Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 605]
| |
TragedieIHeden is mij een zo treurige herinnering in het geheugen weer gekomen... De gebeurtenis, die eraan verbonden is, dagtekent van vóór enkele jaren reeds, doch de indruk was toen zó sterk, dat er nog niets van in mijn geest is weggebleekt. 't Was op een brandend hete zomerdag, in Castle-Garden. Castle-Garden...! Dat enkel woord, voor wie de plaats kent, is één gruwbaar epos van menselijke smart en ellende...! Het is, aan 't zuidenuiteinde van New-York, gans aan de uiterste punt van Manhattan-Island, een lage hoop vuilrode gebouwen, met, in het midden, een soort van ronde, brede, eruit oprijzende koepel met zinken dak, gelijk aan de rotonde van een circus. De golven van de baai, onophoudelijk omgeroerd door het rusteloos heen en weer zwerven der ontelbare stoomboten van alle grootte, klotsen er dag en nacht tegen de met druipend zeegras bedekte kade en wanden aan. Vóór de ingang van die gevangenis der Ellende ligt Battery-Park: een ruim rond grasperk, beplant met enkele bomen en versierd met enkele bloembedden, en doorkruist in zijn midden door het lang zwart ijzeren staketsel van de luchtspoorbaan, die daar komt eindigen. Hier en daar zijn kronkelwegen van bleek asfalt, aan de rand waarvan, op ongemakkelijke ijzeren banken, schaarse bezoekers zitten te mijmeren, te lezen of te sluimeren, het door de bries verfriste gezicht naar de oceaan gekeerd. Castle-Garden, sinds enkele jaren verlaten voor een menselijker oord, was toen nog de plaats waar de landverhuizers ontscheepten.
Ik had een aanbevelingsbrief voor een tolbeambte, die in dienst was bij 't bureel van Landverhuizing, een Zweed, die | |
[pagina 606]
| |
mijnheer Waldorf heette. Hij ontving mij op een zeer vriendelijke wijze en deed zijn best om mij alles te tonen wat mij kon belang inboezemen. Het was een kort blond ventje van een dertigtal jaren, met levendige blauwe ogen, buitengewoon vlug en soepel in zijn bewegingen, hommelend van bedrijvigheid, tegelijkertijd antwoordend op tien verschillende vragen, snellend in 't midden van een joelend geraas om een bevel te geven, glimlachend weer tot mij komend met een woord uitlegging, onophoudelijk gezweept, geschud door die buitensporige levenstrippeling, door die ongehoorde Amerikaanse ‘hurry,’ waarvan geen voorbeeld noch vergelijking, in onze Europese toestanden, een gedachte kan weergeven. - All right! gij komt juist van pas! riep hij mij als welkomstgroet toe. - Gij zult de landverhuizers van de Columbia zien ontschepen, er zijn er over de twaalfhonderd. Intussen, komaan, gij hebt een kwartier tijd om te zien en te bestuderen wat ons nog overblijft als stock. Dadelijk was hij een donkere, slijmerig-vochtige trap opgesneld. Ik volgde hem, kwam hijgend op een portaal, waar hij mij reeds wachtte. Een deur was daar, waarachter zich een dof en aanhoudend gegons liet horen. Hij duwde die open. Gemengd met wild gedruis sloeg ons een walm van walglijke bevangenheid in 't gezicht. Wij traden binnen.
't Was een enorme ronde zaal, - het binnenste van de circusvormige toren - met vuile, zwarte, naakte wanden, ternauwernood verlicht door hoog stekende, langwerpigvierkante valraampjes; een soort van kuil, die dreunde van beweging en lawaai, en waaruit walmde een onvergetelijkwalgwekkende stank, die speciale tussendekstank, mengsel van bedorven zeewater en rans geworden desinfecteerstoffen, waarvan de duizenden en duizenden, dagelijks daar aankomende landverhuizers, het afschuwelijk gebouw over-doordrongen hadden. Houten staketsels, zoals die waarachter in de slachthuizen, het vee geborgen wordt, verdeelden de nare zaal in talrijke kompartimenten; in 't midden, op een breed vierkant plankenvlak van twee voet hoogte en omringd door een balustrade, wemelden, rondom hoge lessenaars en hoge stoelen, talrijke bedienden en policemen: het bureau. | |
[pagina 607]
| |
En, achter al die andere afsluitingen, precies gelijk kudden slachtvee in hokken, waren er menselijke schepsels. Hier, een onnoemelijk gekrioel: mannen, vrouwen, kinderen, overhoop en ondereen, smerig, halfnaakt, in lompen; daar, gehele, plat ten gronde neergevleide hopen, hopen bewegingloze, haast levenloos uitgestrekte lichamen met ontvleesde gezichten, met donkere, van koorts glinsterende ogen, onder dikke, zwarte haarbossen. Enkelen waren luidruchtig, opgewonden, met knarsend gevloek en woedende gebaren; anderen lachten, spotten, de blik uitdagend, de bovenlip minachtend opgekruld, in een grijnslach van bijtend-gesloten, wreedaardig-schitterende tanden. Er waren mooie jonge vrouwen, matbleek van gelaatskleur onder de onreinheid van hun huid, met prachtige lichaamsvormen en vorstelijke houding; er waren er oude en gerimpelde, geel gelijk verdroogde kweeappels, met hakende vingers, met de zwart-scherpe snuit van een rat of steenmarter. Ik zag een man, klein en zwart, geheel alleen in zijn hok als een gevaarlijk beest in een geïsoleerde kooi, in stom-roerloos-gebukte houding op een houten blokje zitten, naast de traliën van het staketsel. Hij had mij noch gezien noch horen naderen, maar in de donkerder schaduw, die mijn gestalte over zijn hok verspreidde, hief hij even 't hoofd op, en door de houten latten ontwaarde ik een afzichtelijk gelaat, een echte chimpanseetronie, met platte neus en een baard, die haast tot aan de ogen reikte: ronde, roodrandige ogen, die vaal-glinsterend-loens naar mij opkeken, met een onvergetelijke uitdrukking van haat en schrik. Dit alles was de stock, zoals de kleine Zweed het op echt Amerikaanse wijze noemde. Het waren de zieken, de mismaakten, de verminkten, de misdadigers. Het waren vooral degenen die van alle middelen tot bestaan ontbloot, en ook degenen die, in tegenstrijdigheid met de wet, onder arbeidscontract in Amerika gekomen waren. Het waren, met één woord, al degenen, aan wie de vrije toegang tot het land der miljonairs geweigerd werd, en die daar wachtten, in de verworpenheid en in het lijden, in een afgrijselijke gemeenschap van misdaad en ellende, totdat de bevoegde overheid over hun lot beschikte. | |
[pagina 608]
| |
Langzaam, het hart gekneld als in een klauw van afschuw en van medelijden, de zakdoek op de mond om mijn walging te bedwingen, liep ik, tussen de smalle gangen langs de staketsels, bleef er staan, keek, tussen de latten, naar de akelige, zwarte krielingen van lichamen, waaruit voortdurend een lang en dof gemurmel opsteeg, nu en dan overschreeuwd door een kreet, door een vloek, door een grijnzende schaterlach. De Zweed, een ogenblik vrij, was weer bij mij gekomen, en vergezelde mij, korte, vlugge uitleggingen gevend. En, zodra de rampzaligen hem herkend hadden, kwamen zij, evenals gevangen beesten die zich hunkerend aan de staven van hun kooi vastklampen, wanneer de wachter met de levensmiddelen nadert, elkaar verdringen langs de hokken, om met hem te spreken. Enkelen reikten stenend de hand uit, het hoofd scheef en de blik smekend, als bedelaars die om een aalmoes vragen; anderen balden de vuist naar hem, met dofbrommende verwensingen, en ogen zwart van haat en wraaklust. En allen hadden hem 't een of 't ander te zeggen: doorgaans langdradige, ingewikkelde verhalen; duistere, onsamenhangende klachten, die zij met vlugge woorden uitten, in alle mogelijke idioma's, terwijl zij ons stap voor stap volgden, achter het latwerk van de staketsels. Hij, opgeruimd en levendig, vergenoegde zich met hen te antwoorden door een welwillende glimlach, door een verzoenend hoofdgeknik en soms enkele korte woorden, maar zonder eenmaal stil te blijven staan, zonder zich eenmaal boos te maken over de beledigingen, of zich te laten ontroeren door de smeekbeden, onverschillig geworden door het dagelijks aanschouwen van al die ellenden, gewend aan de tergende halsstarrigheid van al die voortdurend herhaalde klachten en verwensingen. En plotseling, als wij aan het verste uiteinde van de zaal gekomen waren, wipte hij op een bank en keek door een der hoge valramen, die uitzicht hadden op de zee. Hij slaakte een kreet, sprong haastig weer beneden, en, mij driftig bij de arm grijpend: - My God! daar landt reeds de eerste lichter van de Columbia! Hurry up! Kom spoedig binnen in 't bureau, gij zult de landverhuizers zien ontschepen! | |
[pagina 609]
| |
Het onvergetelijk schouwspel...! Joelend, in dicht opeengeperste horden, de zoldering dreunend onder hun aanhoudende kuddengetrappel, kwamen zij, langs een onzichtbare trap, als stegen zij uit de zee zelf, op de achtergrond van de immense, nare zaal te voorschijn, in een luidruchtige, ononderbroken vloed. Het was een verbluffende, verbijsterende kakelbontheid van klederdracht en typen, de populaire typen en kostuums van het ganse oud Europa en zelfs van een deel van Azië. Frisblanke Ierse vrouwen, met ruime, groen-en-zwartgeruite plaids over hun lompen; bruingebrande Italianen, met hun schilderachtige, door de zon verkleurde plunje, tentoonspreidend, als een glorie, de gaten van hun draperende mantels; blonde Russen met puntige astrakanmutsen; dikke Hongaarse vrouwen met rijkkleurig-gestikt voorschoot en overvloedige sieraden van klatergoud, met korte rokken en kloeke hoge manslaarzen. Er waren geelbleke Poolse joden, van wie de bovenmatige gekromde neus hun aangezicht convex maakte; er waren mooie, mooie Zeeuwse meisjes, fris gelijk kersjes in melk, in hun wit kapje met kanten vleugeltjes en hun bont, over de borst gekruist halsdoekje, dat lichtkens hun hals ontblootte. Een soort verbluftheid hield hen allen even bij hun intrede een poosje als verloren stilstaan, de ogen, nog vol van de weerglans der golven, weifelend in de akelige schemering, de aan reine zeelucht reeds gewende longen stikkend in de walglijke benauwdheid van de nare zaal, tot zij, vooruitgedreven door de tolbeambten en policemen, verder doordrongen, beladen met pakken, valiezen en arbeidsgereedschap, langs de smalle gangen tussen de staketsels, waarachter de opgezweepte gevangenen met sterkere geluiden, met kreten als van dieren, als 't ware een gejoel van opstand lieten horen. Zo kwamen zij aan 't bureau. Dáár, langs beide zijden stilgehouden vóór een ijzeren draaiboom, werden zij door de agenten van de landverhuizing ondervraagd - Uw naam? Uw ouderdom? Van welk land? Waar gaat gij heen? Welk is uw stiel of ambacht? Niet door contract verbonden? Bezit ge geld? Hoeveel? Die vlugge vragen, geformuleerd in allerhande talen, wisselden af met de antwoorden, in 't midden van een oorverdo- | |
[pagina 610]
| |
vend geraas. Toen knarste de draaiboom, en de landverhuizer, voldoende aan de eisen van de Amerikaanse wet, stapte vrij door, 't gelaat stralend van vreugde, naar de uitgang, waar verwanten en vrienden hem wachtten. Maar somtijds bleef de draaiboom vast gesloten en stapte de landverhuizer niet door. Een kort, levendig gesprek ontstond in 't Engels tussen tolbeambten en policemen; papieren, registers werden geraadpleegd; men wenkte de rampzalige, die onthutst wachtte, binnen in 't bureau. En, 't ogenblik daarna, doorgaans na een zeer korte woordenwisseling, leidde een reusachtig policeman hem in een der afsluitingen, achter het staketsel, bij 't overige van de stock.
Ten hoogste ontroerd en geïnteresseerd hield ik mij naast de kleine Zweed, dicht bij de linkerdraaiboom. Hij scheen zichzelf te vermenigvuldigen, hij huppelde rechts en links, trillend van oplettendheid en bedrijvigheid, elk ogenblik een lijvig pak papieren: de dossiers van de landverhuizers die aangehouden moesten worden, raadplegend. En, opgewekt en levendig als hij daar stond, had men kunnen denken dat hij die overweldigende taak tot zijn louter genoegen verrichtte. Van tijd tot tijd, tussen twee vragen, wisselde hij kwinkslagen met zijn ambtgenoten; en telkens wanneer een mooi meisje, van wie de papieren in orde waren, te voorschijn kwam, hield hij haar even staan om haar onder de kin te strelen, en haar schertsend, met geruste vermetelheid en een flikkering van ondeugende begeerte in de ogen toe te roepen: ‘O, gij, kunt gerust zijn. Als men er zo uitziet en 't verstand heeft zijn waar te doen gelden, hoeft men in dit land voor geen materiële tegenspoed bevreesd te zijn. Toen keerde hij zich om tot mij, en schalks knipogend naar de mooie passagierster, die vertrok: - Wat voor een klucht, wat een komediespel is toch het leven! Ziedaar een die haar ganse fortuin op de rug draagt, en over een jaar, met een weinig geluk, kan zij een miljonaire zijn. Oh! ik ken ze zo goed, dat type van landverhuisster dáár! Pas daar vooral mee op! Zij weten maar te goed hoe al te bereidwillig de Amerikaanse wet de vrouw beschermt, en als men zich met haar een weinigje te ver durft wagen, men huwt | |
[pagina 611]
| |
ze, of men betaalt de schade. En welke schade, My God! 't Is ongelooflijk welke gelden zij soms aan rijke Amerikanen afpersen! Doch af en toe werd zijn vrolijk-levendig gelaat een ogenblik zeer ernstig; hij luisterde, roerloos, de wenkbrauwen laag, met ingespannen aandacht, naar de doffe antwoorden van een ongelukkige. Dan deed hij, na een langzaam hoofdschudden, zijn tong klappen in een uiting van medelijden, als bij een wanhopend geval. En, half tot mij gekeerd, murmelde hij, in het gedruis van de zaal: - Ziet eens, luistert eens; dit is geen komedie, 't is tragedie... Hij scheen gans innig vergenoegd over die twee door hem gevonden termen: ‘komedie, tragedie’, die overigens nogal juist de beide humoristische en lamentabele zijden van het voortdurend zich voor ons vertonend schouwspel samenvatten; en hij herhaalde ze elk ogenblik, met een soort kinderachtige ijdelheid, beurteling daarmee de korte vlugge scènes kenschetsend. Maar 't was weldra niet moeilijk vast te stellen met wat een onheilspellende kracht de tragedie over de komedie zegepraalde. Zij waren wel overtollig, de snaakse opmerkingen van de kleine Zweed; en hoevelen gingen er niet voorbij, van wie de ‘papieren in orde waren’, maar van wie de angstige, ontdane gezichten toch de opperste rampzaligheid verrieden! Tragedie, mijnheer Waldorf, die doodsbleke vrouw dáár, met haar grote, holle ogen, die gij zonder een opmerking hebt laten voorbijgaan, een kind op de arm en een andere bij de hand, en die buiten de balustrade blijft staan, zwijmelend geleund tegen een paal van 't staketsel, om te hoesten: een holle droge, reutelende hoest, afschuwelijk om aan te horen! Tragedie, die andere, dáár, die jonge man, die zoëven voorbijliep, de glimlach op de lippen en de glans in de ogen, als gaande naar een geluk, en wie een tolbeambte, bij het afroepen van zijn naam, een telegram overhandigt. Zie toch!... hij wordt lijkbleek... hij waggelt,... hij drukt de handen op zijn slapen, als kreeg hij een slag. Ik loop erheen, ik informeer; 't is zijn vrouw, mijnheer Waldorf, zijn vrouw, die met de kinderen op een vorig schip, waar hij geen plaats kon vinden, vertrok, en daags na haar aankomst te New-York, aan tyfus in het hospitaal gestorven is! Tragedie, die | |
[pagina 612]
| |
ganse eindeloze stoet van hongerige wezens, van uitgemergelde gestalten, van zwarte armoede! Tragedie, al die vuile lompen, al die klederen aan flarden, al dat arbeiders-gereedschap wegend en drukkend als kruisen, als foltertuigen op al die gebogen schouders! Tragedie, die afgrijselijke, verpeste zaal, daverend van voetengetrappel, dreunend van kreten, snikken en verwensingen! Tragedie, die zee, die het akelig gebouw omringt, en waarvan de opkomende vloed reeds dof tegen de fondamenten aanbuldert, als de enorme dreiging van de Natuur zelf, tegen die verdrukten van het mensdom. Neen, neen, mijnheer Waldorf, wees toch niet grappig, niet spiritueel meer: nergens ontwaar ik hier komedie; ik zie niets dan tragedie, sombere, sombere Tragedie...! | |
IIDeze zo treurige herinnering, ziehier wat ze mij weer in het geheugen heeft gebracht. Wij woonden, 's zomers, op een buitentje. Een afgezonderd plekje, verloren in de velden, in 't midden van de rijke Vlaamse velden: een wit juweeltje tussen 't weelderige groen, dat door de vier open vensters van de enige verdieping, als door bewonderende ogen, naar de verrukkelijke omtrek scheen te kijken. Het was er groen, groen, men zag er niets anders dan groen; alleen aan het uiteinde van de boomgaard was een boerenhuisje: een hoevetje met herberg, dat aan de zoom van de landweg stond, en waarvan de huurder - half opzichter half tuinman - het eigendom gedurende onze afwezigheid oppaste. Hij heette Adams. Het was een man van een vijftigtal jaren, een goedig, bolrond, blozend aangezicht, altijd tevreden en glimlachend; en zó beleefd, zó dienstwillig, dat wij hem, daarom alleen, reeds genegen waren. Zijn vrouw, geelbleek van gelaatskleur, met een ronde mond en grote, zwarte ogen, arbeidde van de morgen tot de avond; de zoon, een lange, magere, achttienjarige knaap, was steeds zijn vader behulpzaam; het meisje, thuis overbodig, woonde als dienstmeid in de stad. | |
[pagina 613]
| |
Met hun grote kloekmoedigheid en hun onverpoosd zwoegen hadden zij een nogal aardig sommetje vergaderd. Wel brachten de herberg en het hoevetje niet veel op, maar zij bezaten ook een andere en betere hulpbron. Zij kochten 's zomers allerhande fruit van de boeren in de omtrek en verzonden dit in grote hoeveelheid naar de Londense markt. Dat was het tijdstip van buitengewoon ruwe arbeid. Van vóór twee uur 's morgens af waren zij op, en, na een kort ontbijt, bestaande uit een kop zwarte koffie en een roggesmouterham, gingen vader en zoon op weg. Reeds met de dageraad kwamen zij op een of andere verre hoeve aan, en klommen er in de bomen, om het fruit te plukken. De ganse dag, tot de invallende nacht, werkten zij door. De vermoeidheid maakte hun lendenen stram; zij konden soms, van de hevige pijn in de nek, het hoofd niet meer bewegen; vaak moesten zij, als in een duizeling, even de ogen sluiten, en zich krampachtig, met de beide handen, aan de takken vasthouden, om niet naar beneden te storten. Zij gebruikten hun maaltijden op de hoeve waar zij het fruit plukten, aan de gemeenschappelijke tafel van meesters en dienstboden; en 's avonds bracht de wagen van de boer hun het geplukte ooft naar huis, in grote tenen korven. Nog andere wagens, karren, kruiwagens en manden kwamen aan, alle beladen, óverladen met fruit; en het wegen begon. Na het wegen de sortering, het pakken in kleinere korfjes en kistjes. Daarna de verzending met wagens naar 't naburig spoorwegstation. Zelden gebeurde 't, dat zij vóór elf uur te bed lagen, om de volgende morgen, van vóór twee uur, weer op te staan.
En, de ganse zomer door, behalve korte tussenpoosjes rust, ging het zo voort. Eerst waren het de kersen, dan de vroege peren, daarna de krieken en de pruimen, eindelijk de grote pluk van de late peren en de appels, die weken duurde. Dan werden zij vaak van oververmoeidheid ziek, en verloor hun lichaam, na enkele weken, twintig, dertig pond van zijn gewicht. Maar zij verdienden een weinig geld, enkele honderden franken, somtijds een duizend, en dat vergoedde alles. Zeker waren er ook wel jaren, dat zij niets verdienden, dat zij zelfs geld verloren: dat hing af van de min of meer gelukkige | |
[pagina 614]
| |
uitkomst van de speculatie. Want een weinig speculeren moest men toch: de boomgaarden werden doorgaans bij de hoop verkocht, na de bloei, als de vruchten begonnen te zetten en reeds een vermoedelijk denkbeeld van de opbrengst konden geven. Zo niet, dan kwam er een concurrent, die u het gras voor de voeten wegmaaide. Wat de verkoop betrof, dat was het onbekende! De vruchten vertrokken naar den vreemde, naar Engeland, naar die reusachtige markt van Londen, welke die eenvoudige mensen zich voorstelden als een soort van nooit verzadigde en almachtige veelvraat, die hen door een gril rijk kon maken, die hen door een gril kon ruïneren. Er was daar een agent, een heer, die zij nooit gezien hadden, maar die alles aanvaardde wat men hem stuurde, en die dan een rekening van verkoop en geld afzond: een rekening die zij blindelings moesten geloven, een somma die zij zonder beroep in betaling moesten aannemen. O, veel liever zouden zij op een andere wijze onderhandeld hebben, veel liever hadden zij ten minste willen weten aan wie ze verkochten, om zo niet, als met handen en voeten gebonden, overgeleverd te zijn aan de willekeur van een onpersoonlijke almacht, aan de grillen van een onbekende en almachtige veelvraat. Maar 't was onmogelijk: in Vlaanderen bestaan er niet, zoals in Frankrijk, ciderfabrieken; de overtollige vruchten moeten er wel in den vreemde verkocht worden. En er is maar een enkel ernstig débouché: Londen. Londen - de Veelvraat - dicteert zijn voorwaarden, en het nederig handelaartje van onze streken aanvaardt ze, gedwee, uit noodzaak onderworpen.
Welnu, dat jaar was de bloei van de fruitbomen, begunstigd door een heerlijk zacht weer, gans buitengewoon geslaagd en overvloedig. Adams en zijn zoon, op weg langs de zonnige velden, zagen te allen kante de hoevedaken onder de reusachtige, wit-en-roze bloemtuilen van de boomgaarden verdwijnen; en, bij het gezicht van die overtollige prachtweelde door een soort schrik bevangen, zeiden zij tot elkaar: ‘Loaten wij zeer veurzichtig zijn, loaten wij niets biên dan zeer loage prijzen.’ En zij boden buitengewoon lage prijzen, die de boeren van de hand wezen. Doch dezen, van lieverlede ook | |
[pagina 615]
| |
beangstigd door de ongelooflijke overvloed, die dat jaar scheen te beloven, bedachten zich even, bediscuteerden de geboden prijzen, poogden een weinig meer te krijgen, eindigden met de koop toe te slaan. In enkele weken tijd kocht Adams zo zijn ganse voorraad in. En elke dag, naar huis komend door de betoverende velden, sprak hij als volgt, met zijn zoon: - 't Es woar, den bloei es buitengeweun overvloedig en schuene geweest, en 't fruit hee gespoandGa naar voetnoot1. onder de beste veurwoarden, moar loat nou 'ne kier 'n nachtelijke vustGa naar voetnoot2. komen, of 'ne storm, of 'n hoagelbuie, en ge zilt de jonge vruchten zien vallen lijk duede vliegen, mee duzenden en duzenden, van iederen buem. As da gebeurt, as 't fruit, in den tijd van de leveringe, moar zijn geweune prijs goat, es 't 'n fortune veur ons. Op zijn irgste genomen, al was uek d' opbrengste zue overvloedig as ze moar en kan, zal 't toch nog altijd 'n geweun goe joar veur ons blijven, 't en kan nie anders. Noeit en zal de moarkt doalen onder de prijzen woartoe da w' ons verbonden hên. In elk geval was 't toch de moeite weird de kanse te woagen. 't En spijt mij niet da 'k het gedoan hè. De lente ging voorbij, de zomer kwam aan. Er was geen nachtelijke vorst, geen onweer, geen hagel. De vruchten groeiden, rijpten, in een nooit geziene pracht en overvloed. Het krioelde en wemelde ervan; overal, op de boomgaarden, moest men de te zwaar beladen takken stutten. De kersebomen waren als één grote, roodronde rechtopstaande tros; de pruimebomen schenen zwart; de perebomen, gans geel van de vruchten, hadden haast geen bladeren meer. En, gelijk ieder jaar, met de kersen, begon de pluk. In den beginne ging het nogal goed. De Veelvraat, sinds lange maanden van kersen gespeend, had een gulzige eetlust. Hij wilde er hebben, meer en meer, hij scheen onverzadelijk; en hij betuigde zijn dankbaarheid in schone klinkende munt, in heerlijke vijffrankstukken, die niet alle, neen neen niet alle, in de koffers van de boeren vielen. Adams mocht er een ruim, een zeer ruim deel van oppotten. Maar, van lieverlede, werd de | |
[pagina 616]
| |
Veelvraat beu en lastig. Hij vitte op de hoeveelheid, op de hoedanigheid; en hij betaalde ook minder, hoe langer hoe minder elke dag, tot hij eindelijk riep, brutaal: - Genoeg met kersen! iets anders nu...! Genoeg met de kersen...! En Adams die er nog zoveel te plukken had! Adams en zijn zoon, die nog onophoudend nieuwe bomen onderhanden namen, bomen 's morgens zo rood als pioenen, 's avonds nauwelijks verbleekt...! Hij smeekte de Veelvraat; hij bood hem de kersen tegen de inkoopprijs aan; hij bood ze hem aan met verlies. Tevergeefs; de Veelvraat weigerde, hij was oververzadigd. Adams moest zelf de overige kersen elders aan de markt brengen en ze tegen een spotprijs laten verkopen. Toen kwam de beurt van de krieken en de pruimen. De krieken, minder overvloedig, raakten er nog door, maar de pruimen...! De Veelvraat proefde ze gedurende acht dagen; en daarna wilde hij er niet meer van weten, om het even voor welke prijs. Adams moest er zich met verlies van ontdoen, evenals van de kersen. Doch het was vooral met de peren dat de echte ramp begon. Er waren er zó overvloedig veel, zij hadden gewoekerd met een zó wilde overtolligheid, dat men niet meer wist wat ermee te doen. En ganse dagen, wanhopig sjouwend in de toppen van de bomen, zag Adams zich verarmen in die overvloedige weelde van de Natuur. De prijzen daalden, daalden; De Veelvraat, weerspannig en walgend, werd als een boosaardig en wantrouwend beest, van een verfoeielijke ondankbaarheid, woedend door de mildheid zelf, waarmee hij bediend werd. Weldra dekte de verkoopprijs nog nauwelijks de arbeidsonkosten; de dag kwam waarop hij ze niet meer dekte. Toen staakten Adams en zijn zoon hun uitputtende arbeid en lieten de vruchten zonder waarde op de bomen rotten. De rijkheid van de Natuur had hen geruïneerd.
't Is dan dat ik die ongelukkige mensen tot hun laatste cent heb zien betalen... Ik heb de vader, zittend vóór een tafeltje, met bevende handen de hopen vijffrankstukken zien tellen, die de boeren | |
[pagina 617]
| |
opstreken en in hun zakken verborgen, terwijl de zoon, ziek door overmaat van arbeid, koortsachtig-huiverend naast de haard zat, en de moeder, doodsbleek, met wijde ogen van afschuw en verwildering, zuchtend en zonder doel in haar geruïneerd huisje heen en weer liep. Zij hebben alles gegeven, al wat zij hadden; en toch, ondanks alles, hebben zij, op een morgen, voor schuldeisers gestaan, die zij niet meer konden voldoen... Verslagen, vernield, hebben zij dan enkele dagen uitstel gevraagd, die hun toegestaan werden. En kort daarop zijn ze mij komen spreken. Zij hebben mij een besluit, o, voor lieden van hun leeftijd een zo treurig besluit bekend gemaakt; en, met de diepste droefheid, beseffend dat dáár alleen nog hun laatste toevlucht was, heb ik mijn best gedaan om ze te helpen. Ik heb plaatsen voor hen genomen op de eerste afvarende stoomboot naar New-York; ik heb ze vergezeld naar Antwerpen; ik heb ze zien vertrekken... O, vertrekken op die leeftijd, zijn vaderland verlaten zonder hoop van terugkomst, dan als het ganse wezen, het ganse leven met al zijn verleden vreugden en herinneringen zo innig-sterk in 't nederig geboorteplekje vastgeworteld is...! Zij zagen er zó triestig uit, zó ongelukkig, zó verloren in 't gewoel van de landverhuizers, op dat reusachtig schip! De vader, zijn beide handen op de verschansing geleund, heeft mij gegroet tot op het laatste ogenblik met zijn beleefde, nederige groet van arme stakkerd, die nog, dwars door alle rampspoed heen, zijn dankbaarheid voor een verkregen weldaad wil betuigen. De moeder, haar mond en ogen wijd open van angst, wendde voortdurend, met schrikgebaren, het hoofd rechts en links, om naar de masten, de schoorstenen, de dekken, de ganse daverende reuzenmassa van het overweldigende schip te kijken; en Emiel huilde, naast zijn vader met beide handen op de verschansing geleund, roerloos en mager, met nog een gepijnigde poging om mij toe te lachen, door zijn bittere tranen heen...
Ach! mijnheer Waldorf, als gij nog in dienst zijt op 't bureel van de landverhuizing, ginds, in die nieuwe gevangenis der Ellende, die men daar gebouwd heeft op een eilandje van de | |
[pagina 618]
| |
New-Yorkse baai, en die men zegt minder akelig en walgelijk te zijn dan Castle-Garden, doch waar toch steeds dezelfde stoet van mensensmart en armoede zal blijven defileren; ach! ik vraag u, wanneer dit grote schip aan uw kade zal landen, en gij in die lamentabele optocht van rampzaligen een man met goedig aangezicht ontwaren zult, die beleefd tot u zal naderen, met zijn pet in de hand, gevolgd door een vrouw met angstige ogen, en door een zacht-bedeesde knaap, ach, neen, mijnheer Waldorf, ik bid u, wees deze keer niet grappig, maak geen leuke opmerkingen, 't is geen ‘Komedie’ die tot u komt... Laat ze maar gaan, mijnheer Waldorf, ‘hun papieren zijn in orde’ en, wat het overige betreft, zal u wellicht minder belang inboezemen: het overige is Tragedie, mijnheer Waldorf,... Tragedie... sombere Tragedie. |