Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 542]
| |
De gevangenenMiddag. Het dorpje, blakerend in zonnegloed, is als verlaten. De groene vensterluiken van de lage witte huisjes zijn gesloten, de zonnestralen wemelen op de rode daken. Er is slechts één straat, geplaveid met grote grijsachtige keien: zij strekt zich uit in een lange kromme lijn, langs beide kanten uitlopend in 't groene veld. Links, boven de daken, steekt het puntig kerktorentje uit: een weinig verder, in 't midden van de straat, rijst een soort van galg op: de ophaalbrug van het kanaal, dat het dorp in tweeën scheidt.
Alleen in de stille en verlaten straat komen mij in 't verschiet twee mannen tegemoet. Zij volgen, rechts, het schrale schaduwstreepje langs de huizen. Zij komen langzaam, loom, de blikken rechts en links en in de hoogte starend, of zij iets zochten. Op hun voorbijtocht gaan enkele deuren halfopen, vertonen zich, nieuwsgierig-loerend, enkele gezichten. Als ze slechts een vijftal passen meer van mij verwijderd zijn, schijnen zij even te aarzelen, blijven een ogenblik stilstaan, en, na een korte groet, vraagt mij de oudste van de twee, met een holle, enigszins vreemd klinkende stem: - Meniere, es er hier gien sandurmerieGa naar voetnoot1. in 't durp? - Jawel. - Woar, as 't ou belieft? - Daar ginds, over de brug, links, het gele huis met één verdieping. - Dank ou wel, meniere. En voort gaan ze hun weg, terwijl ik me werktuiglijk, vreemd-ontroerd omkeer, om ze na te kijken. Ik heb ternauwernood hun gelaatstrekken gezien. Het heeft | |
[pagina 543]
| |
mij enkel toegeschenen of de oudste een energiek-droevig gezicht had, een hoekig bruingebrand gezicht met donkere ogen en grijzende knevel, en of er op de houtmagere trekken en in de wijde blauwe ogen van de jongere een uitdrukking van grote smart en wanhoop lag. Doch wat ik wél gezien heb is dat ze beiden doodmoe en uitgeput zijn. Zij geraken schier niet meer voort. Hun in flarden hangende kleren, hun gebogen gestalten, hun weifelende gang getuigen van de lange, lange reis, die zij hebben afgelegd. Men voelt dat ze niet verder zullen gaan, dat ze niet verder kunnen gaan. Indien er in dit dorp voor hen geen stuk brood, geen rustplaats is, dan zullen ze vallen. Hier is de grenspaal van hun krachten.
In de straat, op hun doortocht, gaan de deuren talrijker open, vertonen zich meer en meer nieuwsgierige gezichten. Kleine groepjes vormen zich, woorden, uitroepingen weergalmen; enkele knapen, reeds, ijlen hen na. Ikzelf keer terug op mijn weg, en volg ze langzaam, meer en meer door mijn zonderlinge ontroering aangegrepen. Loom stappen zij over de houten brug, die in haar hengsels dreunt. Daar komen zij vóór het gendarmeriegebouw. Zij houden er stil, en de oudste van de twee heft een aarzelende hand op en schelt. Enige ogenblikken verlopen; dan wordt de deur geopend. Zij treden binnen, hun pet in de hand houdend.
En terwijl ze binnen de gendarmerie zijn, worden de groepen steeds talrijker en luidruchtiger vóór de opnieuw gesloten deur. Na enkele minuten is dáár de helft van het dorp samengeschoold. Allen hebben het middagdutje of het werk gestaakt. Vrouwen snellen toe, met kleine kinderen op de arm; knapen sluipen tussen de benen, gelijk honden. En tegenstrijdige berichten weergalmen, breiden zich uit tot een soort van rumoer: ‘'t Zijn scheuïersGa naar voetnoot1.!... 't zijn voagebonden!... 't Zijn dieven!... muerdenoars...!’ Iets stelselmatig-vijandigs is in gisting, een dom-boosaardige grijnslach zweeft op de ge- | |
[pagina 544]
| |
zichten; uit de gemeenschappelijke ziel van de ruwe menigte stijgt de instinctieve haat voor de vreemdeling, de dierlijke drang kwaad te doen aan wie reeds ongelukkig is.
Plotseling gaat de deur weer open en nogmaals verschijnen de vreemdelingen, thans tussen twee gendarmen in uniform, met het geweer over de schouder. Een lang gemurmel als van voldoening stijgt uit de saamgeschoolde menigte, een woelend gedrang grijpt plaats. Allen willen van nabij de twee gevangenen zien. Met klinkende stap leiden de gendarmen hen op. Doch zij houden ze bij de kraag noch bij de armen vast, gelijk ze 't zouden doen met gevaarlijke booswichten: zij leiden ze eenvoudig naast zich op, zeker dat zij hun niet zullen ontsnappen. Joelend, meer en meer luidruchtig en driftig, zich rechts en links uitbreidend gelijk de vleugels van een klein leger, volgt de menigte. Knapen lopen scherp gillend de treurige stoet vooruit, roepen, met sprongen en gebaren, andere bengels bij zich. En plotseling stijgt een woest en lang gegil op: de ruwe menigte, stom-opgehitst, jouwt, uit louter instinct van wreedaardigheid, en zonder te weten wie ze zijn en wat of ze misdaan hebben, de twee ellendigen uit. Dezen doen of ze 't niet horen. De moede blik strak starend vóór zich uit gevestigd, de rug gekromd, stappen zij vlugger door, als uitsluitend met een te bereiken doel bekommerd. Het is werkelijk of ze de woeste kreten en de hatend-schimpende gebaren noch hoorden, noch zagen: halsstarrig blijft hun doffe blik strak vóór zich uit gevestigd, halsstarrig stuwt hun afgematte gang hun evenwijdig-schuinhellende lichaam voort naar het verwachte doel. Het is of ze verdwaald liepen onder die vijandige menigte, of ze gedompeld waren in een akelige nachtmerrie. De zware knevel van de oudste doorstreept zijn hoekig, bruingebrand gelaat als met een stugge lijn van onderworpenheid aan alles; het bleek, ontvleesd gezicht van de jongere verliest haast alle levensuitdrukking, alsof het zou verstenen in een beeld van smart en wanhoop. Zij stappen weer over de houten ophaalbrug, die onder het voetengetrappel davert. De jouwende menigte, door de engte van de brug een ogenblik achteraan gehouden, stroomt nog- | |
[pagina 545]
| |
maals naar voren, overvleugelt opnieuw de stoet, vooruitgelopen door de krielende jongensbende, voortdurend nog versterkt door nieuwe toevloeiende groepen. En nu weergalmt, door het gejouw heen, een kreet van haat, alom herhaald: ‘De gevangenen zijn dieven, op heterdaad betrapte dieven, die de gendarmen naar de dorpsgevangenis opbrengen!’ 't Is inderdaad daarheen dat zich de stoet met rasse schreden wendt. Dáár staat het, het laag, bouwvallig krot, het ‘kot’, zoals de dorpelingen 't noemen: vuilwit gekalkt, bezoedeld, met grauw leien dak, naast het ingangshek van 't kerkhof, een tiental meters van het kerkje. Men houdt er stil. Een van de gendarmen, de brigadier, steekt een zware sleutel in 't verroeste slot, opent de ruige deur, die in haar hengsels knarst. Het hoofd buigend verdwijnen de ellendigen onder een laatste, nog woester hoongejouw van 't volk, in het zwart-vochtig hok. De deur is weer dicht, de joelende menigte gaat langzaam uiteen, gestild, tevreden, nog lachend om haar dom vermaak. Enkel een bende knapen blijven er nog even stoeien in het zand, met schrille kreten en uitbundige sprongen.
Dan stijgt me als een walg van verachting en van afkeer in de keel. Ik achterhaal de gendarmen die vertrekken, en, heel stil, heel triestig, tot de brigadier, die ik ken: - Wie zijn toch die ellendigen en wat hebben ze misdaan? vraag ik. Op een toon vol onverschilligheid antwoordt hij: - Het zijn twee arbeiders die van Frankrijk komen en geen geld meer hebben. Tevergeefs, zeggen zij, hebben zij overal naar werk uitgezien. Nergens kon men hen gebruiken. Eindelijk, daar ze volstrekt geen middelen van bestaan meer hadden, en letterlijk van honger stierven, zijn ze zich komen gevangen geven. Zij zullen in de gevangenis verzorgd worden, en morgen zal de kantonrechter een vonnis uitspreken, waarbij zij, voor enkele maanden, in een der bedelaarsge-stichten van het land zullen opgesloten worden... Maar dat kan ze niet schelen,... daar is geen eergevoel meer in zulk soort van mensen... |