Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 560]
| |
Pierke en KootjeAan mevrouw A.D. Toen vader weg was naar de gevangenis, weg met de zegen en de tranen van zijn vrouw en kinderen, kwam moeder, die hem tot aan de eerste elzestruiken van het pad uitgeleide gedaan had, in het hutje terug, en haalde zij, nog snikkend, uit haar zak het linnen geldbeursje te voorschijn, dat hij haar bij 't laatste afscheid had gegeven. Het woog niet zwaar. Op de bodem van het vuilgrauw tasje tekende zich onduidelijk de vorm van twee vijffrankstukken af; en toen moeder het strikje losgemaakt en de inhoud in haar hand geledigd had, telde zij juist de som van veertien frank en vijfenzeventig centiemen. Veertien frank en vijfenzeventig centiemen, iets meer dan één zak aardappels, enkele stukken gerookt zwijnevlees en een veertigtal kilo's roggemeel, dat was alles wat zij en haar vier kinderen nog bezaten, om, gedurende de zes maanden die er vóór vaders vrijstelling zouden verlopen, in hun onderhoud te voorzien. Arme vader...! Het was zijn ontembare passie voor 't wild, die hem opnieuw naar de gevangenis gedreven had, reeds voor de vijfde maal. Hij was zo goed, steeds zo opgeruimd van gemoed, en ook zo werkzaam en zo sober, maar hij was nu eenmaal aan die ellendige drift van wildstropen verslaafd; hij kon geen haas of geen patrijs zien zitten zonder er zich meester van te willen maken. Hij deed het al lachende, al gekscherende, gelijk hij alle dingen deed, volstrekt niet voelend dat hij daarmee verkeerd kon handelen. Er was niets in hem van de omzichtige loosheid die doorgaans gepaard gaat met de drift van 't wildstropen; hij ging er zo onbezonnen, zo naïef weg mee te werk, zó naïef, dat hij schier telkenmale op heterdaad betrapt werd. Glimlachend, ternauwernood verwonderd dat het telkens zo ge- | |
[pagina 561]
| |
beurde, liet hij zich door koddebeier of gendarm bij de kraag vatten; glimlachend hoorde hij zich op 't tribunaal berispen en veroordelen; glimlachend, vast vertrouwend dat hij toch terug zou komen, trok hij naar de gevangenis. Noch voor zichzelf noch voor de zijnen voelde hij de ruwheid van hun arme-mensenleven: hij behoorde tot die gelukkige gemoederen, die alles van de louter goede en optimistische zijde kunnen beschouwen.
En heilzaam werkte steeds een zo opgeruimde gemoedsstemming op het verdriet van zijn gezin. Het was niet mogelijk lang te treuren om een ramp, welke zo weinig indruk maakte op hem zelf, die er rechtstreeks door getroffen werd; en ditmaal, evenals vroeger, was het, na een paar uren, gedaan met de klachten en de tranen. Nu moest hij reeds in de gevangenis zijn en geen smekingen noch tranen zouden hem vóór de termijn van zijn straf in vrijheid doen stellen. Al wat moeder nog voor hem kon doen was hem telkens om de veertien dagen eens te gaan bezoeken, om een uurtje met hem te praten door de traliën van zijn cel, en hem misschien, als de bewaker de rug gekeerd had, een stuk ham of spek in de hand te stoppen. Getroost rees moeder weldra op van de stoel, waar zij, ineengezakt van droefheid, had zitten te wenen, en na een laatste maal, in een laatste, snikkende zucht, met haar blauwe schort haar roodgekreten ogen afgedroogd te hebben, begon zij bedaard de materiële toestand te beschouwen, waarin 't vertrek van haar man haar liet. Zij telde nog eens de veertien frank vijfenzeventig van 't linnen beursje, keek naar de enkele stukken spek die aan de lage zwartgerookte zoldering van het keukentje hingen, en naar het hoopje aardappels die in een der hoeken van het slaapvertrekje lagen; en dan, haar vier jonge kinderen om haar heen roepend, richtte zij ernstig tot hen, als tot grote mensen, deze woorden: - Ziedoar, kinders, al wa da me nog bezitten om er zes moanden van te leven. As voader uit ‘het kot’Ga naar voetnoot1. weeromme | |
[pagina 562]
| |
komt zal 't winter zijn, en we zillen allemoal lang dued zijn van den honger, as ge mij niet en wilt helpen. Zeg, zilde mij helpen in ons onderhaud te veurzien? Alle vier, in rij vóór haar, knikten toestemmend met het hoofd. - Me zille goan scheuïen,Ga naar voetnoot1. sprak Fonske, de oudste: een mooi, tienjarig ventje met bruin haar, bleke wangetjes en grote wijze ogen. - En veugels vangen, riep Guustje, klein en gebrekkelijk, scheef-steunend op zijn krukje, zijn heldere blik op moeder gevestigd. Liesje, pas vier jaar oud, blond kroezelhoofdje, met serieus-naïeve bruine oogjes, zei niets en bleef schuchter-roerloos, met op haar borst gevouwen handjes naast de anderen staan, wel voelend dat er van gewichtige dingen sprake was, echter nog te jong om dat gewicht te vatten. Maar Emeranske, het oudere, achtjarig zusje: blozend gezichtje, vlasblonde haren en buitengewoon fel glinsterende, vlasbloemkleurige oogjes, maakte plotseling, als in een groet, een bruuske, bijna drieste beweging met het bovenlijf, klapte in haar handjes, en riep juichend, terwijl een sterkere blos haar wangetjes deed kleuren: - En m'hên uek nog d'hinne die zal broeien op de twoalf oandeneiers! Me zillen twoalf schuene witte oandekes hên, die w'op de moarkt zillen verkuepen as z'ienige weken oud zijn! Verrast glimlachte moeder. God! 't was toch de waarheid en zij had het helemaal vergeten! Zij had niet eenmaal meer gedacht aan de klokhen en de twaalf eendeëieren, die boer Muijshondt hun weldra moest brengen in betaling van drie dagen arbeid, die vader op zijn hoeve gedaan had. O, 't was een vreugde! De droefheid over vader was bijna geheel vergeten; Fonske en Guustje juichten; moeder streelde glimlachend Emeranske op het hoofdje en zei dat zij allen brave kinderen waren.
De veertien frank vijfenzeventig in munt, de enkele stukken | |
[pagina 563]
| |
gerookt zwijnevlees, de aardappels en 't roggemeel, dat alles met de grootste zuinigheid besteed, duurde, benevens de proviand, die de kinderen van hun bedeltochten meebrachten, ongeveer twee maanden. Op een zachte meiavond, avond van zwevende balsemgeuren en dromerig gonzende kevers, was er noch geld noch eten meer in huis. Maar boer Muijshondt had eindelijk de broeihen en de twaalf eendeëieren gebracht, en dát was, in de verbeiding van de nog ver afgelegen dag waarop vader zou terugkomen, de enige hoop van die vijf levens, die nu nog alleen aan de publieke liefdadigheid 't bestaan te danken hadden.
Men had haar met haar eieren op een nest van stro in de donkerste hoek van het houten hokje gezet, waar vader 's winters soms in zwingelde; en elke dag kwamen de kinderen vol gretige belangstelling even kijken en haar een weinig voedsel brengen. In de duisternis van 't hokje zagen zij haar rond oog verwilderd glinsteren, en als zij haar van te dichtbij durfden naderen, zette zij al haar veren overeind en uitte korte, schorre, boze gilletjes, terwijl zij, de vleugels beschermend over haar eieren uitgespreid, rechts en links nijdig in het stro pikte. Maar de bedoeling van de kinderen was niet haar te storen, verre vandaar; daarvoor waren ze zich veel te innig hun verantwoordelijkheid en de waarde van de hen bewust; zachtkens plaatsten zij het bord met eten en het schoteltje met water binnen haar bereik en gingen heen. Zij waren zó bang haar schuw te maken, dat zij zelfs niet eenmaal van nabij naar de eieren durfden kijken, als het, hoe zeldzaam ook, gebeurde, dat de hen voor enkele ogenblikken haar nest verliet. Dat duurde zo een drietal weken. Dan, op een morgen, toen zij in het hokje kwamen, hoorden zij een fijn getjilp. Op hun geroep kwam moeder aansnellen, verdreef schier met geweld de hen, die ruw en wild, met schrille gillen in haar handen pikte; haalde, van onder haar veren, een klein spartelend ding te voorschijn. Eén enkel, en, o wonder, toen zij het in 't klare daglicht bracht, bemerkten zij allen met verbazing dat het geen eendje, maar wel een kuikentje was. Een kuikentje uit eendeëieren, hoe was zulks mogelijk! Moeder gaf het spoedig aan Fonske, die het met eindeloze voorzichtigheid tussen zijn | |
[pagina 564]
| |
beide handjes verborgen hield; en, teruggaand naar de achterhoek van 't hok, tilde zij er de hen, die nu schreeuwde of zij vermoord werd, van haar nest op. De twaalf grote, groenachtige eendeëieren lagen ongeschonden in het stro, maar op de rand van 't nest lag de gebroken dop van een dertiende ei: een kippeëi. Toen begreep moeder wat er moest gebeurd zijn. Ofschoon de hen broeide op de eendeëieren, had zij er nog een van haar eigen eieren bij gelegd, en, daar het kippeëi sneller uitbroeit dan het eendeëi, was het kuikentje 't eerst op de wereld gekomen. Moeder moest er hartelijk om lachen en de kinderen klapten juichend in hun handjes. En spoedig liet men de hen, die woedend-klokkend rond het hok liep, op haar nest terugkeren, en stak men 't tjilpend kuikentje onder haar veren, opdat zij het er warm zou houden.
Opnieuw verliepen acht dagen, in een schier angstige verwachting van geheel het huisgezin. Het kuikentje groeide op dat het een echt genoegen was, maar zouden de eendjes er dan helemaal niet komen? De kinderen werden er treurig om; elke morgen, met de dageraad, snelden zij met vernieuwde, steeds teleurgestelde hoop naar 't hokje; elke middag, als zij terugkwamen van hun bedeltochten in het dorp, was hun eerste vraag tot moeder: ‘nog gien oandjes?’ En als moeder telkens ontkennend ‘neen’ antwoordde, waren zij haast op 't punt om te schreien. Eens toen Fonske ernstig zei dat het voor hen allen een groot ongeluk zou zijn indien er geen eendjes tot stand kwamen, begonnen Guustje en Emeranske werkelijk te schreien, terwijl dat blond krullekopje van een Liesje, nog te jong om te begrijpen, hen heel serieus met haar schuldeloze blauwe oogjes aanstaarde, de handjes roerloos saamgevouwen. Eindelijk zou het er toch van komen! Op een morgen, net zoals 't gebeurd was met het kuikentje, hoorde moeder, zodra zij 't deurtje opende, een welbekend getjilp in 't hokje. En alvorens ze zelfs in 't achterhoekje was, vloog de hen wild van haar nest op, schudde haar veren dat het stof er afwaaide, en snelde klokkend, met slepende vlerken naar de deur, gevolgd | |
[pagina 565]
| |
van haar kuiken en van één enkel, nog gans gele eendje, dat haar waggelend en wanhopig tjilpend achterna liep. Verbaasd versperde moeder de klokhen de weg, greep haar vast ondanks de vleugelslagen en het razend gepik, zette haar weer op de eieren, met het eendje onder haar. Als verdwaasd, met ronde, verwilderde ogen, bleef het beest er enkele ogenblikken roerloos zitten, maar eensklaps vloog het met een krijsende gil weer op, en zó geweldig, dat het een van de eieren verbrijzelde. Een walgelijke stank vervulde heel het zwingelhok: het ei was bedorven. Op het geluid waren de kinderen aangesneld. Moeder beval hun de hen, die volstrekt met haar kleinen buiten wilde, te bewaken, en naderde 't verlaten nest. Het hoofd afgewend raapte zij het gebroken ei op, en ging het op de mesthoop gooien. Toen kwam zij in 't hokje terug, nam één voor één de overblijvende eieren uit het nest, woog ze even in haar hand, hield ze omhoog, naar 't daglicht. Met een stokje brak zij voorzichtig een der schalen. Pouah!... De hand vóór de mond en 't water in de ogen, liep ze buiten. Het ei was ook bedorven, net als dat wat de hen zelf gebroken had. De kinderen stonden verslagen. Toen nam moeder het gehele nest op en bracht het buiten in het gras. Het een na het ander wierp zij van ver de eieren op de mesthoop, en alle barstten er open, een walgelijke stank verspreidend. In geen enkel was er nog een eendje, alle waren bedorven. Van het ganse gebroed waren er enkel die twee terechtgekomen die nu in de heerlijke julimorgen naast de klokhen op het zonnig graspleintje liepen: het kippetje en het eendje.
't Was een erbarmelijke teleurstelling gemengd met woede. Guustje was zó boos dat hij zijn kruk achter de klokhen gooide, en Fonske en Emeranske huilden bittere tranen, terwijl Liesje stilzwijgend, met grote, wijze ogen, alles afluisterde en aanstaarde. En eensklaps riep moeder met een schorre stem dat het de moeite niet was die twee te behouden, en dat men ook dadelijk de hen zou doden en opeten. | |
[pagina 566]
| |
Maar toen ze zulks hoorden begonnen de kinderen nog luider te schreien en smeekten zij moeder dat ze 't niet zou doen. Zij hingen aan haar japon en Guustje ging hinkend zijn krukje uit het gras weer oprapen opdat moeder er de hen niet mee zou doodslaan, terwijf Emeranske in aller ijl om kruimeltjes brood en stukjes gekookte aardappel liep, voor de kleintjes. - Nie nie, moeder,... niet dued doen!... onz' hinneke niet dued doen!
Toen het eerste ogenblik van teleurstelling en gramschap over was, sprak moeder trouwens zelf niet meer van de klokhen te doden. Zij brak ontzenuwd in tranen los, zuchtend dat zij toch ál te ongelukkig waren en dat zij allen zouden sterven van de honger, lang vóór vader uit de gevangenis terugkwam. Toen ging ze, de ogen rood en nog snikkend, van de zolder een oud kippenhok halen, waarin de hen werd opgesloten en waar de kleintjes gemakkelijk in en uit konden lopen. In 't midden van het grasveldje werd een kommetje gegraven waarin men een waskuip met water plaatste, opdat het eendje zou kunnen zwemmen; en binnen en rondom de kooi werden er rijst, kruimeltjes brood en stukjes aardappel gestrooid. De hen, al haar veren overeind en haar vlerken slepend, draaide klokkend in 't hok heen en weer; de kleintjes slokten gulzig het eten op, het kuikentje fijn kakelend, het eendje met gretig uitgerekt bekje kwakkwakkend; en de gramschap en de droefheid waren nu weer helemaal vergeten: moeder keek glimlachend, door haar tranen heen, naar het gemoedelijk tafereeltje, en de kinderen, gans opgewekt, omringden 't hok met kreetjes van geestdrift en juichend gehuppel.
En van lieverlede werd het iets zo grappigs, zo aardig-verrukkends. De beide kleintjes, precies als broeder en zuster, verlieten elkander geen ogenblik, liepen ganse dagen naast elkaar rondom het hok en op het grasveldje: het kuikentje na enkele weken reeds goudbruin van veren, hoog en slank op zijn pootjes, wijd stappend met een air van hoogmoed: het eendje heel en al wit en 't lijfje tegen de grond, de gele platvoetjes scheef, de gang waggelend, gelijk een te zwaar beladen | |
[pagina 567]
| |
boerinnetje. Zodra het kippetje in 't gras een wormpje vond, riep het scherp kakelend, met pootjesgetrippel en vlugge pikjes, het eendje bij zich, en spoedig kwam dit aangewaggeld, en staarde het aas met zijn rond zwart oog aan, even kwakkwakkend dat dit voor hem geen geschikt voedsel was; zodra het eendje in het kuipje zwom, sloeg het zijn vlerken open en kwakte gretig-luid opdat het makkertje zou komen zien. En dit kwam dadelijk op het houten randje gesprongen en huppelde kakelend naast het eendje rondom 't kuipje mee, zich even, verdwaasd, in 't water spiegelend, somtijds, met uitgerekte hals en opgeheven bekje een teugje ervan drinkend, als om, op de enige manier dat hem zulks mogelijk was, 't genoegen van zijn makkertje te delen. Na ruim een maand kon men vaststellen dat het kuikentje een haantje was, en het eendje een wijfje. Maar reeds was het eendje aanzienlijk meer ontwikkeld en zwaarder dan het haantje; en toen zij beiden 's avonds in het hokje, waar men de kooi telkens terug droeg, onder de vlerken van de klokhen kropen om te slap en, zat deze gans schuin neergehurkt, als een op anker liggend, scheefgeladen schuitje. Voor de kinderen was deze wondere vriendschap van de twee diertjes een onuitputtelijke bron van genoegen geworden. Reeds van de eerste dagen hadden zij het haantje als ‘Pierke’ en het eendje als ‘Kootje’ gedoopt; en zodra zij van hun dagelijkse bedeltochten thuis waren, liepen zij haastig, haastig naar het tuintje, om er bewonderend de handel en wandel van de twee vriendjes waar te nemen. Altijd hadden zij de een of andere lekkernij mee, en zodra de diertjes hen ontwaarden kwamen zij haast vliegend toegesneld en aten zij uit hun handjes. Zij waren zó tam geworden dat de kinderen ze op hun knieën konden nemen en ze strelen over de gladde veren zonder ze te doen vluchten. Na zes weken sliepen zij niet meer onder de vlerken van de moeder, die nu weer in vrijheid werd gesteld, doch bleven roesten in het zwingelhok. Elke avond, ongeveer een uurtje vóór zonsondergang, zag men ze samen: het eendje waggelend, met scheve staartbewegingen, het haantje breed-schrijdend met een air van bescherming, gelijk verliefden naar hun hokje trekken. Daar het haantje op 't rek moest om te slapen, sprong het op een der sporten van | |
[pagina 568]
| |
een laddertje dat daar stond, en altijd fladderde 't eendje, dat een effen vlak nodig had om te rusten, op een plankje daarnaast, zo dicht mogelijk bij het makkertje. De hen, onverschillig, zag naar beiden niet meer om, en roestte alleen, boven het achterhuisje van het hutje.
Een avond, met de schemering, terwijl moeder en de kinderen reeds aan tafel zaten voor het maal, ging de voordeur open, en stond vader glimlachend vóór hen. Het gebeurde zó plotseling, zó vreemd, zó onverwacht, dat allen als verstomd bleven, de paplepel roerloos in de hand, de ogen wijd open. Vader zelf schoot in gulle lach, en, zijn pakje op een stoel gooiend, wreef hij zich opgeruimd de handen, als kwam hij van een feest, terwijl hij uitriep: - Dat es nul wat, hè! Zue vroeg en hèt-e mij toch nie verwacht! Hoe goat 't mee ulder allemoal? Neen, zeker, zó vroeg hadden zij hem lang niet verwacht. Het gebeurde wel eens dat hij een drietal weken vóór de termijn vrijgelaten werd, maar nu had hij volgens zijn veroordeling, nog minstens twee maanden in de gevangenis te blijven. Hij was er dus uitgevlucht, en in dat geval zouden de gendarmen hem spoedig opnieuw komen aanhouden! Een hele minuut duurde het alvorens de vrouw en de kinderen van hun stomme verslagenheid herstelden. Toen stonden ze allen op, en schuw en aarzelend viel hun de geijkte Vlaamse groet van de lippen: - Man ge zij welgekomen... - Voader, ge zij welgekomen... En bleek van schrik kon moeder het niet langer bedwingen: - O!... zijt-e dan uit ‘'t kot’ gevlucht? Opnieuw schoot vader in een luide lach: - Gevlucht...! gevlucht! riep hij, als was hij ten hoogste verrukt door die gedachte. - Nien, nien, ek, zulle! wacht moar, 'k zal 't ulder wel goan vertellen. Allen waren weer gaan zitten en vader zelf had luidruchtig naast hen aan de dis plaatsgenomen. Hij was uitgehongerd, zijn flikkerende ogen loerden schuins naar de grote papkom, die in 't midden van de tafel stond, en nogmaals wreef hij zich krachtig de handen, terwijl moeder hem spoedig een houten | |
[pagina 569]
| |
lepel toestak en hem een paar dikke roggesmouterhammen voorsneed. Gedurende ettelijke ogenblikken at hij gulzig door, 't gelaat ernstig, de rug gekromd, de mond vol roggebrood, slikkend de witte pap met een geslurp van de lippen. Toen slaakte hij een grote zucht van verluchting, barstte nogmaals uit in een gulle, onbekommerde lach, en, langzamer voort etend, begon hij zijn geschiedenisje te vertellen. 't Was aan zijn ‘avecoat’ dat hij zijn vrijstelling te danken had... Die jonge man, die een zonderling belang in hem scheen te stellen, was hem herhaaldelijk in de gevangenis komen bezoeken, en telkens had hij zijn verbazing uitgedrukt vader zo volkomen verschillend te vinden van andere gevangenen, steeds zo opgeruimd en levenslustig, terwijl de meesten - en niet zonder reden - terneergedrukt en ongelukkig waren. ‘Zit-e gij dan zue geirn in 't kot?’ had de ‘avecoat’ hem eens gevraagd. ‘Verduveld nien ek, menier den avecoat, moar es 't nie beter van d'r om te lachen dan te schriemen?’ had vader vrolijk geantwoord. ‘Eiwel,’ had de ‘avecoat’ daarop gezegd, ‘ge ziet er gij mij nogal 'nen broave meins uit, en 'k zal ne kier proberen of dan z'ou nie en beetjen ier en wille losloaten.’ Vader had de ‘avecoat’ een woord van dank gezegd, zonder echter veel hoop in zijn belofte te stellen. Hij had er zelfs niet eenmaal, uit vrees voor een teleurstelling, aan moeder van gesproken, als deze hem de laatste maal in de gevangenis was komen opzoeken; en hij dacht er ook niet verder meer over na, toen de bewaker die namiddag, om vier uur juist, de deur van zijn cel kwam openen en hem zei: - Komoan, ge zij vrij...! - Hoe zue! 'k ben vrij! ge wil mij zeker woa wijsmoaken! had vader verbaasd uitgeroepen. - Oh,... as ge liever nog woa blijft... had de bewaker lachend geantwoord, met een gebaar als om de celdeur weer te sluiten. Maar of vader eruit snelde!... De bewaker had hem tot aan het hek van de gevangenis vergezeld, en daar vader hem enkele woorden van dankbetuiging zei: - 't En es mij niet die ge moet danken, moar wel ouwen avecoat, was hem de man in de rede gevallen. - 't Es te danken aan zijn tusschenkomste da ge twie moanden veur den tijd in vrijheid wordt gesteld. | |
[pagina 570]
| |
En daarop was vader maar spoedig vertrokken. Hij was recht naar zijn dorpje, naar zijn hutje teruggekeerd, doch nu zou het stellig zijn eerste werk zijn, de brave jonge ‘avecoat’ in zijn huis te gaan bedanken en een geschenkje voor hem mee te nemen.
Een geschenkje...! Toen vader de volgende ochtend na een lange, verkwikkende slaap, nor zonder bezigheid rondom zijn huisje slenterde, met volle longen de verkwikkende zomermorgenlucht inademend, verrukt het schouwspel van de natuur bewonderend, die hij sinds maanden niet meer gezien had, dacht hij erover na wat hij ‘den avecoat’ wel zou kunnen geven. Een geschenk..., en er was geen centiem meer in huis! En niet alleen was er geen geld meer, maar wel verscheidene frank schuld voor allerlei onontbeerlijke dingen, die moeder op krediet in de winkeltjes van het gehucht gehaald had. Zelfs indien hij de goede kans had onverwijld ergens werk te vinden, wat lang niet waarschijnlijk was, zou hij weken en weken moeten arbeiden om de oude schuld uit te doven en iets te kunnen sparen. En toch wilde hij zijn plan ten uitvoer brengen. Er trilde in zijn rechtschapen en blijmoedig hart een snaar van dankbaarheid, die hem geen rust zou laten, zolang hij de weldaad van zijn ‘avecoat’ niet door een blijk van erkentelijkheid vergoed had. En daar hij spijtig het hoofd schudde om die volslagen armoede die hem anders toch zo weinig raakte, vielen zijn ogen op Pierke en Kootje, die juist uit het zwingelhokje kwamen om hun dagelijks, gemoedelijk wandeltochtje aan te vangen. Wat was dát toch? Wat betekende dat? Waar kwam dat vandaan? Verbaasd riep vader zijn vrouw, die in het achterkeukentje aan 't wassen was, en vroeg haar de uitlegging van 't vreemd verschijnsel. Lachend vertelde zij hem het ganse geschiedenisje, waarvan zij allen, in de verraste ontroering van de vorige avond, vergeten hadden te gewagen: de twaalf eendeëieren van boer Muijshondt, de klokhen die er nog een had bijgelegd, en al de eieren bedorven, behalve twee waaruit het eendje en het kuikentje gesproten waren: die twee wonderbare vriendjes | |
[pagina 571]
| |
dáár, die het geluk van de kinderen uitmaakten en de grappige verbazing verwekten van al wie ze samen in 't tuintje zag wandelen. Glimlachend luisterde vader toe, de blik op 't curieuze paar, dat nu langs de haag liep, het haantje even fijn kakelend, het eendje nu en dan stilletjes kwakkend, als in een kalm en gelukkig gesprek. Op een gegeven ogenblik slaakte 't haantje scherpe gilletjes, terwijl het met pootjesgetrippel en vlugge pikjes voor een brokje aardappel stilhield. Het eendje, dat enkele stapjes vooruit was, keerde zich om, kwam terug, en met een enkele schep van zijn lange, gele bek, slikte het 't stukje aardappel op. Toen liet Pierke opnieuw een fijn gekakel van tevredenheid horen, en klapwiekte voor Kootje, als tot een blijk van hulde en bescherming. - Moar dat es precies 't affairen! riep vader juichend. - Ik zal menier den avecoat die twie dóar ten geschenk geven. Ze zijn vet en mals: hij zal d'er hiel kontent van zijn! - O, nien, da woare zonde, en wa zoen de kinders schriemen! sprak moeder haast verschrikt. Doch vader, die de twee makkertjes in hun wondere vriendschap voor elkaar niet had zien opgroeien, en daardoor de gevoelens van zijn vrouw en kinderen niet begrijpen kon, riep spottend: - Hoe zue!... en woa zoe me d'er wel mee doen, as ze nie opgeëten wierden? G'en peist toch zeker niet uit 'nen hoan en 'n oande te kwieken? Ha, ha! zuilk 'n ras van pluimgedierte zoe 'k wel wille zien! Tut, tut, tut, morgen goa 'k ermee noar de stad, zeg ek ou. 'k En wille nie ondankboar zijn: menier den avecoat hee mij 'nen te grueten dienst bewezen. En in 't geheim bewustzijn dat hij wellicht nog het slachtoffer van zijn onverbeterlijke drift tot wildstroperij zou worden: - Wie weet of da w' hem loater nog nie nuedig en hên, besloot hij zijn rede. Moeder maakte geen opmerking meer, maar gans de morgen voelde zij zich treurig te moede.
Erger was het toen de kinderen om twaalf uur terugkwamen en vader hun bekend had gemaakt wat er zou geschieden. Guustje, die altijd zo bleek was van gelaatskleur, werd | |
[pagina 572]
| |
eensklaps purper en wierp van wanhopige droefheid zijn krukje tegen de muur, terwijl Fonske en Emeranske begonnen te schreien en te snikken. Alleen Liesje zei niets, maar keek ze beurtelings allen ernstig aan, met haar onschuldige blauwe oogjes, waarin een vage uitdrukking van schrik te lezen was. Toen barstte moeder ook in tranen uit; en aller wanhoop werd zó hevig, dat vader zich haast boos maakte, en hun vroeg of ze wellicht gek werden, zulk een spektakel te maken voor dieren, waarvan de bestemming toch was opgegeten te worden, vroeg of laat, onvermijdelijk. - Och voader, loat ulder ten minste ien van de twie houen? smeekte moeder. Doch vader, stijfkoppig in zijn besluit, wilde daar niet van horen. - Wat, slechts den hoan of 't oandeke geven, was da nui 'n geschenk veur 'nen hiere lijk den avecoat! Nie, nie, hij moest z'alle twie hên. De kinderen schreiden luider, krompen als van smart ineen. Toen sprak moeder, door een plotse ingeving: - Moar woarom niet, geef em't hoantje en loat ons 't oandeken: 't zal eiers leggen. Vader, die reeds met het hoofd schudde om nogmaals te weigeren, bleef even aarzelend bij die woorden. Een glimlachje kwam op zijn lippen, een vonkje schitterde in zijn ogen. - Hm... da woare messchien nog 'n gedacht, antwoordde hij langzaam, na een ogenblik stilzwijgen. - Het hoantje, doar en kennen me niemendale mee doen, en 't moet er aan; moar 't oandeken, inderdoad... Heet al eiers geleid? - Nog niet, moar 't en zal nie lang mier duren. En, daar de kinderen nu ook vurig smeekten toch een der beide lievelingetjes te mogen behouden, werd het aldus besloten. Het haantje alleen zou opgeofferd worden en meneer ‘den avecoat’ zou wel willen begrijpen dat zij toch maar arme sukkels van mensen waren, die gaven wat zij konden.
O, wat een triestige dag...! Het had geen moeite gekost om het haantje te pakken: daar het volkomen tam was, had moeder maar eventjes moeten roepen ‘Pierke! Pierke!’ en fijntjes kakelend, door het eendje | |
[pagina 573]
| |
gevolgd was het op haar schoot komen springen. Het spartelde een weinig met de pootjes, toen vader het vastgreep, maar toen het in 't net zat waarin vader het ter stad zou brengen, hield het zich heel stil, heel wijs, terwijl alleen zijn ronde glinsterende oogjes van zijn verschrikte verbazing getuigden. Toen het eendje haar makkertje gevangen zag, had het een paar keren gekwakt, waarna het met groot vlerkenge-fladder in zijn kuipje was gaan zwemmen. De kinderen, diep neerslachtig, barstten weer in tranen uit op het ogenblik dat vader zou vertrekken. Beurtelings kwamen zij een laatste maal hun lievelingetje strelen in het net, en namen er teder afscheid van. Zelfs dat aardig krullekopje van een Liesje, die nog te jong was om dat alles te begrijpen, kwam haar zoete lipjes tegen de mazen steken, en kuste 't arme makkertje op zijn oogjes. En toen vader na het eten opstond en het net optilde om ermee heen te gaan, sprak Fonske zuchtend, deze, voor een kind van zijn leeftijd, diepe woorden uit: - O, as menier den avecoat wist hoe geirne da we da biestje zien, hij en zoe 't nie willen opeten.
Met de schemering was vader terug, opgeruimd en levenslustig, zoals immer. Moeder en de kinderen zaten aan de dis en aten zonder trek. Hij zette zich bij hen en onder het eten vertelde hij van zijn reisje. Meneer ‘den avecoat’ was zó tevreden, zó aangenaam verrast geweest door vaders blijk van dankbaarheid. En haast met geweld had hij hem een stuk van twee frank in de hand gestopt. Twee frank! God, het haantje was lang zoveel niet waar! Glimlachend had meneer ‘den avecoat’ het beestje in de hand gewogen, het even bevoeld op de borst, gevraagd aan vader of hij het wilde doden en plukken. Een kreet van smart steeg bij die woorden om de tafel op, de kinderen begonnen weer te schreien. En van daarbuiten, als een echo van hun klachten, kwam het geluid van een herhaald gekwak, treurig geslaakt door het thans eenzaam eendje. Zonder op hun smart te letten, vertelde vader verder van zijn reis. | |
[pagina 574]
| |
Wat voor een prachtig huis was die woning van de jonge ‘avecoat’. Overal met goud omlijste spiegels, die de kamers tot in het oneindige schenen te verdiepen, tapijten zacht als mos, waarop men haast de voet niet durfde zetten; stoelen en zetels breed en mollig als bedden. En overal planten en bloemen, en in de gang een vloer van wit marmer; en in het ganse huis een zo fijne reuk van spijzen dat hem het water in de mond gekomen was. Trouwens hij was ook in de keuken geweest, o, een zó ruime, mooie keuken, vol glinsterend tinen koperwerk, waar een jonge, hupse meid in sneeuwwitte schort, hem bier en vlees had voorgedist, zoveel hij maar wilde. Meneer ‘den avecoat’ was belangstellend aan zijn zijde komen staan en had hem lachend gevraagd of hij nog altijd zo levenslustig en zo vrolijk van gemoed was. Hij kon van zijn bezoek daar ginds maar niet zwijgen; hij praatte maar aanhoudend door, onbekommerd over het neerslachtig stilzwijgen van zijn vrouw en kinderen, nog gans overweldigd door het zien van al die ongelooflijke pracht. Het was of hij vertelde voor zijn louter persoonlijk genoegen; en slechts van tijd tot tijd keerde hij even het hoofd om naar de achterdeur, als gestoord door het onophoudend gekwak, dat daar voortdurend in het tuintje bleef weergalmen. - Moar woa es da doar toch veur 'n roazend gekwak? vroeg hij eindelijk, op haast wrevelige toon. - Da duurt azue al hiel den dag; 't es 't oandeken die noar 't hoantje roept, antwoordde moeder stil. Vader trok zijn schouders op. - Woa da ge toch peist, sprak hij minachtend. - Smijt 'em woa eten en 't zal zwijgen. - 't Pleintje ligt vul mee stikskes brued en eirdappels en 't en proeft er nie van, zei moeder. - Bah, bah! 't zal der wel van proeven as 't honger krijgt, besloot hij achteloos. De kinderen zwegen, met verkroppende keeltjes roerloos luisterend naar het geluid daarbuiten.
Het lampje werd uitgedoofd en allen gingen te bed. Maar de kinderen, die niet konden slapen, hoorden de ganse nacht het wanhopig gekwak van het eendje. | |
[pagina 575]
| |
Met de dageraad stonden zij op en liepen in het tuintje. Niets was gegeten van al het voedsel dat op het pleintje gestrooid lag. Zij riepen: ‘Kootje! Kootje! Kootje!’ Terstond kwam het kwakkend uit het hokje gefladderd. Zij wierpen verse kruimeltjes brood en verse brokjes aardappel. Maar zonder er zelfs naar te kijken hief het zijn geel bekje naar hen op en kwakte onophoudend door, halsstarrig vragend naar het makkertje. Diep bedroefd streelden de kinderen zijn gladde vlerkjes en vertrokken op hun dagelijkse bedeltochten. De ganse dag, de ganse avond en een groot deel van de volgende nacht liep het eendje kwakkend in het tuintje. Soms zweeg het even en ging het zwemmen in het kuipje, maar na enkele ogenblikken kwam het er rusteloos weer uit, en schudde gejaagd zijn vlerken en begon opnieuw te kwakken. Eerst laat in de nacht hoorden de kinderen zijn akelig geschreeuw niet meer. - 't Zal geëten hên, 't zal 't nog geweune worden, sprak droevig Fonske tot Guustje, toen zij de volgende morgen samen van de zolder kwamen. En spoedig openden zij 't achterdeurtje en riepen in het tuintje: - Kootje! Kootje! Kootje! Maar ditmaal kwam Kootje uit het hokje niet gevlogen. Door een akelig voorgevoel aangegrepen snelden de kinderen erheen. Kootje lag roerloos op de plank naast de vroegere rustplaats van Pierke, de gele pootjes omhoog, het kopje scheef afhangend, dood. Luid schreiend snelden de kinderen naar huis. Vader en moeder, Emeranske en Liesje kwamen hen tegemoet. - Woa est er gebeurd! riep de eerste verschrikt. - Kootjen es dued! Kootjen es dued! Allen liepen naar 't hokje terug. Vader trad er het eerst binnen, nam het dode eendje in de hand, bevoelde het met de vingers, en zei geringschattend: - Peuh!... 't en weeg nie zwoar mier; 't en zal nie veel aan t' | |
[pagina 576]
| |
eten zijn. O! Kootje opeten, gelijk meneer ‘den avecoat’ Pierke opgegeten had!... De kinderen schreiden luider en verwijderden zich van het eendje, als voelden zij nu een vrees gemengd met afkeer om hun rampzalig lievelingetje nog aan te roeren... Behalve dat blond krullekopje van een Liesje, die, nog te jong om te begrijpen, haar zoete lipjes naar het eendje uitstak, en het zoende op een der gesloten oogleden, zoals zij twee dagen tevoren het ongelukkig haantje had gezoend, door de mazen van het net. |