droeg in de hand een pot, waarin een borstel stak; hij kwam in 't stalletje, en, in enkele minuten tijd, had hij het withouten huisje geheel en gans in 't donkerrood geverfd, zo rood, zo donker als de deuren en de vensterramen van het huis en van het stalletje. En ook hij klopte strelend op Dukskes rug, en sprak, glimlachend, woorden uit, die klonken als een aan- | |
| |
moediging, als een belofte. Daarna verscheen een derde man, een zwarte, met zwarte handen en een zwart gelaat, waarin het wit der ogen en der tanden haast vervaarlijk blonk. En ook deze had een boezelaar aan, een ruwe, zwarte boezelaar, hard blinkend als metaal en die tegen zijn knieën klapperde als hij bewoog. Hij hield een ijzeren ketting van een paar meters lengte in de hand. En nauwelijks was hij binnen of een vierde man verscheen, een die er dof en grauw van kleur uitzag, met doffe, grauwe kleren en een grauwe boezelaar, korter en smaller dan de boezelaars van de anderen. Een reuk van pik en huiden scheen uit hem te wasemen en hij bracht een lederen halsband, een band, waarin een ijzeren ring stak, en die hij Dukske even aanpaste, als om er hem mee te tooien. En al die lui bleven daar even vertoeven en praten, door Meester getrakteerd, en allen zagen er zo vriendelijk uit, zo aanmoedigend, zo opgeruimd, allen keken Dukske zó mild glimlachend aan, dat het hondje ze ook strelen kwam, en ze, als het ware dankend, de handen likte.
Toen werd het hok buiten gebracht, achteraan op het koertje geplaatst en er met houten staken en ijzeren krammen stevig aan de grond gevestigd. En als het hok daar stond maakte men er de ketting aan vast, en de band aan de ketting, en Dukske aan de band.
Men bleef hem een wijl aanstaren, steeds vriendelijk en tevreden glimlachend, terwijl hij ook zijn beulen aanstaarde, met zijn zoete, heldere oogjes, waarin een verbaasde ondervraging lag. Doch niemand scheen te vermoeden, dat hij een uitlegging te vergen had; en toen men zag ‘dat alles in orde was’ ging men er eenvoudig, met een laatste streling vandoor, en Dukske bleef alleen, gans moederziel alleen, gekluisterd aan zijn hok.
Lang, lang, weken lang was, het een droefheid zonder grens. Dukske kon aan zijn gevangenis niet wennen, hij die gewoon was hele dagen vrij te lopen.
Gedurende dagen en nachten hield hij niet op te huilen en te blaffen. Met zijn mooie, jonge, sterke tanden beet hij in de harde schakels van zijn ketting; met de tengere, rooskleurige nagels van zijn pootjes boorde hij holen in de grond, diep
| |
| |
genoeg om er hem in te begraven. En telkens sprong hij hevig aan zijn hok vooruit, als vrij, eensklaps geworgd, de adem afgesneden door de vreselijke knelling van de band. Hij kon noch wilde 't akelig-onverbiddelijke van zijn plotselinge rampzaligheid beseffen. Hij verdubbelde, vertienvoudigde de inspanning van zijn jeugdige krachten, bij elke worpsprong, bij elke knauwing aan de schakels, bij elke boring in de grond zich verlost wanend. En hij blafte zolang, zó ruw, zó onophoudend, dat zijn stem na enkele dagen dof en schor werd, versleten, gelijk de stem van een oud mens. Doch alles tevergeefs: zijn lot als waakhond was begonnen, niets zou voortaan zijn meesters van hun voorgenomen strengheid doen afwijken. Zij sloegen hem gade vanuit de keuken, onverschillig aan zijn lawaai, wel wetend dat het gauw genoeg vanzelf zou ophouden. Alleen wanneer zij hem de planken van zijn hok aan stukken zagen bijten, of ál te vreselijk diepe holen graven in de grond, kwam Meester even buiten, met de tuchtroede in de hand. En schuw kroop Dukske in zijn hok, een ogenblik stil-stom, om er weldra joelend en jankend weer uit te springen.
Doch eindelijk bedaarde hij. Van lieverlede hield hij op te blaffen, te huilen. Hij vernielde weldra niet langer zijn mooie tanden op het ijzer van zijn onverbiddelijke ketting, noch zijn tengere nagels op de harde grond van 't koertje: hij bleef of vóór of in zijn hok zitten, neerslachtig, aan het noodlot onderworpen, met treurige oogjes waarnemend, wat er om hem heen gebeurde.
Ach, wat een droevig, akelig leven...
Vanuit zijn hok zag hij de achtergevel van het huis van zijn meester, het droevig, kleine, krenterige buitenrente-niershuisje, gebouwd in rode baksteen, met vensters zonder gordijnen, met een naastaangelegen stalletje en kleinere vertrekken. Het koertje was maar half geplaveid, een houten pomp rees uit de grond, dichtbij de keuken; en, aan de rechtergevel van het huis, onder een gewelfde zolder, was er een hoge, zware poort, die uitkwam op de straat. Op enkele schreden afstand van het hok, in een hoek vol brandnetels en steengruis, stond een houtmijt; achter het hok was een
| |
| |
houten hekje, dat het koertje scheidde van de tuin.
En nooit een mens, nooit enige beweging in dit oord van doodse rust en eenzaamheid. De dagen vervlogen, volgden elkander op, eentonig, eindeloos, alle gelijk, zonder de geringste afwisseling. Zodra de dageraad aan 't oosten bleekte, kroop Dukske uit zijn hok en zette hij zich neer op zijn achterpoten, de blik op de nog sombere keukenvensters gevestigd. Uren verliepen, de morgenschemering klaarde op, de zon blonk in de ruiten. Maar lang nog bleef de keuken ledig; lang nog ontwaarde Dukske niets dan de glimmende pannen van het schotelrek, de zwartblinkende kachelpijp, de ouderwetse hangklok, waarvan de koperen slinger langzaam heen en weer zwierde, tegen de witgekalkte achterwand.
Eindelijk vernam hij enig dof geluid daarbinnen. Hij zag het bovenste gedeelte van een binnendeur half opengaan, en Meesteres kwam in de keuken. Zij was kort en dik, gebogen van gestalte, geelbleek en opgezwollen van gezicht, traag in haar bewegingen. Dukske groette haar van ver met een flauw gekef, en een rilling van verlangen schudde zijn huid, terwijl zijn blinkende oogjes nog vuriger op de heldere keukenvensters gevestigd bleven. Doch Meesteres deed of zij hem zag noch hoorde. Zij liep gebogen heen en weer in de keuken, ontstak het vuur in de kachel, maalde de koffie. Dan ging het bovendeel van de binnendeur nogmaals open en Meester kwam te voorschijn. Hij ook was kort en dik van gestalte, maar niet zo gebogen, en vlugger, levendiger in zijn bewegingen. Zijn eerste blik, door de keukenvensters, was steeds voor Dukske. Hij lachte hem even toe, riep zijn naam uit; en schier onmiddellijk kwam hij langs achter buiten en naderde Dukske, een brokje lekkernij in de hand.
O! wat een opbruising van hartstocht, van vervoering! Dukske stelde zich op zijn achterpoten, en sloeg de saamgevouwen voorpootjes op en neer, in een herhaalde smekende beweging; hij streek zijn verminkte oorkens in de nek, hij wrong en kronkelde zijn stompje staart, een tederheidsglans glom in zijn mooie oogjes. En hij nam wel 't stukje vlees of 't beentje aan, dat Meester hem gaf, maar legde dit dadelijk neer; hij had geen honger, het was iets anders wat hij verlangde; en, dringender keffend, vuriger smekend krabde hij
| |
| |
met zijn pootjes op Meesters knieën, opdat deze hem toch het zo hartstochtelijk verlangde zou toestaan. Doch Meester deed alsof hij 't niet begreep; hij streelde Dukske op het kopje, hij gaf hem vriendelijke tikjes op de rug, hij sprak hem aan, glimlachend en aanmoedigend, en ging weg. Dan huilde en blafte Dukske weer als vroeger; dan wrong hij zich de keel toe met zijn halsband en beet opnieuw met zijn mooie sterke tanden in de harde ijzeren schakels van zijn ketting, kermend en klagend van verdriet en smart. En eerst wanneer alle hoop op verlossing verdwenen was, at hij zijn ‘beetje’ triestig op, en kroop terug, wanhopiger dan ooit, in zijn akelig hok.
De morgen verliep. Op middagtijd bracht Meesteres hem zijn eten: soep of pap, met aardappels en overschotjes vlees. Hij slikte 't gulzig in en toen had hij weer enkele stonden vol hoop en hartstocht: Meester opende een der vleugels van de poort, die uitzicht had op straat, en een gehele tijd bleef hij daar op de drempel staan, zijn pijpje rokend. Dukske zag alsdan een deel van de straat, met de witte voorgevel en de groene vensterluiken van het burenhuis tegenover; en somtijds, in het deurgat van dat huis, verscheen een kleine zwarte hond. O! hoe kwam het toch, dat die steeds los liep, terwijl hij steeds gebonden lag! Het arme Dukske rilde van ontsteltenis; en hij blafte weer en woelde rondom zijn hok, om Meester het grievend-onrechtvaardige van dit verschil te doen opmerken. Doch Meester zag naar hem niet om; Meester vermaakte zich met de voorbijgangers te groeten en soms een praatje te maken; ja, zelfs gebeurde 't, dat hij met de een of ander op het koertje kwam; en dan wipte, kefte, blafte Dukske nog harts-tochtelijker, want, wie weet of daar de vriend niet was, die hem verlossen zou?
Ach neen; de bezoeker kwam hem soms wel eens strelen, doch maakte zijn halsband niet los. Hij ook vertrok, hij ook hield zich alsof hij Dukskes vurig smeken niet begreep.
En zo, in die geregelde eentonigheid, verliepen weldra jaren. De zomers, de winters volgden elkander op en kwamen terug, zonder dat zich ooit de geringste verandering in Dukskes leven voordeed.
Lang reeds was hij een volwassen hond geworden. Hij was tot
| |
| |
een middelmatige grootte opgegroeid, steeds kastanjebruin van kleur, en kort en glad van haar, hoewel dit in zijn jeugd lichtkens kroezelde. Hij was ook kloek gespierd, en zijn verminkte staart en oortjes die zijn lijf afrondden en verkortten, gaven hem meer en meer het uiterlijke van een doghond. Hij leek dan ook maar weinig meer op het mooi, dartel hondje van vroeger. Zijn ogen vooral, die van bleekblauw, lichtbruin geworden waren, hadden die uitdrukking van strelende zachtheid niet meer, die ze bezielde, de dag dat men hem voor altijd aan 't ijzer had gekluisterd. Neen, zij hadden een harde, strakke, bijna boze uitdrukking gekregen; en de grijzende haartjes die reeds zijn bek begonnen te bedekken, evenals ze de baard doorspikkelen van een oude man, vergrootten nog de norse, haast onheilspellende indruk, door gans zijn uiterlijk voorkomen nu teweeggebracht.
't Is dat Dukske, waardige erver der hoedanigheden van zijn ras, van lieverlede tot een uitstekende waakhond opgegroeid was! Zijn karakter, verbitterd door de kluistering, duldde niet langer de indringing van die bezoekers, die soms met Meester op het koertje kwamen, en die hij zo vaak tevergeefs om verlossing gesmeekt had. Zodra er nu nog een te voorschijn kwam, snelde hij woedend uit zijn hok, trok aan zijn ketting om ze te breken, sprong grollend, schor blaffend, met vlammende ogen en schuim op de lippen naar de vreemdeling, als om hem te verscheuren. Maar vooral 's nachts was het vervaarlijk: niemand kon in de straat voorbijgaan, die hij niet door een razend geblaf aankondigde; en dat nog iemand in de tuin of aan het huis zou komen, was eenvoudig onmogelijk: 't gehuil van Dukske zou de ganse buurt in rep en roer hebben gebracht, vóór een dief er ooit in slaagde ergens in te breken. Ook werden er bij Meester geen hoenders noch konijnen meer gestolen.
Voor het overige was Dukske een soort monomaan geworden. Hij had zijn gewoonten, gelijk de oude lieden; hij kende de uren van maaltijd, hij sliep zoveel mogelijk om de tijd te doden. En, in die steeds toenemende versuffing van geest en lichaam, die in hem hartstochten en opstanden doodde, bleven hem slechts twee of drie grote, onbevredigde begeerten kwellen, die onverjaagbaar terugkwamen: eens tot op straat
| |
| |
lopen, om te zien wat er daar omging; kennis maken met de hond daar aan de overkant, of met een van de vele honden die hij soms voorbij zag lopen; weten hoe of het er uitzag in de netelhoek, achter de houtmijt.
Alsdan, toen die begeerten ál te kwellend werden, geraakte hij voor enige tijd uit zijn gewone staat van knorrige stompzinnigheid, om uren lang hardnekkig, met uitgerekte hals en kwijlende bek, op de straat, op de hond van tegenover, of op de netelhoek achter de houtmijt te staan blaffen.
En zo, gedurende veertien lange jaren, bleef Dukske met dezelfde ketting aan hetzelfde hok gebonden. Geen enkel uur, geen enkel ogenblik kreeg hij zijn vrijheid terug. Het hout van zijn hok verrotte, de schakels van zijn ketting blonken van verslijting, de aarde rondom zijn hok was hard als steen geworden; en Dukske zelf verouderde, vergrijsde, verloor zijn scherpheid van gezicht en zijn veerkracht van lichaam, zonder dat er ooit een straaltje van afwisseling in zijn eentonig leven kwam.
En tóch, wat al veranderingen om hem heen, gedurende die eindeloze veertien jaren!
Eerst was het Meesteres, de oudste van de twee vrijgezellen, die meer en meer gebogen ging, als onder een te zware last gebukt; weldra zó zwak en sukkelachtig, dat Dukske haar bezwaarlijk nog herkende, achter de hoge, heldere vensters van de keuken. Zij kroop met moeite voort, hijgend, kuchend, zich vasthoudend aan tafels en aan stoelen, weldra zó afgeleefd, dat het haar onmogelijk werd zich met haar huishouden te bemoeien. En, op zekere morgen, stond daar een andere vrouw in huis, een jonge, kloeke, blozende en lachende, aan wie Meester allerhande uitleggingen gaf. Van stonden af zag Dukske haar aan de arbeid vallen: vegen, schuren, water pompen, met grote bewegingen en groot geluid, als gold het een gevecht. En zij vertrok niet meer. Dukske zag haar elke morgen in de keuken komen, evenals eertijds Meesteres, en al het werk verrichten, dat deze placht te doen. Meesteres, nochtans, was niet verdwenen. Door de klare vensterruiten heen zag Dukske haar de ganse dag in een grote leunstoel zitten, met witte hoofdkussens achter de rug.
| |
| |
Zij was zo geel als was geworden, zij zat daar onbeweeglijk, en, als het ware, levenloos. En Meester was daar ook, stil op een stoel gezeten, aan haar zijde, haar gezelschap houdend. Menige, menige maand verliep aldus. Het was of Meesteres daar ook gekluisterd zat, evenals Dukske aan zijn hok. Maar op een morgen bleef de leunstoel leeg.
Gedurende acht dagen bleef hij leeg, enorm in 't midden van de keuken, met de witte vlek van zijn opgestapelde kussens. Toen werd hij eindelijk door Meester en door Nieuwe-Meesteres weggedragen. Meester had gezwollen, roodgeweende ogen en Nieuwe-Meesteres ook weende, de wangen zeer rood, zich met haar schort het aangezicht afvegend. En heel die dag en ook de volgende stond het huis overhoop, lieden kwamen in en uit, voorbijgangers bleven nieuwsgierig kijkend staan; en, met de avond, bracht men langs de poort een langwerpige kist aan, een prachtige kist, glanzend geschilderd en vernist, versierd met koperen spijkers en een groot zilveren kruis, dat witte vonken schoot.
De volgende morgen was de straat bezet met volk. Klokkengeluid weergalmde in de lucht, lieden stonden op de drempel van het burenhuis, anderen kwamen nieuwsgierig kijken door de vensters van de woning, en door de openstaande vleugel van de poort. Toen kwamen drie jonge knapen voorbij, in rood en wit gekleed, die kruis en vanen droegen, onmiddellijk gevolgd door drie grote zware mannen, gehuld in lange zwarte fluwelen mantels met zilveren versiersels. En zij waren maar even de poort voorbij, toen zij reeds weer terugkwamen, met luider stem treurige zangen zingend, evolgd van vier mannen, die een langwerpig voorwerp onder een zwartfluwelen kleed met zilveren kruis en zilveren franjes op de schouders droegen: een voorwerp dat de vorm had van de heerlijke kist de vorige avond aangebracht, en waarmee zij loom vooruitstapten, het hoofd ontbloot, de schouders scheef, terwijl de klokken op de toren luider galmden. En meester, gans in 't zwart gekleed, kwam achter hen, blootshoofds, gebogen, wenend, een witte zakdoek op zijn mond gedrukt. En achter Meester kwam een hele stoet mannen, vrouwen en kinderen, die allen meegingen met de rood-en-witte knapen, met de wit-en-zwarte zangers, met
| |
| |
de vier scheve, blootshoofdse mannen, die de langwerpige kist droegen, onder de lange, zwartfluwelen sluier met het zilveren kruis.
En nooit zag Dukske Meesteres terug. Meester kwam alleen weer naar huis en 't was nu ook met Nieuwe-Meesteres alleen, dat Dukske hem voortdurend in de keuken zag.
O! in de keuken was hij veel, veel meer dan eertijds nog! En nu ook weende hij niet meer, als op de dag dat hij met Nieuwe-Meesteres de leunstoel uit de keuken droeg; hij lachte nu integendeel, en zo deed ook Nieuwe-Meesteres, als Meester haar soms naliep en zijn gezicht heel dicht bij 't hare stak, terwijl hij haar met beide handen om het middel vastgreep.
En nogmaals kwam een dag, dat heel het huis overhoop stond!
Meester en Nieuwe-Meesteres hadden zich beiden op hun allerbest gekleed, en opnieuw stond heel de straat vol mensen, die nieuwsgierig toezagen, terwijl in de verte kanonschoten dreunden en een rijtuig met twee paarden vóór de deur kwam stilhouden, gevoerd door een koetsier, die een hoge hoed op had en in de hand een zweep, versierd door een wit strikje. En zie, o wonder! Meester en Nieuwe-Meesteres stapten samen in dat rijtuig en Dukske zag hen de poort voorbij rijden, terwijl het volk in de straat stil lachte, een zonderling gelach, dat leek op dat van de schrijnwerker, van de smid, de verver en de schoenmaker, toen zij hem, Dukske, aan zijn hok gebonden hadden. Heel die dag, trouwens, was niets dan een langdurig feest. Op middagtijd kwamen een aantal op hun best geklede mannen en vrouwen de maaltijd gebruiken. Zij schaterden en zongen luid de ganse dag en Dukske kreeg zó veel overschotten, dat hij er moest onaangeroerd in zijn schoteltje laten. Toen het donker werd ontstak men kaarsjes en gekleurde lichtjes aan de bevlagde gevel van het burenhuis; en de muziek kwam spelen vóór de deur, schel-schetterend, oorverdovend, begeleid door de bravo's en de lachkreten van het toegestroomde volk.
't Was kort daarop dat Meester ook allengs begon te kwijnen.
| |
| |
Zijn krachten namen af, Dukske zag hem langzamerhand van kleur verbleken, mager worden, ineengekrompen lopen, als had hem een geheime kwaal de gezondheid ondermijnd. Hij had de gewoonte Nieuwe-Meesteres te helpen in de keuken, haar water, hout en kolen aan te brengen; hij arbeidde ook in de tuin en paste de hoenders en konijnen op. Doch een voor een moest hij weldra al deze bezigheden staken; en eindelijk, juist als vroeger Nieuwe-Meesteres daar op een morgen was verschenen, kwam nu een Nieuwe-Meester aan, een jonge, veel jonger nog dan Nieuwe-Meesteres, een kleine zwarte, met een klein, zwart snorbaardje en kleine zwarte ogen, die schitterden als zonnestralen. En ook hij vertrok niet meer. Het was of al wie daar eens kwam er lange, lange jaren bleef. In de eerste tijd zag Dukske hem vooral aan 't werk in de tuin en op het koertje; doch, naarmate Meesters krachten afnamen, werd hij insgelijks gebezigd in de keuken, alwaar hij Nieuwe-Meesteres allerlei werken hielp verrichten.
Alsdan, wijl Meester ziek te bed lag, maakten die beiden samen gekheid in de keuken. Zij speelden met elkander, liepen elkander hijgend na, de wangen blozend, de ogen blinkend, smorend hun gelach in dof gefluister. Toen zette Nieuwe-Meester zich aan tafel en Nieuwe-Meesteres diende hem drank en spijzen op, veel drank, veel spijzen, en dit verscheidene malen daags, zodat Nieuwe-Meester weldra zo rood en vet werd, dat hij bezwaarlijk te herkennen was. Eens zag Dukske Nieuwe-Meesteres in de keuken uit een donker gat opstijgen, met een zwarte fles in de hand, deze ontkurken, er in een groot glas een donkerrood sap uitgieten, het glas aan Nieuwe-Meester geven, en, toen deze het haastig, in één teug had geledigd, met de zwarte fles terug onder de grond verdwijnen.
Weldra kwam Meester niet meer buiten. De grote leunstoel werd door Nieuwe-Meesteres -en Nieuwe-Meester in de keuken weergebracht, en dáár zag Dukske Meester nu de ganse dag in zitten, met witte hoofdkussens achter de rug, evenals eertijds Meesteres. Opnieuw verliepen aldus lange maanden; en, op een morgen, was de leunstoel weer verdwenen en bracht men met valavond een schone langwerpige kist aan, glanzend als een spiegel, met glimmend koperen spijkers
| |
| |
en een prachtig zilveren kruis, dat witte vonken schoot. En 's anderendaags stond heel de straat weer vol met mensen, terwijl de rood-en-witte knapen met kruis en vanen, en de drie plechtige zangers met hun wit-en-zwarte mantels statig voorbij de poort passeerden, gevolgd door een hele menigte, waaronder vier mannen, die, blootshoofds, de schouders scheef, bij het geluid van de klokken op de toren, de heerlijke kist wegdroegen, onder haar zwartfluwelen kleed, met zilveren kruis en zilveren franjes. En Nieuwe-Meesteres, die thuis bleef, verborg wenend haar gezicht in haar beide handen, terwijl Nieuwe-Meester met de stoet meeging, 't gelaat vuurrood, het lichaam barstend uit zijn te klein en smal geworden zondagskleren.
En nooit zag Dukske Meester weer terug. Het was of al wie eens met die plechtige zangers meeging, gedragen in een kist onder een zwartfluwelen dekkleed, nimmermeer terugkwam. Opnieuw vervlogen maanden en maanden; opnieuw, in de eentonige geregeldheid van 't alledaagse leven, verliep een winter en, gedeeltelijk, een zomer, tot op een dag toen nogmaals het kanon begon te bulderen, en heel het dorp in feest stond, en Nieuwe-Meester en Nieuwe-Meesteres, op hun allerbest gekleed, samen in een rijtuig stegen met twee paarden, gevoerd door een koetsier, die een hoge hoed op had. En opnieuw ook zweefde een lach op de gezichten van de nieuwsgierigen, steeds diezelfde zonderlinge spotlach, waarmee de schrijnwerker, de smid, de verver en de schoenmaker Dukske aan zijn hok gebonden hadden; diezelfde, waarmee de lieden eertijds het rijtuig hadden zien passeren, waar, op hun best gekleed, Meester en Nieuwe-Meesteres in zaten.
En nog en steeds begon opnieuw het oud gekluisterd en geregeld leven. Doch nu was 't het kalme leven, de doodse vrede van weleer niet meer. Nieuwe-Meester ging veel uit, en, als hij thuiskwam, was zijn gelaatskleur soms nog vuriger dan naar gewoonte, terwijl hij op zijn benen waggelde alsof hij zou in onmacht vallen. Dan was hij echter zeer luidruchtig en geweldig; dan sloeg hij met zijn vuisten op de tafels en de stoelen, terwijl zijn ogen vlammen schoten. En, op zekere
| |
| |
namiddag, greep hij plotseling Nieuwe-Meesteres bij de keel en sloeg haar zo vervaarlijk in 't gezicht en op het lijf, dat zij luid huilend wegvluchtte van angst en pijn.
O! wat was dát toch! Nooit had Dukske iets zo vreselijks bijgewoond. Hij was ervan verschrikt en hij ging klagend aan 't blaffen en aan 't keffen, als wou hij roepen om hulp. Maar op 't geluid dat hij verwekte kwam Nieuwe-Meester waggelend buiten, en, zonder de minste vermaning, gaf hij Dukske een zó baldadige schop, dat hij er ook huilend en hinkend in zijn hok van vluchtte.
En sinds die dag, woonde Dukske nog dikwijls zulke taferelen bij. Geregeld twee, driemaal in de week kwam Nieuwe-Meester waggelend thuis, de wangen vurig, de ogen in verwildering uitgezet. Hij struikelde in de keuken, begon te vloeken en te schreeuwen, wierp zijn huisraad aan stuken en overlaadde Nieuwe-Meesteres met schoppen en met slagen. Maar Dukske blafte noch riep nu meer om hulp: hij hield zich doodstil in zijn hok, de huid door lange rillingen geschud, bevangen door nare gedachten; gelukkig nog als men in de strijd niet vergat hem zijn eten te brengen, wat wel meer dan eens gebeurde.
Ja, al die gebeurtenissen voorgevallen aan degenen die hem omringden, maar in zijn lot was geen verandering gekomen, behalve dat hij elke dag wat ouder en wat meer versleten werd. De boeien, die hem reeds meer dan veertien lange jaren aan zijn hok gekluisterd hielden, duurden en bleven duren, en er scheen geen reden te bestaan dat zij niet duren zouden tot zijn dood, toen eensklaps, gans onverwacht, door een kleine wringing, door een niets, de doodversleten ketting als vanzelf brak...
Het ene deel viel op de grond, met het gerinkel van een sleutelbos; het andere bleef aan de halsband hangen, tussen de voorpoten van 't hondje. En Dukske, vrij, draaide zich even om, en gans natuurlijk, zonder meer verbazing als was hij nooit van zijn leven een ogenblik gebonden geweest, liep hij recht door, de neus tegen de grond, naar de netelhoek achter de houtmijt.
Langzaam, aandachtig besnuffelde hij er de takkebossen,
| |
| |
drong zoekend door de netels, langsheen de kleverige, met mos bedekte muur. 't Was tóch reeds zo lang dat die hoek hem intrigeerde! Hij doorsnuffelde hem nauwkeurig, hij snoof er met wellust al de geuren van op, hij bleef er een wijl roerloos vertoeven, de achterpoot tegen de muur. Misschien wel was dit de begeerte, die hem reeds zo lang en vurig kwelde. Hij voelde zich verkwikt, hij krabde krachtig met zijn achterpoten in de grond, het kopje in de hoogte. Toen liep hij naar de grote poort, die, als naar gewoonte, met een reetje openstond.
Hij stak zijn kopje door die reet, wrong zich een weinig, en was buiten.
O! was dát dan toch de straat! Was er dan waarlijk iets meer dan 't burenhuis van tegenover, met zijn witte voorgevel en zijn groene blinden! Hij bleef staan, onthutst, verbijsterd, de troebele ogen gevestigd op die lange straat met haar talrijke huizen, langswaar Meester en Meesteres voor altijd verdwenen waren; plotseling verbaasd daar te zijn in volle vrijheid, als in een andere wereld, eindeloos ver van dat hok, waar hij zijn ganse leven had gesleten.
En juist kwam daar een andere hond gelopen, een grote zwarte, een van die vreemde honden, die hij zo vaak, het hart vol begeerte en nijd, in de straat had zien voorbijsnellen, en die nu, hem opmerkend, tot hem genaderd kwam. Dukske liet zich door de grote zwarte besnuffelen, snuffelde ook, de oren gespitst, de neus piepend en trillend van verlangen, het ganse lichaam bevend van opgewekte nieuwsgierigheid. Maar plotseling huilde hij van pijn: de grote zwarte was op hem gesprongen en hield hem onder zijn gespannen voorpoten in de grond gebukt, hem bijtend in de nek, met schor gebrom en schuddingen van woede. En Dukske, meer en meer verbaasd, en niet begrijpend waarom hij werd aangerand, verweerde zich zeer slecht. Gelukkig kwam een man toesnellen, die hem de grote zwarte van 't lijf joeg.
Ah! zó was het dus, dat men elkaar bejegende, in die onbekende wereld, die hij zo lang en zo vurig gewenst had te kennen!... Hij was weer opgestaan, hij had zich geschud, hij keek met dezelfde verbazing in de troebele ogen de grote zwarte na, die zich met de man verwijderde. En daar een
| |
| |
ander hondje aankwam, juist dat van tegenover, waarmee Dukske zo menigvuldige jaren verlangd had kennis te maken, en dat nu ook oud en grijs geworden was, liet hij de kleine tot zich naderen, hem besnuffelen, bewegingloos, de ogen strak vóór zich gevestigd. En plots, juist als de grote gedaan had met hem, sprong hij de kleinere op het lijf, hield hem onder zijn gespannen voorpoten in de grond gebukt, en beet hem in de nek, grollend en schuddend, uit al zijn macht. Waarom niet,... aangezien zulks het gebruik was in die onbekende wereld, die hij nooit bezocht had? En opnieuw, alhoewel steeds verbaasd, voelde hij zich verkwikt, versterkt. Misschien wel was het om hem af te rossen, dat hij zo menigvuldige jaren verlangd had met de hond van daarover kennis te maken...
Toen de kleine huilend weg was, was het de voorgevel van 't huis, die Dukske bijzonder interesseerde. O! wat al reuken langs die muur! Hij onderzocht hem steen per steen, hij bleef elk ogenblik stilstaan, een van zijn achterpoten opgelicht. En verre, verre herinneringen daagden in hem op; herinneringen van vage en kwellende jeugdverlangens, verlangens naar ontroerende, onbekende dingen, thans nog geroken, gevoeld, gesmaakt bijna, in de afgeleefdheid van de grijsheid. Aan het uiteinde van de muur hield hij stil. Hij liep niet verder. Hij keerde langzaam terug, snuffelde nog, bleef nogmaals stil, in het vallend gerinkel van zijn gebroken ketting. En, na een laatste maal, met zijn oude, troebele ogen, de lange, onbekende straat te hebben opgenomen, kroop hij, als bang, door de zware poort weer binnen, en trok instinctmatig naar de netelhoek, achter de houtmijt.
Het was, als kon hij van die hoek niet scheiden. Hij rook, hij voelde door wonderlijke, ongezegde, onbeschrijflijke dingen, reuken van dingen sinds jaren, sinds eeuwen verdwenen. Had hij daar reeds niet geleefd, onder een andere gedaante, van een andere en toch dezelfde essentie, onheuglijke tijden geleden? Lagen daar, diep begraven, geen onverklaarbare herinneringen van een vroeger leven, van vroegere liefden en weeën... Opnieuw bleef hij er stilstaan, aarzelend, door onrust bevangen, beurtelings het woonhuis en de hoge, zware poort aanstarend. En eensklaps nam hij zijn besluit: hij
| |
| |
keerde naar zijn hok terug, kroop er binnen, draaide zich om en bleef er zitten, overweldigd van gewaarwordingen, de huid geschud door lange rillingen, de oude grijze bek alleen half zichtbaar in het duister van zijn akelige cel.
De avond viel, een lome, treurige najaarsavond. Dukske, onbeweeglijk in zijn hok, het lijf door een aanhoudende rilling geschud, staarde strak vóór zich uit naar de sombere, thans gesloten straatpoort. Niemand wist dat hij zich van zijn jarenlange kluistering verlost had.
Lange, trage uren verliepen. De bange nacht werd zwart als inkt, de vensters van de keuken, een tijdlang helder verlicht, lagen in duisternis gedompeld. De geluiden van het dorp stierven een voor een weg, en Dukske, roerloos in zijn hok, staarde, dacht en voelde steeds.
Om middernacht barstte een vreselijk onweer los: weerlichten, donder, hagel, regen. Dukske, voor de eerste maal van zijn leven, blafte noch huilde op 't geluid. De dageraad verscheen, de stappen der eerste voorbijgangers klonken in de straat: Dukske deed alsof hij die niet hoorde. En, om acht uur, toen Nieuwe-Meester op het koertje kwam, kroop Dukske niet als naar gewoonte uit zijn hok om hem te groeten.
Toevallig stond de man ervan verwonderd.
Hij naderde 't hok, bemerkte 't stuk gebroken ketting, boog neer en nam het in de hand, verbaasd uitroepend:
- Duc! hèt ou dan losgemoakt!... toen hij, in het hok kijkend, eensklaps het hondje ontwaarde, dat roerloos op zijn rug lag, de vier pootjes wijd van zich uitgestrekt.
Hij trok het buiten, hij slaakte een kreet, waarop Nieuwe-Meesteres ook uit de keuken kwam.
Dukske was een lijk... Heel kalm, zacht-plechtig-moede was de uitdrukking van 't aardig kopje, alsof Dukske nu ineens genoeg gezien had van de wereld.
|
|