Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 581]
| |
De doopMet hun drieën, in de verblindende namiddagzon, hebben zij 't hoevetje verlaten... Zij volgen de bochtige, blonde landweg tussen het gelende koren, schitterend van rode en blauwe bloemen. De peter, lang en mager, zakkende schouders en steltige benen, fris geschoren, bruingebrand beenderig gezicht onder een zwartzijden pet, stapt in het midden. Aan zijn rechterhand loopt de meter, - de zuster van de kraamvrouw - een prachtige meid met lange, zwart-glimmende kapmantel en bontgekleurde kanten muts; aan zijn linkerhand loopt de baker, gezet en klein, met korte, vlugge stapjes, ook in lange zwarte kapmantel, 't gelaat zo effen geel als rijpe haver, met twee ronde, wakkere, lichtblauwe oogjes, onder een witte, gepijpte kap, die helemaal het haar, en een groot deel van 't voorhoofd bedekt. Beider armen, onder de lange slippen van de kapmantels verborgen, zijn onzichtbaar. Slechts door een reet, als de beweging van hun gang de slippen eventjes doet opwaaien, komt iets wits te voorschijn. Zij dragen, naar de dorpskerk, de 's ochtends pas geboren tweeling van zeven maanden, ten doop.
Langs de weg, begrensd door bouwakkers, door boomgaarden en hoeven, komen mannen en vrouwen op de voorbijtocht van de kleine stoet nieuwsgierig aansnellen. 't Is dan toch waar, een tweeling van zeven maanden, en die leeft! Men ondervraagt, men gilt het van verbazing uit, men slaat de handen van verwondering in elkaar. En telkens houden de twee vrouwen even stil, keren zich met de rug naar de zon, halen de mantels om, en laten de wichtjes even zien, zo nietig klein onder hun witte windsels, de ogen dicht en de gezichtjes popperig, tussen de langzaam bewegende handjes. | |
[pagina 582]
| |
Dan halen zij, met een mysterieuze glimlach, de slippen van de mantels er weer over, en verder volgen zij, tussen de schitterende korenvelden, onder de blakerende zon, de peter langs de landweg, zich haastend om te komen aan het kerkje, waarvan het spitse torentje, vrij ver nog, over de hoge bomen uitpunt.
Eensklaps vaart er, door het lichaam van de baker, als een korte schok... Een wondere trilling, mysterieus-inwendig, gevolgd als van een stilstand, van iets dat plotseling ophoudt te bewegen... Gedurende de tijd van een weerlicht houdt zij zelf even stil, bleek, met verwilderde ogen, en een mond die zich opent, als om een kreet te slaken. Doch ze bedwingt zich instinctmatig, zegt niets, loopt zwijgend verder, naast de peter en de meter, die ook niets hebben gemerkt. Met hun drieën lopen ze zo zwijgend een tijd door. Zonder reden is het gesprek eensklaps gestaakt; zonder reden, als in geheim akkoord, verhaasten zij de stap onder de blakerende zon, tussen de schitterende korenvelden. De zwarte mantel van de meter klappert af en toe onder haar flinke stap van kloeke, knappe deerne; de peter, met zijn lange, schrale benen, jaagt nu en dan een wolkje zand op; de baker huppelt door, met korte, vlugge pasjes, 't gezicht zeer bleek, de ogen angstig vóór zich starend, de zenuwachtig-trillende lippen half open, in 't hijgend jagen van haar hartslag.
Zij zijn niet ver meer van 't dorpje, over vijf minuten zullen zij aan 't kerkje zijn... Maar,... ziedaar weer mensen vóór hun deur, die ze bij zich wenken en roepen, die de tweeling willen zien. En reeds opent de meter, welwillend en ontroerd, haar mantel, als de baker koortsachtig-gejaagd in 't midden treedt: - Nie, nie, en doe da nie mier; 't es nou genoeg, we 'n hên nou gienen tijd mier. De nieuwsgierigen protesteren, dringen aan. De jonge meter eindigt met haar zuigeling te laten zien, heel fluksjes. De baker, ondanks alle smekingen, weigert hardnekkig het hare te tonen. Zij siddert en stampvoet, haar verwilderde ogen zijn | |
[pagina 583]
| |
vol schrik en toorn, ze snelt vooruit, de anderen moeten haast hollen om haar in te halen. Eindelijk komen zij in 't dorp. De koster, die ze verwacht en ze voorbij heeft zien gaan, voegt zich bij hen, gaat de pastoor verwittigen. Zij klimmen de twee arduinstenen treden van het kerkhof op, ze staan vóór de gesloten deur van het witgekalkt kerkje.
Zij hoeven slechts een ogenblik te wachten. Dadelijk is de koster daar terug, met de pastoor, en de deur van het kerk-portaal wordt geopend. In groep treden zij binnen, en blijven achteraan staan, onder 't orgel, bij de doopvont, in 't fris, haast kil halfduister van de hoge middenbeuk, terwijl de pastoor in de sacristie zijn koorhemd gaat aantrekken. Ziezo, ze zijn klaar. Zij verschijnen met de nodige toebereidsels, de doopvont wordt geopend, men kan beginnen. Wie eerst? - Gij, zegt met schorre stem de baker tot de meter. Heel haar lichaam beeft van ontsteltenis, en 't zweet parelt in dikke droppels op haar wangen. Haar aangezicht is lijkwit geworden, zo wit als de gepijpte ruche van haar muts; het kind, het nietig kleine wichtje weegt op haar armen, weegt op haar lijf als lood. De plechtigheid begint. De meter heeft haar kapmantel geopend, de koster neemt het kind, en houdt het over de doopvont. Het wordt gebet met lauw water, het schreeuwt heel even, en kwijlt van afkeer, als de pastoor hem het traditioneel snuifje zout op de tong legt. Het krijgt zijn christelijke voornaam, terwijl de peter en meter om dezelfde brandende waskaars hun rechterhand houden.
De tweede nu... Met een trillende hand heeft de baker haar mantel half geopend. Zij ontbloot even 't kind, reikt het aan de koster, haar hoofd als in schrik opzij wendend. Die enkele beweging doet haar, als van flauwte, waggelen. Door een vlug grijpen naar haar arm, houdt de peter haar recht. Reeds houdt de koster het kind boven de doopvont, en de plechtigheid is begonnen, als de pastoor, plotseling ophoudend, zich buigt, om, bij het schijnsel van de waskaars, | |
[pagina 584]
| |
het kind van dichterbij te aanschouwen. Hij blijft zo enkele seconden, als geschrikt. Dan richt hij zich op, kijkt de baker verontwaardigd aan, murmelt halfluid, met strenge stem: - Da kind es dued! Wilde mij dan 'n afgrijselijke heiligschennis doen begoan? Allen schrikken zij verwilderd op. De meter buigt zich over 't wichtje met een schorre kreet; de baker, als in onmacht tegen 't ijzeren traliehek van de doopvont geleund, antwoordt, zonder naar het kind te durven kijken: - Nie, nie, hij 'n es nie dued, hij 'n sloap moar, hij es onderwig in sloap gevallen, 'k hèt gevoeld. Twijfelend buigt de geestelijke nog eens over 't kindje, kijkt het aandachtig aan, raakt even, met het averechtse van zijn hand, het kleine hoofdje. Dan richt hij zich weer op, vertoornd en plechtig, en zonder een woord verlaat hij de doopvont, met een gebaar bevelend dat men hem heeft te volgen. Allen gehoorzamen. De meter, haar zuigelingetje op de arm, weent hete tranen; de koster wil het dode kind teruggeven aan de baker, die zich verschrikt achteruittrekt, de heilige plek door haar geweldig snikken en gejammer profanerend: - Nie, nie, 'k en wille nie! 'k en durve nie! 'k Ben schouwGa naar voetnoot1.! 'k ben schouw! k Hè em in m'n oarems voele stirven! 'k Goa uek stirven as ik 'en nog moe droagen! Hij es verdoemd! hij es in d' helle. Hij es gestorve zonder geduept te zijn! - Geef 'em mij, 'k zal ik em droagen, zegt de peter. Hij neemt het kleine lijkje in zijn grote onbehendige handen en zij verlaten de kerk. En, onder de glinsterende julizon, langs de blonde wegen, tussen de blonde korenvelden, als voor een feest getooid met rode en blauwe bloemen, keren zij weer terug naar 't verre hoevetje: de jonge, mooie meter in tranen 't levend kindje dragend, de peter, lang en beenderig, onhandig dragend 't kleine lijkje; en de baker op enkele passen afstand volgend, wanhopig en vernederd, verwilderd van angst, omdat zij in haar armen heeft de Dood gedragen die nog niet ontsmet was van de Erfzonde. |
|