Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 585]
| |
De baanwachterSinds een week was de baanwachter ziek... Hij had niets,... geen enkel verschijnsel van een duidelijk te karakterizeren ziekte; hij voelde slechts een duister, vreemd-kwellend gevoel, een grote morele drukking gepaard met een overgrote lichamelijke vermoeidheid; een onverklaarbare en onoverwinbare neerslachtigheid, een pijnlijke depressie over gans zijn wezen. Hij sliep weinig en onrustig, hij at haast niets... Hij was ziek van onheilspellend voorgevoel. Ziek van iets dat komen zou, ziek van iets dat hij, smartvol, in zich voelde tot rijpheid worden. Hij voelde de nabijheid van een grote, triestige gebeurtenis met onzekere afloop, een van die grote gebeurtenissen van ons leven, waarin wij telkens dreigen om te komen; een van die stormen, die, als ze voorbij zijn zonder ons te raken, lange pozen rust en vrede achterlaten, tot de nabijheid van een nieuwe grote gebeurtenis zich pijnlijk weer doet voelen.
Van lieverlede werd dat vaag en kwellend ongemak intenser, duidelijker. De geduchte gebeurtenis zweefde drukkender over zijn leven, drong door in zijn gewoonten, in zijn dagelijkse bezigheid. Hij kreeg een angst voor zijn dagelijkse bezigheid. Sinds meer dan twintig jaar was hij baanwachter aan een spoorweg, langs een lijn met druk verkeer, op een plaats, waar een steenweg over de rails kruiste. Het was er een eenzaam, afgezonderd plekje, als verloren midden in de groene velden, dicht bij een bocht van de baan. Op korte afstand, langs de steenweg, stond het armzalig hutteken van leem en stro, waarin hij met zijn vrouw en kinderen woonde; vlak naast de spoorbaan was het houten blokhuisje, waarin | |
[pagina 586]
| |
hij, overdag, in de tussenpozen van zijn werk, somtijds een rust- of schuilplaats zocht. En hij die, meer dan twintig jaar lang, zonder de minste emotie, zoveel duizenden treinen had zien voorbijsnellen; hij die, zoveel duizenden keren, zonder de minste vrees of onrust, de witgeverfde slagbomen die de spoorbaan van de kruisende steenweg afzonderden, had gesloten en geopend, somtijds zelfs, in de sleur der gewoonte, de voorschriften van een zeer streng reglement over het hoofd ziende, hij voelde zich nu sidderen van angst, telkenmale als een trein zou komen. Instinctmatig, zonder te weten waarom, nam hij nu overdreven-nauwkeurige voorzorgen. Hij peilde voortdurend met angstige ogen, de doorgaans eenzame straatweg bezoomd met populieren, en de lange spoorlijn afgebakend met telegraafpalen; zodra een trein uit een der naast gelegen stations werd aangekondigd liep hij ijlings de slagbomen sluiten; en, telkens als het reusachtig gevaarte donderend voorbijholde, gehuld in een stoom- en stofwolk die naar verbrand metaal rook, telkens vloog hij haast achterover tegen 't blokhuisje, doodsbleek en zwijmend, met verwrongen gezicht en ogen vol tranen, alsof hij telkens, in een toenemende, voortdurend weer herhaalde foltering, de Grote Schriklijke Gebeurtenis, waaronder hij vernield zou worden, op zich voelde neerstorten. Telkenmale bleef hij er, minuten lang, als bewusteloos onder. Dan ging hij, met bevende handen, de slagbomen weer openen, en uitgeput zakte hij neer op 't houten bankje vóór het blokhuis, het hoofd tussen de handen en de ellebogen op de knieën, verzonken in een smartvolle bedwelming, onder het zangerig gesuis der telegraafdraden, tot het elektrisch belletje hem weer deed opschrikken, de komst van de volgende trein aankondigend.
Die avond, Pinksteravond, leed hij buitengewoon hevig onder zijn wondere kwaal... De dag was brandend heet geweest, ontelbare treinen waren voorbijgesneld, menigten voerend naar de zeekust. En de baanwachter, van 's morgens vroeg reeds op zijn post, voelde zijn overspannen zenuwen trillen en schudden, als gemarteld onder foltertuigen. Zijn gelaat was lijkkleurig bleek onder de | |
[pagina 587]
| |
geelgebrande huid, zijn kleine zwarte ogen schitterden van koorts onder de verlakte klep van zijn uniformpet met rood bandje. Hij had de ganse dag volstrekt niets gegeten, maar hij had enkele glazen bier gedronken, hem door zijn vrouw in een kruik gebracht. Sinds vier uur 's morgens was hij daar, en zijn dienst zou die dag duren tot 's avonds kwart na tien, tot na de doortocht van de laatste sneltrein... 't Was negen uur. De nacht daalde, sereen en zacht, na de brandende daghitte. Uit het bedauwde gras steeg een verkwikkende frisheid; de korenvelden, hoger dan manslengte, dichter dan een ondoordringbaar woud, wasemden troeblante geuren uit. De laatste lokaaltrein was voorbij; de spoorbaan, gestippeld met veelkleurige, pinkende lichtjes, strekte zich eenzaam en verlaten uit naar het nog rood-glanzend westen, als naar een droom van goud. En, van lieverlede, ondanks zijn koortsige gejaagdheid, door een overweldigende vermoeidheid neergedrukt, ging de baanwachter zijn slagbomen sluiten voor de nacht, en kwam hij, in de zachte schemering, op 't houten bankje vóór het blokhuisje zitten. Hij dacht in zichzelf, dat nu, zo laat, zeker geen rijtuig langs de eenzame steenweg meer zou komen, en dat, als het tóch moest gebeuren, men hem wel roepen zou, om weer de slagbomen te openen. Het hoofd tussen de handen en de ellebogen op de knieën, verzonken in zijn pijnlijke bedwelming onder 't mysterieus gezang der telegraafdraden die wegstraalden in het onzichtbare, dacht hij dat het toch beter was die uiterste voorzorg te nemen, ofschoon 't reglement dat niet eiste.
En, zachtjes aan, van de bedwelming zonk hij weg in sluimering, in bewusteloosheid... Hij droomde. Verwarde, onsamenhangende dromen, om de beurt triestig en vrolijk, duistere evocatie van diep-ontroerende dingen. Belofteland van vrede en geluk, gezien en haast bezeten in de droom; doodsangst van arme stumperd, gebukt onder een vloek. Mysterieuze levenskracht der ziel in die schijndood van het stoffelijk wezen. Zachte visioenen kwamen tot hem, doordrongen hem langzaam met levensheil en vreugde, gelijk de dauw die de ver- | |
[pagina 588]
| |
zengde bladeren laafde, in de bespiegeling van de avondrust. Zwarte spoken zweefden, omgaven hem van nacht en lijden, dronken het leven van zijn ziel, wreedaardig-zwijgend, als het Onheil. In hem ontstond, onweerstaanbaar, de Grote Gebeurtenis die wezen moest. En, in zijn lijdende prostratie, voelde hij de banden van het onvatbare en 't onbegrijpelijke met de wereldse realiteit. Hij voelde de onzekere gebeurtenis, die reeds zijn ziel bezat, in wezenlijke vormen komen, ontstaan uit de realiteit die hem omringde en die hij nochtans niet meer zag. Het kwam hem eensklaps voor of hij stemmen hoorde, dringende stemmen, die hem een bevel riepen. Maar hij werd niet wakker, hij gehoorzaamde niet. In hem nu, zegepraalde de almachtige Fataliteit, die niet heeft te gehoorzamen. In hem, in een uiterste hallucinatie, was reeds volbracht De Gebeurtenis, De Grote Onvermijdbare Gebeurtenis, die hij, dagen lang, ziek van angst, onwederroepelijk had voelen komen.
Vervaarlijke kreten schrikten hem plotseling wakker! Hij vloog op, slaakte zelf, instinctmatig, een gil van angst en gruwel, terwijl hij, als door een orkaan, tegen het blokhuisje werd omvergeslagen... De sneltrein stormde voorbij, zwart, woest, met bliksemvlammen, in donderend gebulder. En midden op de baan, tussen de wijd open slagbomen, tussen de rails reeds, steigerde, blazend en snuivend, een wit paardje, wild vastgehouden bij het mondstuk door een man, een paardje dat was aangespannen aan een karretje met wit dekzeil, waar onder uit de schrikkelijke kreten kwamen. Nog half bedwelmd, de ogen uitgepuild van angst in de zacht-glanzende nacht, was de rampzalige baanwachter toegesneld. De man, die met een woeste duw zijn paard weer achteruitgedrongen had, schreeuwde hem toe, met een van schrik en toorn schor-hijgende, hikkende stem: - Sloeber!... sloeber!... 't es ou schuld! ge sliept!... ge zijt zatGa naar voetnoot1.! k Hè ou zien sloapen,... ou huefd tusschen ou handen!... mee ouwe rugge tegen 't huizeken!... 'k Hè vruch- | |
[pagina 589]
| |
telues geroepen, geschrieuwd, mee mijn zwiepe geslegen!... ge sliept,... ge woart zat!... ge 'n hèt mij nie gehuerd!... Heel zijn lichaam beefde en schokte, zijn mond, wijd open, slikte droog van 't wilde hijgen, zijn ogen fonkelden als karbonkels in de nacht, terwijl de wachter, stom van angst en gruwel, smekende handen vouwde. - O sloeber! sloeber!... g' en weet nie wat er hoast gebeurd es!... Omdat het zuelang duurde,... en dat er toch gienen trein en kwam,... ben ek uit mijn kerreke gekomen, en hè 'k zelve de buemen ope gedoan!... Moar mijn peird en was nog op de rails niet,... of doar komt de trein!... 't Es er compleet van wiggeslegen!... 'n seconde, 'n halve seconde loater en we woaren allemoal verpletterd!... Doar, in 't kerreke, zitten mijn wijf en mijn drij kinders!... We kwoame van 'n fieste!... van 'n fieste!... Onder het dekzeil waren de angstkreten veranderd in huilend gekerm en geklaag, en ook de man, die eindelijk zijn karretje over de spoorbaan leidde, snikte nu hevig, terwijl de baanwachter, de ogen zwart in zijn doodsbleek gelaat, hem sprakeloos en werktuiglijk volgde, onder de overweldigende indruk van een echte omwenteling die in hem ontstond. Een gevoel van oneindige, volzalige verlichting ontlastte eensklaps van hun vreselijke knelling, de zolang overspannen zenuwen en spieren van zijn ganse wezen. Hij voelde zich ineens verlost van zijn afgrijselijke nachtmerrie, hij voelde dat de Grote Geduchte Gebeurtenis voorbij was, dat zij langs hem heen was gestormd, vervaarlijk maar onmachtig, meegeslingerd met de ruisende express naar andere bestemmingen... Bevend en zwak, nadat hij nu voorgoed de slagbomen van de baan gesloten had, had hij langs de steenweg 't karretje achterhaald, waar de man, ietwat bedaard, zijn vrouw en kinderen was gaan terugvinden. Maar hij kon niet meer spreken, hij kon hun niets meer zeggen om zich te verontschuldigen of hen weer gerust te stellen. Op zijn beurt weende hij hete tranen, uitstortend zijn geleden folteringen in 't gevoel van zijn oneindige verlichting, in de volzalige sensatie van de lange vrede en het zacht geluk die nu zouden komen. De man was weer in 't karretje gestegen, had weer de leidsels | |
[pagina 590]
| |
in de hand genomen. Toen deed de wachter zich geweld aan om hem toch te kunnen zeggen: - O, neemt 'et mij nie kwoalijk, 'k was zue ziek. Moar nou ben ik genezen, veur lang, veur lang genezen. En hij stak een sidderende hand uit, die de man, onder 't zeil, onweerstaanbaar in de zijne drukte, een schor ‘goenavend’ murmelend. De vrouw en de kinderen, in een laatste snik, gaven hem insgelijks een groet, zacht en triestig, vol verzoening. En, op een kort-gecadanseerde trippeldrafje, verwijderde zich het witte paardje met het witte karretje over de eenzame steenweg, vaag-grijzig in de nachtschaduw van de populieren... Terwijl de baanwachter, alleen nu in de zachte geuren-nacht, zijn breed-ademende longen als geopend van geluk, zijn ganse wezen als doordrongen van rust en vrede, van tijd tot tijd nog lange, diepe zuchten van bevrijding slaakte, met halfgesloten ogen en weifelende schreden naar zijn nederig hutteken terugkerend... |
|