Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 532]
| |
De pijpelingjesGa naar voetnoot1.'t Is in de wei... De wijde vlakte, eentonig-groen, van een oud, treurig, als het ware versleten vaalgroen, is in 't verschiet bezoomd door een lage, donkere woudenlijn. De lucht is grijs en koud, zwanger van kille regen. De wind, ofschoon niet sterk, blaast snijdend. Schuins voor mij, enkele roeden beneden de dijk, die dwars door de weiden heen loopt, staat een soort strooien hutje. 't Is zelfs nog minder dan een hutje, 't is niets dan een armzalig schuilplekje, gemaakt met wat stro en wat stokken, gesloten langs de kant vanwaar de wind komt, in afdak open langs de andere kant. Daaronder, neergehurkt op oude balen, bevinden zich twee personen. De een, een jongeling van ongeveer vijfentwintig, zit op de knieën neer en houdt in zijn hand een touw, vastgemaakt aan iets langs en grauws, ginds, een twintigtal passen verder, in de wei. De andere, een twaalfjarige knaap, ligt halvelings tegen de strooien zijwand van het hutje aangeleund en kijkt vorsend in de grijze lucht. Belangstellend, een weinig geïntrigeerd, in opgewekte nieuwsgierigheid, blijf ik even op de dijk stilstaan. Ah!,... eensklaps begrijp ik wat het is: het zijn ‘pijpeling-vangers’. Dáár, in het lang, grauw ding dat enkele meters verder in de weide ligt, herken ik het slagnet, waarvan de vogelvanger het koord in de hand houdt; en, vlak vóór het net, 't klein hoopje mulle aarde, waarop, een der pootjes vastgebonden aan een touwtje waarvan 't eind insgelijks binnen 't bereik van de vogelman ligt, de zogenoemde ‘trekvogel’ fladdert. Langzaam, stilletjes, daal ik langs de glooiing van de dijk in de | |
[pagina 533]
| |
wei. Bij het hutje gekomen groet ik halfluid, vraag of ik eventjes mag kijken. De jongeling keert tot mij een vriendelijk, bruingebrand gezicht met heldergrijze ogen, beantwoordt mijn groet, en knikt van ja. De knaap, blootshoofds, met geelblond, bijna wit haar, richt grote verwonderde ogen op mij, zonder iets te zeggen. Ik kruip onder het afdak aan zijn zijde. - De vangst es goed? vraag ik stil, na enkele ogenblikken, aan de vogelman. - Nogal, moar 't zal verslechten, we zille regen krijgen, vries ek, antwoordt hij, in de grij ze lucht kijkend. En halvelings het hoofd omwendend, met een gebaar naar de achtergrond van 't hutje: - Kijk, da hên we vanmorgen gevangen. Ik volg zijn beweging met de blik, en in een hoek ontwaar ik een hoopje grijs-grauw-en-bruin-gespikkelde veertjes. De knaap keert zich om, licht het pakje op, toont het mij. Het zijn de ‘pijpelingjes’. In snoer geregen aan een touwtje, schijnen zij hun fijne bekjes heel dicht bij elkaar te steken, als tot het azen op een zelfde buit; en de kleine vleugeltjes hangen puntig neer, als moede, terwijl de stijve, gele pootjes hun scherpe nageltjes naar binnen gekromd hebben. Kleine donsjes en vedertjes dwarrelen ademlicht rond; aan vele bekjes kleeft een weinig gestold bloed. Er zijn er wel een zestigtal ten minste. - 't Es vele, der zijn der vele, nie woar? zeg ik langzaam, met een weke glimlach, het hart door een vreemd-diepe emotie ontroerd. - Bah joa 't, da goa nogal, moar gisteren was de vangst toch beter: gisteren, omtrent dezen tijd, hoûn we 'r al mier dan honderd, antwoordt de jongeman eenvoudig. Maar plotseling trekt hij 't hoofd tussen de schouders, en uit zijn mond komt een lang fijn getjilp van een onzeglijk-weemoedige melancholie, terwijl hij vorsend staart in de grijsgrauwe lucht, boven de wijd-eenzame weiden. 't Is het bedeesd getjilp van de ‘pijpelingjes’ dat hij nabootst. Hij hoort er naderen, nog onzichtbaar in de triestige lucht; en tegelijkertijd schudt hij aan 't touwtje van de trekvogel: het arm, aan eender pootjes vastgebonden ‘pijpelingje’, dat nu pijnlijk-le- | |
[pagina 534]
| |
vendig, met klagende gilletjes boven het hoopje mulle aarde fladdert, en zijn makkertjes bij zich schijnt te roepen. Schielijk, dáár zijn ze. In de lucht, boven het net, klinken ook fijne kreetjes, als in antwoord op die van de vogelman. Zij komen vreemd uit de treurige atmosfeer, en plotseling zien wij de ‘pijpelingjes’ zelf: drie, vier, vijf ‘pijpelingjes’, verwilderd, met knippende vlerkjes dwarrelend boven 't net, onweerstaanbaar in hun vlucht gestoord door het tjilpend gefladder van het vastgebonden makkertje, dat hen bij zich wil hebben, dat hun toeroept dat zij moeten komen. Zullen ze komen?... zullen ze niet? O, het gevangen vogeltje, onophoudend door het aan zijn pootje gebonden touwtje geschud, schreeuwt, huppelt; zij moeten, moéten komen, een onoverkomelijke macht trekt hen aan, hun cirkels worden al kleiner en kleiner, al vlugger en vlugger, dalen al nader en nader tot de grond. Reeds dwarrelen ze als in een maalstroom, het is of zij hun eigen wil verloren hadden, of zij de richting van hun vlucht niet langer meester waren. En eensklaps;... o, 't is zó triestig, eensklaps houden zij op te dwarrelen, te tjilpen,... zij hangen enkele seconden roerloos, de fijne vlerkjes uitgespreid; en dan, schuins, als vallend in een trechter, drijven zij naar het net. Een vlugge ruk aan 't koord, een flap van 't net, dat toeslaat, en 't is gedaan. De gevangen ‘pijpelingjes’ fladderen een wijl onder de mazen, terwijl de knaap in aller ijl toesnelt. Eén voor één grijpt hij ze vast, en met een enkel duwtje is 't volbracht. Het net wordt weer opengespannen, de vogeltjes, een weinig bloed aan 't bekje, worden in het strohutje gebracht, en aan 't snoertje geregen, bij de vorige.
Tevreden heeft de vogelman geglimlacht. Hij haalt uit zijn zak een rolletje pruimtabak, steekt er de tip van in zijn mond, knauwt hem af, met een wrong van de hand. - Der es er 'n bende in oantocht, zegt hij stil, op haast mysterieuze toon. En, turend naar de grijze hemel, die nog schijnt te verdikken: - As ze moar komen veur de regen, voegt hij er bezorgd bij. Plotseling bukt hij weer ten gronde, doet de trekvogel fladderen, begint opnieuw te tjilpen. | |
[pagina 535]
| |
Ja, ja, dáár zijn er nog! Oh! er zijn er!... er zijn er wel een tiental ditmaal! Zij vervullen de droevige lucht met hun klagend gepiep, zij dwarrelen gejaagd boven het net, vol angst en gretigheid, toch onweerstaanbaar aangelokt door 't eenzaam makkertje, dat zo vreemd tjilpend fladdert over 't hoopje mulle aarde. Bijna onmiddellijk laten er zich drie vallen. Het net slaat toe en de knaap komt gesneld, terwijl de andere met schrikgilletjes wegvliegen. Doch zij vliegen niet ver; zij verdwijnen even in de grijze atmosfeer, terwijl de knaap in aller ijl het net weer openspant. En dadelijk zijn ze daar weer, met angstiger gilletjes het verdubbeld getjilp van de vogelman beantwoordend. Hun dwarrelende vlucht wordt steeds gejaagder, hun fijne kreetjes zijn vol smart, zij voelen 't gevaar en zeggen 't tot elkander; maar zij zoeken nu ook naar de verdwenen makkertjes, zij zullen zonder hen de lange reis niet voortzetten. Eén voor één, een wijltje roerloos hangend op hun uitgestrekte vleugeltjes, als wanhopige schepsels die de diepte van de afgrond meten alvorens erin te springen, laten zij zich vallen, meteen het tjilpen stakend. Zij moeten er alle komen, geen enkel zal alleen de lange tocht ondernemen. Daar; 't is gedaan; het laatste is gevangen. De jongen opent weer het net, de neergehurkte vogelman fluit onophoudend door, de rechterhand aan 't koord, de ogen in de lucht, loerend of er nog meer zullen komen. Maar, over de wijde uitgestrektheid van de weiden, heeft de logge hemel zich eindelijk in een fijne, ijskoude motregen opgelost. De verre woudenlijn smelt weg onder de nevel, een waas van onuitsprekelijke treurigheid strekt zich over de aarde uit. De vogelman zwijgt, huiverend; de knaap kruipt onder 't strohutje, de puntjes van zijn witte stekelharen reeds als met een paarlendauw bedekt.
Een kort, fijn gilletje. De vogelman bukt neer, reikt de hals uit, fluit tegen, doet de trekvogel fladderen. Twee ‘pijpelingjes’... maar zij vliegen voorbij. Hun gestoorde vlucht heeft even een kleine halve cirkel gemaakt, een seconde hebben ze roerloos gehangen,... doch neen, die willen niet, ze | |
[pagina 536]
| |
zijn verdwenen.
Aanhoudend valt de trage, kille regen... Hij dringt door de versleten klederen, doorweekt de knieën en de voeten. De vogelman en de knaap bibberen van koude, de tanden klapperend, de neus rood, de huid, boven de juksbeenderen, paars-blauwend. Weldra kan de vogelman niet meer tjilpen. Zijn lippen zijn versteven. Met zijn natte bevende rechterhand beweegt hij soms nog het touw van de trekvogel, die van lieverlede ophoudt te fladderen, te huppelen; die eindelijk roerloos blijft, dood op het hoopje mule aarde...
Dan staat de vogelman op. 't Is gedaan met de vangst. Geholpen door de knaap breekt hij het net op, stopt het in een korf, met de gevangen vogeltjes erboven. Met lange, stijve tred klimmen zij weer op de dijk, vertrekken in de richting van het verre dorp... En in de wei, onder de koude, grijze, o, zo eindeloos triestige uitgestrektheid van de winterhemel, zijn er geen ‘pijpelingjes’ meer... |
|