| |
| |
| |
De kikkers
Om twee uur, na zijn dutje, was de barbier vertrokken...
Jeugdig nog van uiterlijk, ofschoon hij reeds de veertig voorbij was, het koperen scheerbekken met 't wit-en-blauwgeruite doekje onder de arm, het hard stuk witte zeep in een der zakken van zijn grijsfluwelen vest, en, onder dat vest, de zwartleren gordelriem, waaruit de benen hechten van de scheermessen en de stalen ogen van de scharen staken, zo liep hij, viermaal in de week, met zijn flinke, vlugge stap van oud-militair, de hele omtrek der verschillende gehuchten van het dorp af.
Hij ging in bijna alle boerderijen, in bijna alle huisjes waar er mannen waren. Met een vlugge hand zeepte hij ze in, schoor ze, vertelde of hoorde welwillend de praatjes van de dag aan, ontving zijn sou per hoofd, groette, en ging verder.
Somtijds, als zich dat met de verdeling van zijn tochten schikken kon, gebruikte hij 't middagmaal thuis, met zijn gezin; maar meestal stelde hij zich tevreden met een stuk spek op een snee roggebrood, die hij onderweg opat, tussen twee gehuchten, zonder zelfs stil te houden.
Zijn bezigheid duurde zo voort, de ganse middag, soms tot het donker was. Dan keerde hij terug naar zijn hutje, zijn eenzaam klein hutje van leem en van stro, achter het park van het kasteel verborgen, gaf er te eten aan zijn zwijntje en zijn koe, at zelf met zijn vrouw en kinderen, ging dan nog, onder 't roken van een pijpje, bij 't schijnsel van een olielampje, zijn scheermessen en scharen slijpen, begaf zich eindelijk ter ruste.
De volgende morgen, reeds met de dageraad, was hij op zijn akkertje, spittend, maaiend, zaaiend... zwoegend zonder een seconde tijdverlies. En omstreeks negen uur, na een haastig ontbijt, vertrok hij opnieuw, om, in een andere richting, zijn
| |
| |
afmattende tocht weer aan te vangen.
Die middag moest hij heel heel ver gaan, in een zeer afgezonderd gehucht, waar hij maar eenmaal in de week verscheen. Het was er, op ongeveer anderhalf uur afstand van zijn hutje, over de wijde uitgestrektheid van de blonde korenvelden, als een oase van witte huisjes met rode daken, onder de lommer van heerlijke boomgaarden. Hij ging er heen langs ingewikkelde wegen, langs smalle kronkelpaadjes slingerend tussen 't hoge koren, waarvan de neerbuigende aren hem in het voorbijgaan over de wangen schampten, langs enge, mosachtige grasstrookjes, meekronkelend met snelle vlietjes, in de schaduw van de elzestruiken. De junimiddag was zwaar-broeierig onder een schel-blauwe hemel met schel-witte wolkjes, de grond was dor en stoffig, de leeuweriken, hoog-drijvend op jun trillende vlerkjes, zongen onvermoeibaar. Over de paars-roze klavervelden, die als honig geurden, fladderden witte, gele en bruine vlinders.
En, wakker van blik en van bewegingen, het lijf kaarsrecht, de rechterarm gelijkmatig zwaaiend, liep de barbier steeds flink door... Hij dacht nergens aan, hij leed niet te erg onder de drukkende hitte, hij liep werktuiglijk naar zijn gewone doel, de uiterlijke zintuigen als doordrongen door een onbewust gevoel van welzijn, genietend zonder het te beseffen van die zacht-rustige afwezigheid van gedachten, van die gelukkige slaapzucht van de hersenen. 't Was of er in hem niets innerlijks meer bestond, 't was of zijn ziel niet meer bestond, of dat ze leeg was, leeg van smart als van vreugde, tijdelijk leeg van leven.
Een onverwacht schouwspel trok hem plotseling uit die staat van zalige bedwelming, schudde weer in hem wakker de sluimerende kracht van ziel en van gedachte...
Hij had even stilgehouden voor de gedraaide brug van een kanaaltje, en terwijl een schuitje, beladen met aardewerk, voorbijdreef, gingen zijn ogen, als aangetrokken naar links, zich vestigen op een vreemd tafereel, tevens vrolijk en barbaars.
Het was, eventjes voorbij de brug, bij de linkeroever van 't
| |
| |
kanaaltje, een luidruchtige bende kinderen, in wilde woeling en gestoei. Zij waren een tiental, allen spiernaakt, behalve een rood of blauw zakdoekje, gegordeld om de lendenen, in driehoek naar beneden. Enkelen stonden tot aan 't middel in het water, de anderen, op de lage oever, woelden rondom een soort van galgetje, vervaardigd uit drie aan elkaar gebonden stokken, geplant tussen het gras, dichtbij het water.
Aan 't galgetje, vastgebonden met een eindje touw aan een der achterpoten, hing een kikvors te spartelen. Een tiental passen achteraan stond een van de knapen, door zijn makkers geblinddoekt, een stok in de hand. Vooruitgeduwd in de rug, werd hij, even vóór de galg, weer losgelaten. Hij waagde nog een paar schreden alleen, de beide handen tastend uitgestrekt, metend de afstand met handen en voeten. Dan hield hij stil, haalde de rechterarm achterover, mikte in verbeelding, sloeg, met volle kracht.
Terstond weergalmde wild lawaai van kreten. Als 't kikkertje getroffen was en in 't water gegooid, was de bengel gewonnen, en mocht hij, met een ander slachtoffer, het spel opnieuw beginnen. Als hij 't mankeerde werd hij zelf in het water gegooid, onder luid-schetterend hoongejouw, bij de anderen. En allen moesten er blijven tot zij erin slaagden een der in het water geslingerde kikkers te bemachtigen en er weer op de oever mee te komen.
Bij elke slag die lukte vlogen zij wild op het slachtoffer af, duikend, buitelend, vechtend om het lillend beest, dat ze soms aan stukken van elkaar trokken. Het water, om hen heen, was helemaal drabbrig en blond, als door de schroef van een stoomboot omgemalen, af en toe gezonnevlekt als met schubbetjes van weerlichtend goud; en de schrale naakte lichamen rilden ondanks de warmte, met tandengeklapper en paars-gevlekte aangezichten. Op de andere oever van 't kanaaltje lagen enkele hooiers, plat ten gronde uitgestrekt naast hun in 't gras geboorde vorken, met vrolijke belangstelling het schouwspel waar te nemen.
Het schuitje was voorbij, het bruggetje gesloten, de barbier weer vertrokken. En, uit de menigvuldige sensaties en gedachten, die nu plotseling zijn geest bevingen, kwam er zich
| |
| |
langzaam een ontwikkelen, scherper en duidelijker dan de andere: de gedachte aan zijn jongste zoontje, aan hem die hij ‘zijn kleine’ noemde, en die hij, instinctmatig, liever had dan zijn overige kinderen.
Het was een negenjarige knaap, van een zeldzaam vroegrijpe schranderheid. Buitengewoon bedorven en verwend, omdat hij de jongste was, had hij tot dusver alleen naar zijn zin geleefd, eigenwillig en tuchteloos, als een echt natuurkind. Na enkele maanden van haast dagelijks spijbelen, had hij helemaal naar school niet meer gewild, en, toen hij, op zevenjarige leeftijd, evenals zijn oudere broers, naar een boerderij gezonden werd als koewachter, liep hij de derde dag weg, en bedreigingen noch smekingen konden er hem weer terug doen komen.
Hij voerde niets uit, in 't geheel niets. Hij leefde als een plant, als een boompje, als een beestje, in de langzame en natuurlijke ontwikkeling van zijn instinctieve krachten. Maanden lang liep hij doelloos rondom het ouderlijk hutje, heel klein en eenzaam als een kaboutertje onder de hoge sombere gewassen van 't kasteelpark, doelloos maar oplettend voor al de verschijnselen van het hem omringend natuurleven, lopend of hij naar iets zocht of naar iets wachtte, niet wetend nog waaraan zijn ontwakende krachten te besteden.
Plotseling vond hij 't.
Wat sterk de kinderen frappeert is de overvloed van iets in hun directe omgeving. Zij houden van wat hun groot schijnt, van al wat ruim en overtollig is. En de knaap, altijd op zoek in de weiden en rondom de sloten van het grote park, werd getroffen door de overweldigende hoeveelheid kikkers die hij er ontmoette. Hij begon ze ga te slaan, ze te volgen, zich amuserend met hun brede sprongen in het gras. Hij plaagde ze met een stokje, bootste met vreugdekreten hun sprongen na, joeg ze voor zich op naar de donkere sloten ome hagen van het park, om ze te zien duiken en zwemmen. Als de beesten, vermoeid of weerspannig, weigerden te gehoorzamen, dan trapte hij ze dood, ze verpletterend met de hiel, in een gegrinnik van wreedheid en toorn.
Gedurende verscheidene weken vermaakte hij zich aldus buitengewoon, deed hij niets anders meer dan kikkers naja- | |
| |
gen. Maar, daar er toch in ieder wezen de impulsie en zelfs de behoefte is iets nuttigs te verrichten, zo spanden zich weldra zijn jeugdige krachten in, om uit die nutteloze jacht enig voordeel te trekken. Eens, in de wei, zag hij jonge koewachters kikvorsen vangen, er 't vel aftrekken, er de beentjes van afsnijden, deze braden en opeten. Men liet er hem van proeven. Hij vond het heerlijk. Hij zei niets, maar bleef de ganse dag bij de koewachtertjes, peinzend in zichzelf teruggetrokken. De volgende morgen, reeds met de dageraad, was hij in de weiden, een korf om de arm, een stok in de hand. Om twaalf uur kwam hij weer thuis, de korf half vol met kikkerbeentjes, het vel er afgestroopt en heel netjes gewassen. Zijn moeder, heel verwonderd, zei hem dat het zeer lekker eten was, maar dat zij geen verstand had om het klaar te maken. Zij raadde hem aan, de opbrengst van zijn vangst in 't dorp te gaan verkopen. Dadelijk trok hij erheen, en, toen hij terugkwam, had hij twee zilverstukjes in de hand, die hij, zeer getrouw, aan zijn moeder gaf.
Zo was 't begonnen. En sinds die dag, zolang de lente en de zomer duurden, deed hij niets dan kikkers vangen. Hij zuiverde ervan de weiden en de sloten in de ganse omtrek van het groot kasteel, en men hoorde ze niet meer, op zwoele stille zomernachten, tussen het kroos van de vijvers kwakken; hij ging ze zoeken tot verre vandaan, in 't veld, in de boomgaarden, aan de rand van de bossen, overal waar enige kans was ze te vinden. En aldoor, heel wijs, heel braaf, volkomen onbaatzuchtig, gaf hij de geldelijke opbrengst aan zijn moeder.
Werktuiglijk, met zijn gecadanseerde stap, volgde de barbier nu een van de smalle slingerpaadjes tussen 't hoge koren, ontwarend reeds, over de blonde golving van de gebogen aren, het verre gehuchtje van groene boomgaarden en witte hoevetjes met rode daken, einddoel van zijn lange tocht. En, met een vreemde obsessie, achtervolgde hem het tafereel gezien bij het gedraaide bruggetje, gemengd met het beeld van zijn jong zoontje. Ofschoon ongenaakbaar voor overdreven teergevoeligheid, toch ergerde en bedroefde hem het bijgewoonde schouwspel, om zijn wreedaardige ruwheid. En, hij
| |
| |
wist niet hoe, maar een sensatie van gevaar kwam er nog bij; 't gevaar waaraan al die jonge knapen, waaronder wellicht velen die niet konden zwemmen, zich in dat te diepe en te brede water blootstelden. En aldoor ook, wat hij ook deed om die kwellende obsessie te verjagen, aldoor kwam 't beeld van zijn jong zoontje zich bij 't akelig schouwspel voegen, in één en dezelfde narigheid van wreedheid en gevaar.
Opnieuw, in zijn onbillijke, maar niet te overwinnen voorliefde voor zijn jongste bengel, betreurde hij het veel te klein gezag dat hij over hem voerde, en deed hij zich verwijten dat hij hem zo liet lopen, zonder enige tucht, gelijk een kind van landlopers of wilden. Wat moest er eindelijk van worden als dat niet veranderde? Waartoe zou hij later deugen als hij niet van jongs af gewend werd aan regelmatig, eerlijk werk? De vader voelde dringend dat dat helemaal anders moest worden, maar hij had niet de morele kracht het ernstig te bewerken. Wat hij zonder de minste moeite voor zijn andere kinderen had kunnen doen, werd hem onmogelijk, onmógelijk, zodra 't de kleine gold. En aldoor lopend, onder de drukking van een toenemende neerslachtigheid, ging zijn gekwelde geest aan 't zoeken en aan 't peinzen, treurig peilend in veronderstellingen de toekomst van 't geliefde kind. Hij zag hem, in verbeelding, ontwend aan alle plichtsbesef, van kikkerjager wildstroper worden, van wildstroper vagebond, van vagebond dief, van dief moordenaar. Hij zag hem voor de rechtbank, tussen twee gendarmen; hij zag hem in de gevangenis; hij zag hem op 't schavot. IJzend bleef hij stil bij die gedachte, huiverend poogde hij de toekomst minder somber in te zien. Ach! ondanks al zijn stugge weerspannigheid was de kleine in de grond toch zo zacht, zo goed, zo schrander. Wie weet of hem, integendeel, geen schitterende toekomst was bewaard? Hij zou zich toch niet altijd bezighouden met kikkers na te jagen, met tuchteloos in het wilde te lopen; hij zou op minder barbaarse wijze zijn levensonderhoud verdienen, hij zou wel eindigen met eerlijk, degelijk werk te doen. Hoeveel waren er niet, die, van koewachters, van straatbengels, van kleine vagebonden, machtig en rijk geworden waren, bewonderd, geëerbiedigd en gevreesd? Wie weet of hij, ondanks alles, dat ook niet worden zou?...
| |
| |
Nu volgde hem de kwellende obsessie als zijn schaduw, zonder hem meer los te laten. Het was als iets dat met hem meeging, iets dat hij even buiten aan de deur liet van de boerderijen waar hij binnentrad, dat hij een ogenblik vergat, terwijl hij, inzepend en scherend, de praatjes van de dag aanhoorde; maar iets dat dadelijk weer in hem gedrongen kwam zodra hij buiten was, hem vergezellend naar de volgende hoeve. En aldoor weer rees voor zijn geest 't barbaarse tafereel aan 't brugpetje, als aanvulling en lijst van de knagende gedachte: altoor zag hij de kikker spartelend hangen aan het touwtje, de naakte knaap uit al zijn macht met de stok slaande, de andere knapen vechtend en ploeterend in 't omgewoelde water, om er 't lillend, van elkaar escheurde slachtoffer, elkander uit de hand te rukken. En aldoor ook, sarrend-eentonig als een onophoudelijk herhaald deuntje, kwam de gedachte van 't gevaar, 't gevaar voor al die naakte, schrale kinderen, in dat te breed en diepe water.
Droevig-sombere obsessie: nu kwamen weer vóór zijn geest, door 't treurig denkbeeld ingeroepen, al de bittere en smartvolle herinneringen van zijn ganse leven. Zijn jeugd van zwoegen en ontberingen, de slavenarbeid op de hoeven, het sjouwen in brandende hitte, het sjouwen in nijpende koude, het sjouwen met de folterknaging van de honger in de maag. Daarna zijn vier jaar soldatenslavernij, en, na zijn huwelijk, nog hoe langer hoe erger zwoegen en sjouwen, het sjouwen zonder hoop noch eind, als in levenslange dwangarbeid. Nooit had hij zich een enkel ogenblik gans vrij gevoeld, nooit had hij in volle rust mogen genieten van één van die kommerloze dagen zoals zijn jonge bengel er zo overvloedig veel had.
En trapsgewijs, onder 't herdenken en 't herleven van al die geleden ontberingen en droefheid, steeg het in hem tot een toornige wrevel, tot een behoefte te doen delen door anderen, dát waaronder hij zelf zijn leven lang geleden had. Waarom zou die kleine deugniet moeten gelukkiger zijn dan hij? Waarom zou hij zijn deel niet dragen van de algemene last, gelijk zijn ouders en zijn broeders? Waarom zou er voor hem, voor hem alléén, geen plicht te vervullen, geen juk te dragen
| |
| |
zijn? Neen, neen, zó kon het niet langer meer duren. Alles met hem moest anders worden, en zonder uitstel. Hij zou hem eindelijk dwingen tot een regelmatig, dagelijks werk, hij zou het hem verbieden, zijn schandelijk wilde-landlopersleven; hem verbieden, formeel en onverbiddelijk verbieden, al moest het met geweld, die walgelijke, stomme jacht op kikvorsen. Het moest, en 't zou gebeuren. Het handhaven van zijn gezag, zijn geweten, 't besef van zijn vaderlijke plicht geboden 't hem.
Zijn tocht was geëindigd, hij keerde naar zijn woninkje terug, de wenkbrauwen gefronst, ten prooi aan een toenemende ontevredenheid, aan een verscherpende prikkelbaarheid. Langzaam daalde de zon naar het westen, in gouden glans over de wijdgolvende velden, laag onder dofkoperkleurige wolkengevaarten, zwaar van dreigend onweer. Hij had het erg benauwd en warm, nu; het klamme zweet barstte op zijn voorhoofd en zijn handen uit, en van tijd tot tijd staarde hij bezorgd naar 't zuiden, waar soms een dof gerommel dreunde, wijd-echoënd uitstervend in de zwoele, onbeweeglijke atmosfeer.
En, onder de logge wolken, ginds aan de verre horizon, toverde zich nog eens en nog, in steeds scherpere lijnen en visioenen, verscherpt nog door zijn overprikkelde verbeeldingskracht, de walgwekkende scène van het kikkersslachten, folterend vóór zijn geest. De schrale lichamen van de knapen tekenden zich spookachtig als lijken af, in 't donkerder geworden, omgewoelde water, en 't akelig tafereel leek nog barbaarser, een tafereel van hel en foltering, terwijl de indruk van gevaar nu overweldigend werd, angstwekkend als een nachtmerrie, als de vertigineuze wording van een ramp, die rijp was om uit te barsten.
En plotseling, terwijl hij in 't zicht kwam van de hoge, zwarte kruinen van het park, waarachter zijn klein woninkje verborgen lag, voelde de rampzalige barbier de worggreep van een onuitsprekelijke angst. Dat drukte zich plotseling in zijn hersens, gelijk de drukking van een duim in was; hij hield plotseling stil, de ogen wijd opengesperd; hij voelde, als in een ijzige ademtocht, een superstitieuze schrik over hem
| |
| |
komen. Dat kwam daar uit die hoge donkere kruinen van het park, uit die sombere wolkengevaarten, die zich op de aarde schenen neer te drukken, uit die golvende, gebogen korenaren, trillend van fantastisch licht, uit hemzelf, uit de mysterieuze diepten van zijn innig wezen. En zijn hutje, dat hij niet zag, maar dat hij daar voelde, achter die overweldigende zwarte lovermassa's, scheen hem nu erbarmelijk zwak en nietig, zwak van onbekend onheil, van diep verborgen smart. Met inspanning verdrong hij die zwaarknellende sensatie, en vorderde weer zijn weg, inroepend, om er zich mee te versterken, zijn toorn tegen zijn jonge bengel. Nu stroomde 't zweet in stralen langs zijn magere wangen, hij hijgde in de stikkende atmosfeer, en hij verhaastte de stap, het hart bonzend en de benen trillend, elk ogenblik opkijkend naar de hoe lam er hoe somberder wordende hemel, als om zijn wilde holen door de vrees voor 't dreigend onweer te rechtvaardigen.
Zo kwam hij buiten adem uit de korenvelden, liep dwars over de steenweg, volgde een lange, rechte beukenlaan, langs een der hagen van het park. Op zijn lippen had hij de gebiedende woorden klaar, in zijn ogen schitterde de boze vlam van zijn onwankelbaar besluit. Zo gauw als hij zijn tuchteloze bengel zag, zou hij 't hem zeggen, hem ongenadelijk bevelen op staande voet zijn hatelijke kikkerjacht te staken, en flink en eerlijk aan het werk te gaan, gelijk de anderen. Zó wilde hij 't, en zó zou het zijn. Heel zijn lichaam beefde van toorn bij de gedachte dat hij nog langer zulke buitensporigheden zou verdragen.
Maar, voor de tweede maal, terwijl hij links omdraaide, ontwarend eindelijk zijn hutje half verborgen onder bomenkruinen, waggelde hij onder de vernielende sensatie van zijn onheilspellend voorgevoel... Een ongeluk was voorgevallen, hij voelde 't, hij voelde 't, in een folterende samenkrimping van zijn hele wezen; zijn arm hutteken zag er luguber uit, de zwarte lovermassa's van het park omhulden het in rouw, de zware sombere wolken drukten het ten gronde; er waren bloed, tranen, dood in zijn huisje!...
Hijgend, de ogen troebel en de slapen ruisend, de keel droog en de benen zo flauw dat zij haast zijn lichaam niet meer
| |
| |
konden dragen, duwde hij het hekje open, kwam waggelend, halfdood van onberedeneerde schrik, over de kleine boomgaard, in zijn huisje.
Hij hield er een ogenblik stil op de drempel, zijn angstige blik naar binnen gericht, het lichaam stram-gespannen, als ter plaatse geketend, onbekwaam een stap verder te gaan. Even vielen zijn ogen heel en al dicht, en zijn hart hield op met kloppen. Toen zuchtte hij diep, als van een overweldigende vracht ontlast, murmelde iets als een gesmoord ‘goenavend’, ging even, zich aan de muren vasthoudend, zijn scheerbekken en zeep op 't kastje leggen, naast de ouderwetse hangklok. Er wás geen ongeluk, geen bloed, geen dood in zijn huisje: moeder en zoontje zaten in het somber keukentje aan tafel, bezig met avondmalen.
Zij hadden even opgehouden met eten toen zij hem zagen binnenkomen, en de moeder, ondanks de halve duisternis, de ontdane bleekheid van zijn gelaatstrekken bemerkend, vroeg hem, met bevende stem:
- Woa schilt er dan? Woa hèt-e, voader? Zijt-e ziek?
- Nie nien ek, antwoordde hij, met inspanning om zijn stem gewoon te doen klinken; - 't en es niets, anders nie of de woarmte.
Hij zei de waarheid. Er was niets meer in hem van de verschrikkelijke emotie. Schrik, angst, toorn, alles was plotseling als een pak van zijn hart gevallen en verdwenen, veranderd in een sensatie van onuitsprekelijke zachtheid en bevrijding, bij die tastbare ongegrondheid van zijn akelig voorgevoel. Hij beefde en hijgde nog slechts werktuiglijk onder de gevolgen van de vreselijke schok, de adem stokkend in krampachtig hikken.
Hij was naast de anderen aan tafel gaan zitten, hij schepte, als zij, met een groffe houten lepel, uit de gemeenschappelijke papkom, zenuwachtig slikkend, met een trillend geslurp van de lippen. Maar hij kon niet eten, hij voelde zich nog te vol van gedachten, gewaarwordingen, ontroeringen. Het was in hem een overstelping van gevoelens die hij niet weerhouden kón, die hij móest uitdrukken. En eensklaps, terwijl hij zijn lepel neerlegde, kwamen de woorden als vanzelf over zijn
| |
| |
lippen: hij boog zich naar zijn jongen, en, onweerstaanbaar, in plaats van de geduchte berisping die hij besloten had hem toe te dienen, sprak hij tot hem, vroeg hij hem, met een streling van oneindige tederheid in de stem en in de ogen: - Eiwel, keirelke, hèt ou goed geameseerd, vandoage? Hèt-e veel... veel biestjes gevangen? En goat-e morge weer beginnen?
De knaap, aardig bruin kopje, met dicht geplante, borstelige zwarte haren, schrikte eventjes op, in een korte trilling van zijn handje dat de lepel hield, en wierp een angstig-gluipende blik naar zijn vader. Hij schudde zijn hoofd zonder 't eten te staken, hij antwoordde aarzelend, ontwijkend, de ogen op de papteil, een weinig bleek wordend onder zijn bruingebrande huid:
- Nien ek, 'k hè der genoeg van. 'k En wille giene mier vangen.
Er was een korte stilte. Verwonderd staarde de vader zijn zoontje in de vallende duisternis aan. Stilzwijgend bleef de moeder voort eten, als stelde zij geen belang in 't gesprek.
- Woarom? vroeg eindelijk de vader.
De groffe houten lepel beefde sterker in het klein bruin handje; de oogjes, halsstarrig op de papschotel gevestigd, begonnen vreemd te pinken; het mondje, dat de pap niet goed meer slikken kon, tromp als gepijnigd samen, verradend machteloze pogingen tot het opkroppen van een sterke emotie. En plotseling viel de lepel op de tafel, en 't knaapje barstte uit in overstelpende tranen, heel zijn lichaampje sidderend van angst en schrik, met onduidelijk woordengestotter.
Op haar beurt had de moeder het eten gestaakt, verwilderd starend naar haar man, met smekende ogen vol tranen.
Hij, doodsbleek, was plotseling opgestaan, ineens weer overweldigd door zijn onheilspellend voorgevoel, door zijn angst, door zijn schrik, door zijn toorn, door alles wat in hem de ganse middag had gewoed; thans eisend, met een dringende, sidderende, gebiedende stem, bepaalde uitleggingen. 't Was of hij eensklaps gek werd, hij vermenigvuldigde zijn vragen zonder te wachten op de antwoorden, hij schudde ruw het knaapje, dat hoe langer hoe heviger huilde, hij staarde, met van angst wijd uitgezette ogen, door de lage, kleingeruite
| |
| |
vensterramen, naar de hemel die als inkt werd, soms van elkaar gescheurd door ratelende donderslagen, door flikkerende bliksemschichten, die heel het somber keukentje luguber-blauw verlichtten. Wat was er dan gebeurd? Of wat zou er gebeuren? Was de ramp, die hij over zijn huisje voelde, voorbij, of moest ze nog neerstorten? Zou ze hen nu eerst, nu hij alles voorbij waande, komen verpletteren!...
Toen ging de moeder, ondanks haar overweldigende ontsteltenis, eindelijk aan 't spreken.
Zij sprak gehort en vlug, met een hijgende, sissende stem, 't verwrongen aangezicht beurtelings lijkbleek onder de flikkering van de weerlichten, of wegsmeltend in schaduw onder 't duistere der laaggebalkte keuken, het lijf, bij elke donderslag, van schrik en foltering ineengekrompen...
Het was gebeurd, omstreeks vier uur, twee uren na 't vertrek van vader. Zij was in 't stalletje, bezig met het zwijnehok schoon te maken, toen zij plotseling een schrille noodkreet had gehoord. Zij was gevlogen, recht naar het groot, somber park van het kasteel, vanwaar de kreten kwamen. En dáár, midden in het zwarte water van de sloot die om de haag is, had zij, in een spattend opborrelen, twee wanhopig uitgestrekte armpjes gezien, met een verwrongen gezichtje, dat, voor 't laatst weer boven komend, in een laatste worgkreet, uit mond en neusgaten, stralen vuil water spuwde... Zij zelf was met een wilde gil in de sloot gesprongen, had er, met bovenmenselijke kracht, haar jongen vastgegrepen, en hem weer op de oever gebracht. En juist toen hij eruit was, was een kikker, een grote groene kikker op zijn hoofd gesprongen, die daar een ogenblik was blijven zitten, ineengedrongen, met toornige ogen en gezwollen kop. O! het was afgrijselijk! Zij had hem met geweld moeten wegjagen, wegjagen!...
De arme vader luisterde, voelend, met een folterende scherpte, het onverjaagbaar tafereel, de akelige kikkerslachting nog eens in zijn geest verrijzen. Hij sprak geen woord meer, hij keek halsstarrig, met zijn verwilderde ogen, in de verblindende gloed van de weerlichten, naar zijn zoontje, die aldoor aanhoudend en eentonig huilde, alsof hij, in die
| |
| |
schrikkelijke schok, ineens de ganse smart van zijn leven uitstortte. En ook de moeder huilde bittere tranen, het hoofd verzonken tussen haar handen, van tijd tot tijd haar smekende ogen oprichtend tot de vlammende hemel, waaruit thans ook het water viel in stromen, smorend, onder zijn eentonig ruisen, het langzaam aftrekkend gebulder van de donderslagen...
Toen voelde en begreep eensklaps de vader dat onafhankelijk en onbewust wreedaardig hartje, welks uitingen hij tot dusver, voortdurend afgekeurd en betreurd had. Hij begreep dat het kind zich wanhopig maakte om zijn, door een fatale schrik vernielde, onafhankelijkheid, veel meer nog dan het leed onder die schrik zelf. In haastige, vlugge herinneringen, herleefde weer voor hem gans zijn bestaan van slavernij en zwoegen, voelde hij weer in zich opkomen, van ver en lang, o, van zolang geleden, 't troeblante smachten naar de wilde vrijheid van een jeugd die hij nooit had gekend, 't almachtig en mysterieus verlangen naar een leven zonder banden, naar nooit verwezenlijkte dromen, die elke levensdag nog meer en meer van hem verwijderd had. En, in het plotseling zó duidelijk bewustzijn, dat de gebeurtenis van die dag in 't leven van zijn dierbaar zoontje een beslissend tijdperk - het tijdperk der Onafhankelijkheid - eindigde, en er een ander - dat van de Plicht - opende, kwam er in hem een eindeloos gevoel van medelijden, bij de vernieling van een zoete, tere droom, bij die navrante smart, bij dat wanhopig stilstaan voor de sombere toekomst. Heden, evenals eertijds voor hem, begon voor 't onafhankelijk geboren kind, 't fatale leven van de Arme, het leven van zo harde strijd en ontberingen der Zwakken en der Nederigen. Hij zou nu naar de hoeve weer terugkeren, gelijk zijn broeders; hij zou er koewachter, stalknecht, veldploeger, wie weet wat al niet, worden. Hij zou worden als zijn vader, als zijn moeder, als allen van zijn stand: een werktuig van gedwongen arbeid, een lastdier. Niets kon hem meer redden: het was zijn lot, zijn onverbiddelijk Lot, dat heden was begonnen...
In de donkere keuken had de moeder eindelijk het lampje
| |
| |
aan estoken. Buiten was het onweer over, men hoorde nog sleets, heel in de verre verte, dof-rommelend dondergebulder. En alleen de regen bleef vallen, eentonig, overvloedig, in loodrechte stralen, drenkend de verzengde aarde, verfrissend de herlevend-en-herademende lovers...
Hun tranen waren gedroogd, zij waren opnieuw aan tafel gaan zitten, zwijgend en terneergedrukt. Zij verzadigden weer hun honger, hun knagende honger van Armen.
En, voor de laatste maal, in een soort van hallucinatie, kwam het halsstarrig visioen, gezien aan 't bruggetje, zich aan vaders weemoedvolle geest weer opdringen. Hij zag de naakte, schrale lichamen van de knapen, het omgewoeld en spattend water, de kikker spartelend aan het touwtje. Hij zag de moordslag met de stok en hoorde de barbaarse vreugdekreten... Toen bleekte de verschijning langzaam weg, in triestig, dof verzwinden. De knapen kropen uit het water en kleedden zich haastig weer aan; de kreten hielden op, en allen gingen heen. En de barbier, in starre, onbeweeglijke houding vóór de open brug, als vóór het onbekende van een bange droom, zag ze, onwetende boetedoeners van onbewuste wreedheden, de een na de ander vertrekken, droevig-gebukt verdwijnen in donkere stallen, zich aanspannen als beesten voor karren en ploegen, wroeten en sjouwen met hun handen in de barre grond.
En, onder hen, met een wrede knelling van het hart, met een kramp van bitterheid om de verwrongen lippen, herkende hij alle drie zijn zonen: eerst de twee oudsten, aan de dwangarbeid reeds gewend en onderworpen, en dan de jongste, de innigst geliefde, gebukt onder het Noodlot, ontroostbaar om zijn verloren vrijheid...
En, in de ongepeilde diepten van zijn ziel, voelde hij eensklaps, gedurende een ogenblik, niet langer dan één enkel ogenblik, de heldere, vlijmende intuïtie, dat dát de Grote Onbekende Ramp was, die hij, de ganse middag lang, zo zwaar op zich had voelen drukken.
|
|