Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 591]
| |
De broodvervoerderIDie morgen, evenals elke dag, was Mercié klokslag zes met zijn vrachtwagen vertrokken. Het was een man van omtrent vijfenveertig jaar, met zachte bruine ogen in een beenderig gezicht, bruingebrand van buitenlucht en zon, en omlijst van nog donker krulhaar en zwartgekroesde bakkebaarden. Hij droeg een zwart verlakte uniformpet met blauw bandje; op zijn linkerheup, vastgemaakt aan een blauw koordje, hing schuins de tinnen horen, waarmee hij zijn komst in de dorpen aankondigde. En onder zijn buis, gehecht aan een riem die om zijn ledenen gegespt was, hing een zwart-lederen tas, waarin hij het op zijn weg ontvangen geld vergaarde. Elke morgen, zijn wagen geladen tot aan het dekzeil, verliet hij aldus de grote broodfabriek De Veldbloem, om, in een rondreis die de ganse dag duurde, de omliggende dorpen van brood te voorzien. Eenieder, langs de weg, kende hem van aanzien, doch weinigen wisten zijn naam; men noemde hem eenvoudig: ‘de Broodvervoerder’.
Hij had de reeds woelige voorstad verlaten, zijn paard, een zwart Brabants merrietje van een zeldzame sterkte, draafde zwaar, in de regelmatig klinkende cadans der hoefijzers, langs de smalle, vaak bochtige, met sloten en bomen bezoomde steenweg, die van de stad naar het dorp Bavel loopt. Enkele villa's, de vensterluiken nog gesloten, doken poëtisch half op uit de omringende lovermassa's van hun tuinen; langs de op dit vroege uur nog weinig bezochte straatweg ontmoette hij niets dan stadwaartsrijdende, groene melkkarretjes, hun glimmende koperen kannen en potten half verborgen onder vers stro, hun lichte paardjes gevoerd door jonge boeren-knapen of meisjes, met wie hij glimlachend, in 't voorbijgaan, | |
[pagina 592]
| |
de gewone goedemorgen wisselde. Het was de tijd der rijpe oogsten: bij plaatsen rees, als een schetterende symfonie van kleuren, een overweldigende woekering van blauwe, rode en witte bloemen uit de blonde, neergestreken aren; de klavervelden, grijs van paarlendauw, geurden honigzoet; de zon, reeds warm, steeg in een vlekkeloos, bijna hard azuur, een brandend-hete dag voorspellend.
En Mercié, op de bok van zijn wagen gezeten, voelde zich, in het lichtschommelend geratel van de wielen, door een zacht gevoel van welzijn strelen. Zijn gedachten en gewaarwordingen waren vaag en verwijderd, van een zachte en eentonige gelijkheid, van een gelukkige rust, vrij van kommer en van zorgen. Hij voelde zijn leven nu veel aangenamer dan toen hij eenvoudig fabriekswerker was; hij dacht dat zijn tegenwoordig loon van drie frank vijftig daags nu toch voldoende was om netjes te voorzien in het onderhoud van zijn vrouw en vier kinderen... zijn vijf kinderen weldra...; en hij benijdde niemands lot meer, hij volbracht gaarne zijn zindelijk en niet te lastig werk, hij was gelukkig en opgeruimd van gemoed, er was in hem een sensatie van zeer kalme, zeer serene toekomst, van een nog zeer lang en vreedzaam leven, dat zich tot het einde zou ontrollen gelijk nu, in een stille middelmatigheid, in een bevredigende nederigheid, zonder eerzucht noch kwellingen.
Hij was gekomen in een klein gehucht dat een nog niet lang geopende stoomtramlijn doorkruiste. Terstond, uit dagelijkse gewoonte, veranderde 't paardje vanzelf zijn draven in stapvoets gaan, terwijl Mercié, uit zijn zoete mijmeringen gerukt, van de bok sprong en in zijn horen blies. Deuren werden geopend, vrouwen kwamen gelopen, hun dagelijkse voorraad vers brood bestellend. Zonder een enkel ogenblik zijn paardje stil te houden, dat met zijn trage, zware tred langs de lage huisjes vorderde, had Mercié de beide achtervleugels van de wagen wijd geopend, en, na een opgeruimde ‘goenmorgen’ bediende hij zijn klanten, nam, met een bedreven gebaar, van de goudgele, goed-geurende, scheef-staande stapel, één brood, twee broden, drie broden, die hij | |
[pagina 593]
| |
hun op de palm van de rechterhand toereikte, terwijl hij in de linkerhand de koperen of nikkelen munt ontving, waarvan hij met een vlugge blik het bedrag controleerde, alvorens de stukken in de lederen tas te laten vallen. Soms maakte hij even een kort praatje, wisselde een kwinkslag of een schalks geknipoog, maar altijd al gaande, zijn klanten dienend, zuinig lettend op de tijd waarvan elk ogenblik zijn bestemming had. Eerst aan het uiteinde van de straat, op een twintigtal meters afstand van de stoomtramlijn, hield het ros, nogmaals uit eigen beweging, stil. Dáár was, rechts, tussen de twee laatste huizen, een bochtig slopje, waar de wagen niet door kon rijden, en waar, in een klein huisje, twee oude, kreupele vrouwtjes woonden, aan wie Mercié, driemaal in de week, zelf een brood ging brengen. Telkens werd hij er onthaald op een borreltje jenever; telkens, terwijl men hem zijn centen op een hoek van de tafel telde, namen zij, met een lekkerbekkend glimlachje, een snuifje uit de doos die hij hun toestak. Het brood brengen, het borreltje binnenslaan, het snuifje aanbieden, het geld nemen en naar de wagen terugkeren, dat alles samen duurde misschien drie minuutjes: drie minuutjes waarin het verstandig en goed afgerichte merrietje alleen bleef.
Mercié dan, vóór de ingang van het straatje zijn paard een ogenblik alleen latend, had een brood onder de arm genomen en liep haastig in de richting van het huisje. Hij ontmoette onderweg twee knapen, die, hoepelend, de straat op stoven. Aan de hoek van 't laatste huis hielden zij stil en keken belangstellend naar de wagen en het paard, roerloos op hun zwiepende hoepels geleund. Beiden, witblond van haar, met heldere, blauwe ogen, hadden een bijzonder wakker snuitje onder de onreinheid van hun huid. Hun naakte voetjes waren aardkleurig, en voor alle kleding droegen zij een grauw bezoedeld en gescheurd hemd, en een te kort geworden, overal met lappen en stukken verstelde broek, waarvan de pijpen onderaan als in touwtjes uitgerafeld hingen. Roerloos en stom, als het ware gehypnotiseerd, bleven zij aldus enkele seconden aandachtig de wagen aanstaren. Dan maakte een van hen, als in een plotseling besluit, een stap | |
[pagina 594]
| |
voorwaarts, en riep: - Hue! Het ros bleef staan. Maar, net of het verstandig beest wou zeggen dat het 't bevel wel gehoord had doch dit niet begreep, stampte het even met het linkervoorbeen en schudde zijn twee oren, van voren naar achteren en van achteren naar voren, in een gebaar van verveling, als om een plagende vlieg te verjagen. De bengels, verlustigd en geprikkeld, uitten een lachje, keken elkaar ondeugend aan; en de eerste riep opnieuw, hardop nu, met uitgerekte hals: - Hue!... hue! Ditmaal spande het paard lendenen en kniebogen, plantte zijn ijzers scherp tussen de stenen, trok. Langzaam, in zwaar hossebossen, raakte de wagen in beweging, rolde voorbij het laatste huis van de straat, kwam op de rails van de spoorbaan uit. - Ouw! ouw!Ga naar voetnoot1 riepen de knapen, eensklaps verschrikt het dier zo gedwee te zien gehoorzamen. Juist op dit ogenblik, achter de huizen, scheurde de krijsende gil van een stoomfluit als een noodkeet de reine morgenlucht. Met een schok keerden de bengels zich om, ontwaarden, op een honderdtal meters afstand, de zware, vierkante karkas van een tram-lokomotief, die scheefhellend, uit een bocht op hen afkwam, in bruisend geroffel van stoom en metaal. Met een scherpe angstkreet sprongen zij opzij en vluchtten ijlings weg, hun hoepels in de hand.
Op dat zelfde ogenblik verliet Mercié het huisje van de twee oudjes. Het was in hem als een weerlicht gevolgd van een donderslag, toen hij zijn wagen aan het uiteinde van 't straatje niet meer zag en tegelijkertijd de scherp-trillende gil van de lokomotief vernam. Het sloeg hem in de benen. Hij snelde zwak vooruit met een instinctmatig angstgehuil, hij kwam, om zo te zeggen, op het vreselijk schouwspel vallen: zijn paard en wagen als door een storm omvergezweept en verbrijzeld, het zwaar stalen monster uit de rails geschokt en nog | |
[pagina 595]
| |
een eind ver door de mulle aarde ploegend, in een afgrijselijk gekraak, alarmgefluit en wild schreeuwende mensenstemmen.
Het waren enkele minuten van woeste verwarring. De trein had twintig meter verder in een klaverveld gestopt, enkele reizigers kwamen er gillend uitgevlucht en holden in het veld, anderen keerden naar de plaats van de ramp terug, omringden, met wilde gebaren en kreten, het verbrijzelde gespan. In een oogwenk was ook de helft van het gehucht daar aangesneld en twee mannen hielden met geweld de rampzalige Mercié in bedwang, die zich de haren uit het hoofd rukte en luidkeels schreide dat hij zich om 't leven wou brengen. Het paard, op slag door de lokomotief gedood, lag op de rechterzijde uitgestrekt, tussen de witte splinters van de verbrijzelde draagbomen, de huid boven de linkerschouder van het rauwe vlees gerukt, de mond, waaruit langzaam een straaltje bloed liep, dat zich een stap verder tot een donkere plas uitbreidde, half geopend in een wrede grijnslach, die de grote gele tanden en de bleke tong liet zien. De glasachtige ogen stonden vervaarlijk wijd open; en uit de gedeeltelijk vernielde wagen waren de broden gerold tot over de spoorbaan, de gouden korsten blinkend in de zon, enkele vertrapt reeds, bezoedeld met bloed en modder: een ontroerend symbool van verbrijzelde vrede en zachtheid in 't midden van dat jammerlijk moordtafereel.
Mercié was weggevlucht. Hij had zich in een herberg laten leiden, hij had er, als onbewust, een glas jenever, dat men hem dringend voorhield, uitgedronken, en in 't geharrewar was hij gevlucht, als een bezetene door een afgrijselijke nachtmerrie vervolgd, in de richting van de stad. Hij wist niet meer wat hij deed, hij dacht niet meer, hij voelde niet meer; er was niets meer in hem, benevens de wilde impulsie die hem instinctmatig, onweerstaanbaar vooruitstuwde, dan een ontzettende duizeling van smart, een afschuwelijk, fysiek-onuitstaanbaar gedruis, dat in zijn oren, in zijn hoofd, door gans zijn lichaam gonsde, als werden al zijn zintuigen en krachten erin opgelost en overweldigd. Dat bromde in zijn binnenste gelijk een | |
[pagina 596]
| |
vloed die stroomt, gelijk een storm die huilt in naakte bomen; dat stuwde hem vooruit, zinneloos, blindelings vooruit, vooruit om er de adem bij te verliezen, vooruit naar een doel, dat hij zelfs niet vermoedde. Hij werd het zich eerst bewust, dat onbestemde doel, toen hij 't bereikt had. Werktuiglijk hadden hem zijn wilde stappen naar de stad teruggebracht. Werktuiglijk, langs een doolhof van kleine straten, was hij tot de grote broodfabriek De Veldbloem weer teruggekeerd. Met de onzekere stap van een slaapwandelaar trad hij onder de hoge wagenpoort, klom rechts enige treden op, volgde een smalle, duistere gang, kwam vóór een glazen binnendeur die uitzicht had op een lage, ruime zaal, waar, over hoge lessenaars gebogen, talrijke bedienden, onder brandende gasbekken met groengeverfde lichtweerkaatsers, zaten te schrijven. Zachtjes, als in een droom, klopte Mercié op een der ruiten, vernam het korte ‘binnen’ van een onverschillige stem, opende de deur, stond voor een lage houten balustrade, bleek als een lijk, zijn pet in de bevende hand. - Eiwel? Hij zag een kleine commies, in linnen werkbuisje en de pen achter het oor, met deze vraag tot hem naderen. Hij antwoordde werktuiglijk, met een schorre stem, bijna de klank van zijn eigen woorden niet vernemend: - Er es 'n ongeluk gebeurd: de stuemtram hee mijn peird dued gereejn en mijn woagen kapot geslegen, ginder op de stienwig van Boavel. Al de bedienden, geschokt, hadden het schrijven gestaakt, en keken roerloos, in scheve houding over hun lessenaars gebogen, naar het ontdane gezicht van de broodvervoerder, die zich met zijn beide handen als in onmacht op de balustrade had geleund, terwijl hij nog eens, in gehorte, afgebroken zinnen, de onheilspellende tijding herhaalde. Gedurende ettelijke ogenblikken heerste een volkomen stilte als van verslagenheid in de ruime zaal. Toen stond in de verste hoek een man op, die plechtig, tussen de lessenaars, tot Mercié naderde. Hij was hooggekleurd van gelaat en gespikkeld van haren, met een zware, grijzende knevel, die een stuurse lijn door zijn | |
[pagina 597]
| |
gezicht trok. In het knoopsgat van zijn lange zwarte jas prijkte een veelkleurig ordelint. Twee passen vóór de balustrade hield hij stil, nam de rampzalige Mercié in een barse blik als van rechtmatige verontwaardiging van het hoofd tot de voeten op, vroeg hem, brutaal, in de bange stilte der scheef over hun lessenaars gebukte commiezen: - Woa zegde doar? Woa hèt-e gedoan? - 'k En hèje'k ik niets gedoan, menier den directeur, moar 'n ongeluk, 'n schrikkelijk ongeluk es mij veurgevallen: de stuemtram van Boavel hee mijne woagen kapot geslegen en mijn peird dued gereejn. Een vlam van toorn schoot uit de harde grijze ogen van de chef en zijn hooggekleurd gelaat werd purper. Een ogenblik scheen hij op 't punt in overweldigende woede uit te barsten. Doch hij bedwong zichzelf met een bruusk gebaar en begon zijn enquête, onverbiddelijk, woord na woord, aan de weerloze ontdaanheid van de ellendige Mercié de bekentenis van al de omstandigheden en bijzonderheden van het ongeluk afpersend. Zo vernam hij 't gewone bezoek aan de twee oudjes, het brood ten huize gebracht en het traditionele borreltje, alle streng strafbare overtredingen van 't reglement. Hij keerde zich om tot zijn commiezen, zette ze met een blik weer aan 't werk, schelde om een andere voerman, beval hem ter hulp naar de plaats van de ramp te rijden. En dan, na enkele seconden ingespannen denken zich weer tot Mercié wendend, sprak hij met een trage, heldere, in de benauwde stilte van de zaal hoogmoedig-streng galmende stem, als nam hij de gelegenheid te baat om aan alen een geduchte les te geven: - Mercié, al wa dat er gebeurd es, es ou schuld, en doarom zilt g'uek al de schoa betoalen. Ge zilt 't verongelukte peird betoalen, de reparoatie aan de woagen, de verloren en beschoadigde woare. Doarom zal er oa ieder weke den helft van ouw luen achtergehouên worden. En as er in dien tusschentijd nog ne kier wa gebeurt da nie zjuust en es, eiwel, me zillen ou wigjoagen. Hè je 't verstoan? Goa nui. De directeur strekte de hand uit en Mercié verdween. | |
[pagina 598]
| |
IINu waren 't vreselijke maanden. Daar zijn loon van drie frank vijftig daags maar juist toereikend was om hem en zijn vrouw en zijn vier, nu zijn vijf kinderen het bestaan te verzekeren, was het, na de vermindering tot op de helft, de schielijke, onverwachte en afgrijselijke armoede. Het was, maanden en maanden lang, een nooit volbrachte strijd, een onzeglijke gruwel aan zijn lieve, door haar laatste kraam zo zeer verzwakte vrouw, aan zijn tere, door de ongezonde stadslucht reeds verkwijnende kinderen, gedurende die ruwe, eindeloze winter het zó nodige versterkend voedsel, klederen en verwarming te moeten beperken. Hem zelf kon 't weinig schelen: 't was voor de anderen, voor hen die leden door zijn schuld, dat hij de marteling uitstond. Hij rookte graag een pijpje op zijn lange tochten: hij brak met die gewoonte af. Hij dronk graag een glas bier, 's zondags, onder het kaart- of biljartspelen: hij zag er insgelijks van af. Hij hield voor zijn genoegen enkele postduiven, die hij soms, o, zo zelden toch, in prijsvluchten liet mededingen: hij verkocht ze. En ook het mooi bruin hondje, dat zij allen toch zo lief hadden, werd aan een vriend gegeven, om er niet langer de tien frank jaarlijkse belasting voor te moeten betalen. Hij zei vaarwel aan alle vermaak en genot dat, - hoe weinig ook - geld moest kosten, hij kende niets meer dan de harde, wrange plicht, dan de wrange, halsstarrige bekommering zich zo spoedig mogelijk vrij te maken van die wrede schuld, die, op de dag van de ramp, als een mokerslag op hem gevallen was. Experten hadden de schadevergoeding berekend. Het paard, dat een waarde van achthonderd frank had, was voor honderd vijftig aan het slachthuis verkocht geweest: dus zeshonderd vijftig frank vergoeding voor het paard. De reparatie aan de wagen had honderd vijfentwintig gekost, en de beschadigde of verloren waar werd geschat op vijfenzeventig. Want men had brood gestolen: meer dan honderd broden waren verdwenen, in het gewoel en de verwarring die op de ramp gevolgd waren. Dat was tezamen achthonderd vijftig frank: voor hem en zijn gezin ruim een jaar lijden en ellende. | |
[pagina 599]
| |
In De Veldbloem had Mercié met een andere wagen en een ander paard zijn dienst hernomen. En dat was hem een nieuwe oorzaak tot droefheid: men had hem een oud en triestig afgereden beest gegeven, dat hem niet kende, dat niemand meer kende, dat nooit voor hem een makker wezen zou, gelijk het lief, verstandig, zo ellendig verongelukte Brabants merrietje eenmaal geweest was. Ook in De Veldbloem voelde hij wel, ondanks zijn verdubbelde vlijt, ondanks al zijn pogingen om zijn verleden misstap te doen vergeven en vergeten, om zich heen een zonderlinge koelheid, een onoverwinnelijk wantrouwen in plaats van de gulhartige vriendelijkheid die men er hem placht te betuigen. Hij voelde dat hij er niet meer bemind werd en dat maakte hem diep ongelukkig. De strenge directeur boezemde hem soms een echte schrik in. Hij had soms het onheilspellend voorgevoel dat alles nog niet volbracht was, dat nog een andere, ergere ramp hem wachtte, dat gans dat jaar van lijden en ontberingen nog geen voldoende boetedoening zou wezen van zijn schuld. Op zulke ogenblikken, als die sombere gedachten hem bestormden, kroop hij in zichzelf terug. Hij zat, afgesloofd van droefheid, de wangen bleek en de blik somber, in een hoek van zijn huisje - zijn eertijds zo gezellig, nu akelig en ellendig huisje - en bleef er urenlang roer- en sprakeloos op de spoken van zijn verbeelding staren, vermijdend de blikken, de troostwoorden, de strelingen van vrouw en kinderen. Dan kwam er soms een overweldigend gevoel van gruwel, van banvloek over hem; dan peilden zijn brandende ogen wanhopig de berookte balken van zijn woninkje, als die van een gevangen beest, dat nog en nog het niet te vinden hol zoekt, waardoor het zal ontsnappen.
En toch, naarmate de tijd verstreek, aanbrengend de dageraad van de naderende verlossing, werd het helderder en lichter in Merciés hard beproefde ziel. De langdurige, bange nachtmerrie verzwond, verdween in stillende vergetelheid. De illusie, het geloof aan een herschapen geluk herleefde in hem, doordrong hem langzamerhand met een verzoenende sensatie van vrede en vergiffenis. 't Was als een zachte weergeboorte tot het leven, als een zich steeds verbredende gezichtseinder | |
[pagina 600]
| |
van hoop en kalmte, stil rijzend uit weg-nevelende schijndood. Het was in hem, met een nog schuwe aarzeling, een vrijere ontboezeming met zijn vrouw, een minder beklemde tederheid in de liefkozingen aan zijn kinderen. Op een avond, eindelijk, een zachte zomeravond, de laatste zaterdag van juli, sloeg het uur van de volkomen verlossing. De ganse schade was betaald, de volgende zaterdag zou hij opnieuw zijn volle loon krijgen, als vroeger. En om deze gelukkige gebeurtenis te vieren had hij besloten zijn vrouw en kinderen op een aangename verrassing te onthalen. 's Anderendaags, na het eten, zouden zij allen samen een uitstapje naar buiten maken. Zij zouden een naburig dorp bezoeken, waar er kermis was, en, bij het terugkeren, ham en paling eten, in het prieeltje van een buitenherberg, aan de oever van het water. Misschien zelfs zouden zij een schuitje huren en een roeitochtje maken op de rivier; en 's avonds, voor de eerste maal sinds meer dan een jaar, zou vader kaart gaan spelen met zijn makkers, in de naast zijn huis gelegen herberg, die hij vroeger soms bezocht.
O, hoe gretig-verlangend zag hij ernaar uit, naar die volgende dag van herleving, terwijl hij, in de avondschemering, onder het loom draven van zijn oud versleten ros, naar de grote stad terugreed. Hij scheen gerezen van gestalte, zijn ogen blonken met een geestdriftige strakheid, als aangetrokken, als verlicht door die schitterende dageraad van herboren geluk; en uit de diepten van zijn wezen stegen zachte emoties, gewaarwordingen, visioenen van een eindeloze zachtheid, zó zoet, zó zacht-ontroerend, dat hij er een weinig door benauwd werd in de zwoele lucht en dat hem tranen in de ogen kwamen. Reeds in de verte, gehuld in grauwe damp, tekende de reusachtige handelsstad op het purperen westen de ontelbare schoorstenen van haar fabrieken en de hoge donkere torens van haar ouderwetse kerken af.
- 'n Beetse wachten, Mercié, loat mij iest kloar zijn mee d' andere. Mercié had zijn paard uitgespannen en stond op de binnenplaats, vóór het loket waar men betaalde, met nog twee andere, tegelijkertijd met hem binnengekomen voerlui van | |
[pagina 601]
| |
De Veldbloem, toen Médard, de kassier, met iets als een toon van verlegenheid in de stem, zo tot hem sprak, tevens zijn verflenst oud-bureaucratengezichtje een weinig naar de kleine, boogvormige opening van het betraliede loket buigend. Mercié ging eventjes opzij, deed enkele passen heen en weer over de geplaveide binnenplaats, terwijl de commies de twee andere voerlui betaalde. Het verzoek van Médard kwam hem zeer billijk en natuurlijk voor. Hij begreep dat 't goedig mannetje hem iets te zegen had: wellicht, alvoor hem weer in zijn volle loon te herstelen, een laatste, - hoewel thans zo overbodige - vermaning uit naam van de directeur. En inwendig was hij ontroerd en dankbaar, dat men hem niet zou vernederen in tegenwoordigheid van de kameraden. Hij liep tot aan 't einde van de koer, die rook naar de ammoniak van de paardestallen, ging tot aan de gesloten deur van de bakkerij, waar alles reeds stil en verlaten was. Dan, zich omdraaiend op het geluid der stappen van zijn vertrekkende makkers, keerde hij naar het loket terug. Reeds stak Médard het hoofd uit, turend door het boogvormig gat, om hem te roepen. En zodra hij Mercié ontwaarde, wenkte hij bescheiden, hem even verzoekend langs de binnengang in het kantoor te willen komen. Mercié, de pet in de hand, trad binnen. Hij bleef stilstaan vóór de houten balustrade, op dezelfde plaats waar hij een jaar tevoren verschenen was, toen hij, bleek en ontdaan, aan de gestrenge directeur en de verbaasde commiezen het verschrikkelijk ongeluk was komen aankondigen. Maar ditmaal was er niemand: niemand dan Médard en hij alleen in de ruime, galmende zaal met haar verlaten zwarte lessenaars. En in de reeds vallende duisternis zag hij de kleine bediende, die een weinig hinkte, op en af, gelijk een schip dat door klippen laveert, tussen de hoge lessenaars tot hem naderen. In zijn gesloten rechterhand hield hij iets onzichtbaars verborgen; in zijn linker droeg hij een soort van boekje met gele band. - Kijk, Mercié, hier es de week oarbeidsluen die de | |
[pagina 602]
| |
moatschappij ou verschuldigd es: zes doage tegen iene frank vijfenzeventig doags; soamen tien frank vijftig, niewoar? Met een licht bevende hand en enigszins trillende stem telde het mannetje de tien frank vijftig op de platte rand van de balustrade. - Niewoar, Mercié, 't es wel zjuust? herhaalde hij nog eens, nutteloos, als in een aanstellerij van overdreven eerlijkheid en nauwgezetheid, terwijl Mercié, ontroerd en bedeesd, met een goedkeurend hoofdgeknik, langzaam het geld opnam. En dan, de stem gedempt en als het ware toonloos, terwijl hij het gesloten boekje naast de laatste centen legde: - En hier es ouw wirkmansboekske, dat de moatschappij ou in dank weeromme geeft, mee de spijt, da z' ou veurtoan nie mier en kan gebruiken... De slag viel zó plotseling, zó onverwacht, zó wreed, dat Mercié er ter plaats van opsprong, de ogen stom-verwilderd op de kleine bediende gevestigd, de mond wijd open, als om te schreeuwen van ellende. Een sou viel klinkend uit zijn bevende hand, ging rollen vóór de voeten van Médard, die hem opraapte, hem weer op de platte rand van de balustrade legde, heel verdrietig en meewarig zeggend: - 't Es spijtig, 't is hiel spijtig en doar en es niets da 'k zue nuede doe dan zuilke dingen, moar 't en es het toch mijn schuld niet, niewoar? 'k En kan ek doar niets aan doen; 't es den directeur die da gewild hee. In het geschokte brein van Mercié daagde een licht, een gedachte. De ogen rond, de ademhaling hijgend zei hij: - Z' hên mij in dienst g'houên zuelang of da de schoa nie betoald en was. Van as da gedoan es, zende ze mij wig. Da was dus van 't begin af oan azue geschikt. Al mier of 'n joar dus woaren ze van gedacht mij wig te zenden? - Mijn oarme vriend, het spijt me mier of da 'k 't zegge kan, moar ik en kan 't toch nie helpen, herhaalde de kleine commies met een treurig gezicht. Mercié gaf geen antwoord meer. Hij wenste Médard een doffe ‘goenavond’, zette, met bevende hand, zijn pet weer op en verliet het kantoor. De benen zwak, zo lam en zwak als die van een ziek kind, ging hij door de hoge wagenpoort naar buiten, verloor zich in 't gewoel van de straat, in de zater- | |
[pagina 603]
| |
dagavonddrukte der arbeiders die overal uit de fabrieken kwamen. Opnieuw, gelijk de dag van de ramp, gonsde het hem aanhoudend, afgrijselijk, onuitstaanbaar in het hoofd; opnieuw liep hij verwilderd vóór zich heen, bewusteloos, zonder doel, dáár waar een blind instinct hem stuwde. En wat nu bovenal in hem heerste, wat hem overweldigde en vernielde was een gevoel van schrik, van wilde, onberedeneerde, onoverwinnelijke schrik. Eén enkele gedachte, één enkele, duizeling-wekkende, ongelooflijke gewaarwording vervulde heel zijn wezen: het hem daar even als een knotsslag treffende bewustzijn, het verpletterende, steeds nog en nog en nog in hem terugkomende schrikbeeld, dat zijn afdanking reeds een gans jaar besloten was, dat hij meer dan een jaar, onbewust van het gevaar dat hem bedreigde, in vermetele gerustheid en onwetendheid geleefd had. Dát was het wat hem die afgrijselijke schrik inboezemde. Hij voelde zich als een weerloos slachtoffer tegenover een kwaadaardige geheime almacht, als een strohalmpje in een orkaan, als een verloren levend atoom waarvan het nietig bestaan elk ogenblik door een toeval, door een gril, door een eenvoudige onachtzaamheid van 't noodlot kon verbrijzeld worden. Nu was hij weer buiten de stad. In de reeds duistere nacht begon hij plotseling wild te rennen. De vreselijke gedachte zat hem na, boog zijn rug, drukte hem op de schouders als een razend beest dat met hem mee stormde, dat hem zijn klauwen in het vlees sloeg, dat brullend de muil opende om hem te verscheuren. Och God! was het toch mogelijk! Was het toch mogelijk dat zo iets sinds meer dan een jaar beslist was, zonder dat hij er iets van wist, zonder dat hij er iets van geraden of gevoeld had!... Hij rende harder, hij vluchtte, zijn ademhaling was gehort en reutelend, het zweet brak hem te allen kante uit, hij snikte in de zwoele zomernacht, hij verjoeg, met wilde angstgebaren, de schrikkelijke rampvisioenen, die onverpoosd zijn geest bestormden. Het hooggekleurd, gestreng gelaat van de directeur rees in verbeelding voor hem op. Met een gebaar en een gil weerde hij het af, vluchtte verder. Hij zag zijn vrouw, zijn kinderen, het voor de volgende dag bepaalde uitstapje: en hij vluchtte, hij | |
[pagina 604]
| |
vluchtte, met smekingen en tranen, met van afschuw uitgepuilde ogen, met bevende gebaren van bezwering en verwijdering. Neen, neen, niets meer, niets meer! hij was bang, hij was bang! hij leefde niet meer van schrik omdat iets zo monsterachtigs had kunnen gebeuren. Hij had de bevolkte wegen verlaten; hij kwam, dwars door landouwen en oogsten, aan de oever van een brede, donkere rivier terecht. En het was een impulsie, snel als de weerlicht; het waren zijn schrik en zijn gruwel zelf die hem werkelijk stuwden: impulsie, gedachte en daad waren één: zonder een ogenblik aarzelen sprong hij van de oever in het somber, opgulpende water, slaakte een schorre kreet: kreet van woede, van wanhoop en van foltering, ploeterde een ogenblik, ging onder... Na enkele ogenblikken kwam zijn hoofd weer boven de somber-ziedende waterspiegel. Hij brulde tweemaal ‘hue! hue!’ en spuwde water, wijd-klauwend zijn armen uitslaand. Toen zonk hij weer, in een laatste geborrel. Vaal-glinsterende concentrische kringen verdwenen in rimpels over de donkere rivier, en uit een populier aan de overkant, steeg in de stille nacht de gil van een nachtuil, klagend en zacht, vals-krassend als de snaartrilling van een ontstemde viool... |
|