Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 511]
| |
Uit Vlaanderen | |
[pagina 513]
| |
Een levensdroomIVader was een groot deel van de zomer ziek geweest... Wel had hij niet lang te bed moeten liggen, maar hij hoestte, hij hoestte halsstarrig, een van die droge, snirsende, onoverwinnelijke hoesten, die niets te maken hebben met een gewone, vluchtige verkoudheid. Hij zag er bleek en zwak uit, hij was aanzienlijk vermagerd, zijn aangezicht was pijnlijk saamgetrokken; zijn ogen stonden nu eens grijs en dof, dan weer hadden zij een vurige glans, angstwekkend en onheilspellend. Maar met de herfst, goddank, was hij zeer veel gebeterd. 's Zomers lijdt de arme minder onder zijn ellende. Zijn nederig lot gelijkt aan dat der dieren: hij profiteert als zij van de rijkdom en de overvloed der Natuur. Maar 's winters is het een rusteloze kommer, een strijd van alle uren: de strijd tegen de honger, de strijd tegen de koude. En om die strijd te voeren bezit hij slechts één wapen: de arbeid. Rampzalig, somber wapen! Wat is het soms zwaar te hanteren! wat is het loon soms wrang! Maar zolang men het hanteren kan zal men toch leven; en het is zoet te leven, zelfs in het lijden. Wee de proletariër, die niet meer werken kan! | |
IIJa, het was een groot geluk, dat vader haast geheel genezen was, juist met de aanvang van de winter. Het somber fantoom van de honger was nog eens verdreven: vader zou opnieuw, als ieder jaar, zijn lastig werkseizoen van vier maanden hervatten in de grote betendrogerij van mijnheer Stevens. Hij zou er zijn twee frank daags verdienen, en daarvan zou hij | |
[pagina 514]
| |
met zijn vrouw en zes kinderen leven. Miel en Frans, zijn twee oudste zonen, waren reeds van de hoeve, waar zij 's zomers arbeidden, teruggekeerd, en zouden wellicht, als naar gewoonte, tot de lente, niets of weinig te verrichten vinden; maar Lisatje en Emerance, de twee oudste meisjes, zouden enkele stuivers daags verdienen met kantwerk maken, en, met het weinige dat men nog van de zomer over had, en door overmaat van zuinigheid, zou men toch trachten nog eens rond te komen tot de maand maart of april. Indien, bij ongeluk, de winter buitengewoon ruw was, of, door zijn lange duur, de aanvang van het buitenwerk aanzienlijk vertraagde, zou men er, helaas! toe besluiten te doen als zoveel anderen: men zou een weinig gaan bedelen, dat was ook vroeger reeds gebeurd... Och! vader zou toch nooit zijn ideaal zien verwezenlijken, dat steeds onbereikbaar ideaal, dat hij, met een soort van bange vroomheid, de droom van zijn leven noemde! Hij sprak er zo vaak van, 's avonds, als hij, na het zwoegen van de dag, omringd van zijn gezin naast zijn kachel zat, waar stil een vuur van slak en as in brandde. Hij sprak ervan met een glans van teruggehouden geestdrift in de ogen, met een weemoedig-ontroerde glimlach op de lippen, zoals men spreekt, zoals men droomt van een te schoon, te groot verlangen. Hij had het bewustzijn dat het een buitensporige begeerte was, een verwaande droom, een bespottelijke hersenschim voor een man van zijn allernederigste stand. Indien zo iets zich kon verwezenlijken, maar dan zou hij geen arme werkman meer zijn; hij zou behoren tot de klasse der gegoeden, en hoe is zulks mogelijk wanneer men het toch zo vreselijk hard heeft om met zijn schrale dagloon rond te komen, wanneer men een vrouw en zes kinderen heeft! Die droom, die overdreven verwaande droom was: een zwijntje te bezitten. Een zwijntje te bezitten!... Ten prijze van onzeglijke zuinigheid en ontberingen erin slagen de vijfentwintig of dertig frank te sparen, waarmee men het zwijntje zou betalen! Het in een hoek van 't stalletje, bij middel van wat stro en planken, een hokje van twee meter vierkant opslaan; daarin eenvoerbak plaatsen, en het wonder, het mirakel verrichten: driemaal | |
[pagina 515]
| |
daags die bak te vullen met het voeder dat het zwijntje zou nodig hebben om te groeien en te mesten!... En dan, tegen de winter, het vetgeworden zwijntje laten slachten. Dáár, in zijn arm werkmanshuisje, al dat schoon en lekker vlees te hebben, waarvan een deel verkocht zou worden om met de opbrengst ervan een ander zwijntje in te kopen, terwijl het overige zou in stukken verdeeld, gezouten en gerookt worden, een rijkdom, een overvloed in 't huisje brengend voor de ganse winter. O! elke morgen, op zijn droog stuk zwart brood, die lekkere snee spek te krijgen, die men nu, hoogstens tweemaal in de week, bij de slager ging halen, en die soms toch zo klein was, en niettemin zo duur kostte!... Neen, neen, de droom was ál te heerlijk. Vaders gelaat zag er soms gans vreemd uit, als hij ervan sprak, en moeder scheen het boos te maken, terwijl de kinderen water in hun mond en tranen in hun ogen voelden komen. Dít jaar vooral, met vaders ziekte, die zoveel geld gekost had, was het bespottelijk daaraan te denken. Waarachtig, vader had wel ongelijk er zo voortdurend van te spreken, nu meer dan ooit, met die kwellende halsstarrigheid. | |
IIIAch neen, vader had toch geen ongelijk. Het was alsof hij de intuïtie had gevoeld, dat, ondanks al de hinderende omstandigheden, de verwezenlijking van zijn levensdroom meer nabij was dan ooit: op een zondagmorgen, juist de dag vóór de aanvang van het werkseizoen in de fabriek van mijnheer Stevens, verscheen de meesterknecht van de rijke nijveraar in Missiaens huisje, met het bericht, dat mijnheer Stevens nog een arbeider te kort had, en Miel, hun oudste zoon, op de proef wilde nemen. Bij het aanhoren van deze onverwachte tijding was de vreugde der Missiaens zó scherp, zó hevig, dat het eerst op verslagenheid leek. Vader werd bleek van geluk en kon geen woord spreken; moeder, rood als een pioen, gaf haar toestemming op een schorre, stugge toon, als werd zij van ontsteltenis de adem afgesneden. Miel had juist de leeftijd van achttien jaar | |
[pagina 516]
| |
bereikt; hij was reeds groot en sterk, vader zou hem in enkele dagen tijd het werk leren, er zou een inkomst zijn van vier frank daags in plaats van twee, moeder zou zuiniger wezen dan ooit, de meisjes zouden speldenwerken tot tien uur 's avonds in plaats van tot negen, en met Kerstdag, als het God beliefde, zou men geld genoeg bezitten om het zwijntje te kopen. O ja, men zou genoeg hebben; men wilde, men moest genoeg hebben! En men zou allen samen het zwijntje gaan kopen, de derde Kerstdag, op het feest van Lauwegem. Die avond, allen rond het vuur gezeten, spraken zij met zachte geestdrift over hun geluk. Een strelende zoetheid blonk in vaders ogen, hij scheen verjongd, zijn haast verwezenlijkte droom had aan de uitdrukking van zijn gelaat de stil-geresigneerd-melancholieke zweem ontnomen, die de onwaarschijnlijkheid van dat geluk er tot nog toe zo vaak op neerdrukte. En de ogen van Miel waren glinsterend, terwijl het aangezicht van de twee mooie, blonde meisjes zich in 't schijnsel van het lampje als met een stralenkrans omhulde. Moeder, steeds vuurrood en bars van uiterlijk, en als het ware meer en meer wantrouwig, naarmate het zo dikwijls haast bezetene en telkens weer ontsnappende geluk nader in haar bereik kwam, zat sprakeloos starogend met haar voeten op de asbak van de kachel, en Jan en Irma, de twee jongsten, bleven op tot na tien uur, stoeiend en spelend met Frans, die hen soms stil deed houden, aandachtig luisterend naar het gesprek der groteren, een zweem van spijt op het gelaat, omdat hijzelf nog te jong was om mee te gaan arbeiden in de grote betendrogerij van mijnheer Stevens. | |
IVDaar was de ruwe arbeid nu begonnen. Elke morgen om halfzes, na een kop zwarte koffie, door moeder klaargemaakt, verlieten vader en zoon hun hutje, het blikken keteltje en het grauwlinnen zakje, waarin hun ontbijt stak, aan de hand. Zij doorkruisten het duister, nog ingesluimerd dorp, hun klompstap galmend, hol en luid, in de eenzame straat. Zij | |
[pagina 517]
| |
ontmoetten, onder hun zwarte kapmantels verborgen, enkele vrouwen, die reeds van de kerk terugkwamen; zij hoorden, vóór en achter zich, het geluid van andere, hol klinkende klompstappen, die, in de grauwe, huiverige morgen, in dezelfde richting, naar hetzelfde doel gingen. De fabriek, - een lage hoop gebouwen met spitse daken, - stond een weinig zijdelings van de straat, gans aan het uiteinde van 't dorp. Zij traden binnen door een reusachtige wagenpoort, hoog als de ingang van een kathedraal; zij verdwenen onder een somber, hoog en breed afdak, vol wagens en kisten. Zij stapten er dwars door, volgden, links, een lange reeks ouderwetse, ongelijke gebouwen, openden eindelijk een deur. En terstond woei hun een walm dampige hitte in 't gezicht. Zij bevonden zich daar in een lange, sombere, door een enkele hanglamp slecht verlichte plaats, die, van aan de vloer tot aan de zwartgerookte balken van het spitse dak één enkel ruim uitmakend, op het binnenste van een groot ledig schip leek. Midden in die plaats stond een soort brede, vierkante tafel, met twee vierkante, zwarte holen erin. Het was de hakmolen. Aan de grauwe wanden hingen assen, consolen, raderen en riemen, die, in de loense klaarte van de hanglamp, de akelige plaats deden gelijken op een moordkuil vol met foltertuigen. Die foltertuigen waren de mechanieken, die de hakmolen in beweging brachten. In een hoek lag een grote, grauwachtige hoop, die aan een brandstapel geleek. Die stapel was een voorraad beten. De walm dampige hitte, die de binnentredende werklieden bij de keel greep, kwam uit een soort lange, diepe kuil, die men ontwaarde, rechts, onder de grond. De mannen daalden er één voor één langs een steile, stenen trap in neer, zich met de hand aan een touw vasthoudend. In die kuil brandden, op twee rijen, twaalf open ovens opgepropt met cokes. Boven de vuren ontvouwden zich de stenen ovens in de vorm van reusachtige trechters, waarvan de bogen omhoog met elkander verenigd, in de kuil één lange middenallee, en, tussen iedere oven, een soort zijbeuk vormden. Deze dag en nacht brandende ovens, met hun voortdurend laaiende, gapende muilen, verhitten de kuil op een verschrik- | |
[pagina 518]
| |
kelijke wijze. De arbeiders liepen haastig door de middenallee, de handen en 't gelaat in hun voorbijtocht van de vuren door de vlam haast gezengd, en drongen in de zijbeuken, tegen de stapels cokes. Daar hingen zij, aan een ijzeren roede, hun blikken keteltje en hun zakje met brood, en vonden er de dunne arbeidskleren, - de zwemkleren, zoals zij die noemden - die zij er de vorige avond hadden te drogen gehangen. Na enkele ogenblikken waren zij uitgekleed en hadden op hun blote lichaam, de grauwlinnen broek en het kort blauw kieltje aangetrokken. Dan vatten zij hun brede ijzeren schop met lange steel, en weer klommen zij naar boven. In de rechterwand van het ‘snijkot’, zoals zij de akelige plaats noemden waarin de hakmolen stond, ontwaarde men, omtrent een meter hoog boven de grond, een dubbele gesloten deur en twee toegeblinde zoldervensters, waaruit, langs de randen en door de spleetjes, met een fijn gesis van stoom, dunne, doorschijnend-grijze streepjes rook barstten. De voorman klom op het trapje van vijf treden dat naar die deur leidde, en, met een bruuske ruk, trok hij de beide vleugels open. Een dichte dampwolk brak er uit, geheel het ‘snijkot’ in een lauwe nevel hullend; en één voor één, de schop op de schouder, verdwenen de halfnaakte arbeiders, langs het trapje, in het gapend, dampend hol. Het was de drooghaard. Een uitgestrekte, langwerpig-vierkante plaats boven de ovens, waar de de vorige dag gehakte beten op doorzichtige tegels la en te drogen. De voorman droeg een brandende lantaarn aan de hand. Haastig hing hij die aan een spijker in een balk, terwijl de andere arbeiders, in alle vier de wanden, alle deuren en luchtgaten openden, zo wijd zij konden. En onmiddellijk begon de arbeid. De werklieden, met hun achten, stonden gerangschikt op korte afstand van elkaar, op één rij, in de richting van de lengte der droogplaats. Door een krachtige duw van de beide handen drukten zij hun brede schop in de dikke laag gehakte beten, en, met een wrong der lendenen, begeleid door een stoot van de rechterknie, hieven zij uit de laag een overstromend schopvol op, keerden het om. En regelmatig, met een | |
[pagina 519]
| |
vlugge, gelijkmatige, gecadanseerde beweging, gingen zij zo voort, tot aan het uiteinde van de droogplaats. Dit was zoveel zij konden. Naarmate zij hijgend, stikkend, druipend van het zweet aan de achterwand kwamen, vlogen zij naar het open venster in de gevel, staken woest het hoofd buiten, slorpten gulzig, onstuimig, een slok koude, verkwikkende lucht in. Zij toefden daar een ogenblik, de ogen uitgezet, 't gelaat vuurrood, hun mond, hun haar, hun klederen, geheel hun lichaam dampend in de kille buitenlucht. Dan duikelden zij in het dampbad terug, keerden, de breedte van hun schop, waarvan zij, om hem sterker vast te houden, de steel met hun zakdoek omwonden, een tweede laag om, geraakten uitgeput, met reutelende adem, aan het venster in de andere gevel, smakten er opnieuw, met wilde graagte, een slok verse, frisse lucht in. Zo gingen zij voort tot al de beten van de droogplaats waren omgekeerd. En naarmate zij zwoegden, zweetten, stikten zij steeds vervaarlijker in de hete, steeds dikkende damp van de omgewoelde beten. Weldra ontwaarden zij elkanders gestalte niet meer; de lantaren aan de balk had de verdofte glans van een verre nevelster; zij zagen enkel, bij elke heffing, onder hun stalen schop, dwars door de ontblote, doorzichtige tegels, de vreselijke ovens laaien, beneden in de kuil. Zo geraakten zij toch aan het einde van hun schrikkelijke Golgotha. De voorman haakte de lantaren af, de anderen sloten deuren en vensters, en één voor één stegen zij 't trap je af, doornat, dampend als kwamen zij uit kokend water, het aangezicht stuiptrekkend, de ogen uitpuilend, met open monden smakkend naar hun adem, als vissen die men uit het water heeft gehaald. Zij daalden weer in de kuil, hun schop na zich slepen; zij pookten, met lange ijzeren roeden, de vreselijke vuren op en staken die weer proppensvol met cokes. Dan deden zij hun drijvend goed uit en trokken hun andere kleren aan. En afgemat, uitgeput, vernield, zakten zij, tussen de zijbeuken, op stapels oude balen ter ruste. Na elke arbeid op de droogplaats hadden zij recht op twintig minuten rust. En, het moet gezegd, indien de arbeid onmenselijk was, mijnheer Stevens toch deed het mogelijke om hem hun te verzachten. Nooit, al bleven zij ook langer dan de | |
[pagina 520]
| |
bepaalde tijd uitrusten, liet hij ze vermanen. Maar ook zij maakten geen misbruik van zijn welwillendheid, en, om halfzeven, zodra de stoommachine - ‘de horzel’ noemden zij haar - begon te gonzen, klommen zij weer boven en begonnen er de voorraad beten voor de dag te hakken. Zij arbeidden aldus zonder onderbreking tot acht uur. Dan stond de ‘horzel’ voor een halfuur stil en zij gebruikten hun ontbijt. Na den eten, voor de tweede maal arbeid - ‘zwemmen’ zegden zij - op de droogplaats. Dan weer beten hakken tot tien uur, en zo voort, om de twee uren, hakken en keren, heel de dag. Toch verzachtte de arbeid naarmate de beten droogden. De damp verdween, de vuren werden verminderd, het droge goed woog lichter op de brede schoppen. Weldra konden zij de steel vasthouden zonder er hun zakdoek om te slingeren, en achtereenvolgens, twee, drie lagen omkeren, zonder smakkend naar de vensters te moeten lopen. Om zes uur 's avonds eindelijk, werden de droge beten afgeschept, en men goot de overdag gehakte groene in de plaats, in dikke lagen. | |
VEn vader, o, met wat een moed, met wat een hart werkte nu vader! Niet enkel volbracht hij zijn taak met een gloed zonder weerga, maar ook nog wel gedeeltelijk die van zijn zoon, die hij moest op de hoogte stellen. Op proef was Miel genomen, had de meesterknecht gezegd; en 't was voor vader een dubbele zaak van eer en van belang, dat mijnheer Stevens zo tevreden werd over de arbeid van zijn zoon als hij het was over de zijne. En, waarlijk, men begreep niet waar vandaan vader de krachten haalde, die hij nu zo ruim te pand stelde. Hij hoestte steeds een weinig, en, sinds de aanvang van het werkseizoen, was hij aanzienlijk verbleekt en vermagerd - gelijk trouwens alle arbeiders in 't begin van dat lastig werk - maar hij bleef opgeruimd van geest en wakker van bewegingen; het was of hem iets immaterieels bezielde, dat hem een kracht van weerstand gaf, boven zijn lichamelijk vermogen. Ja, vader deed meer dan hij kon. Die gedachte, dat vaststaande denkbeeld, dat het gedroomde ideaal toch eindelijk | |
[pagina 521]
| |
bereikt zou worden; dat de welstand, bijna de rijkdom nu toch werkelijk zou komen in zijn hutje van eerlijke zwoeger die zijn leven lang geworsteld heeft met de ellende; o, die gedachte gaf hem uiterste, haast bovenmenselijke krachten, waarover hij zich zelf verbaasde. Gedurende de drie eerste weken had hij, om zo te zeggen, geen vermoeienis gevoeld. En toch at hij zeer weinig, en sliep haast niet. Er woekerde in hem iets onbekends, iets wonderbaars, een zenuwachtige opgewektheid, die hem onvermoeibaar maakte, gevoelloos voor alle zwoegen en ontberingen, onoverwinnelijk, onkwetsbaar. Zelfs hij, die, voor zijn hoest, zoveel voorzorgen had moeten nemen, was juist degene die het minst leed door de plotse veranderingen van temperatuur, waaraan zij allen, door hun soort arbeid waren blootgesteld. Hij alleen bleef ongedeerd, terwijl meest al de andere arbeiders reeds zware verkoudheden gekregen hadden. Zou de goede God hem dan toch waarlijk het zo vurig verlangde geluk, de verwezenlijking, de handtastelijke materialisatie van zijn zoete levensdroom willen schenken? | |
VIEen avond, na het laatste omkeren van de beten op de droogplaats, terwijl de arbeiders, uitgerust, zich reeds klaarmaakten om er de beten af te scheppen, poogde Miel tevergeefs, tot tweemaal toe, zijn vader, die, in een der zijbeuken, op een stapel oude balen uitgestrekt lag, te doen opstaan. De jongeling, verwonderd, en verontrust, naderde dichtbij zijn vader. - Voader, sprak hij, een weinig buigend, - sloapt-e dan? 't es tijd van afscheppen. Missiaen, tot dusver bewegingloos, keerde zich, met een schorre zucht, op zijn armzalige legerstede half om. - 'k En kan nie opstoan; 'k en kan nie, 'k ben ziek, klaagde hij dof, met gebroken stem. De andere arbeiders waren ook tot hem genaderd, allen staarden hem met meedogende blikken aan, nu hij, op de rug | |
[pagina 522]
| |
uitgestrekt, met verwrongen, doodsbleek, schielijk verouderd aangezicht, in de gloed van een der vuren lag. En alvorens men hem vragen kon waaraan hij leed, barstte de rampzalige in tranen los, luid snikkend: - O, 't es gedoan mee mij, 't es gedoan; 'k gevoele dat 't gedoan es, da 'k noeit nie mier op en zal stoan! Miel, ook eensklaps losbarstend in tranen, was naast zijn vader op de knieën neergezonken en hield bevend diens linkerhand in de zijne gedrukt. Die hand was ijskoud, en ook de paarse lippen van de arbeider sidderden onheilspellend in zijn onkennelijk geworden gelaat. - O voader wa hèt-e toch! wa hèt-e toch? schreide de jongeling wanhopig. De rampzalige, zijn ogen steeds gesloten, hield nu ook de lippen dicht, die ophielden te beven. Zijn keel gaf een hik, als slikte hij met geweld iets door; maar toen hij na een ogenblik de mond weer opende, begonnen zijn lippen nog heviger te sidderen, en zijn tanden te klapperen, terwijl hij met een krijsende, nauw verneembare stem, antwoordde: - O pijn... schrikkelijke pijn en vermoeienes in hiel mijn lichoam;... 'k en kan nie meegoan op de druegploats... Och Hiere! och Hiere! 'k en zal noeit mier meegoan op de druegploats! Een nieuwe krimping verwrong zijn gelaatsspieren, hij barstte weer in tranen los, krijtend met een stem, zo scherp en klagend als een kinderstem: - Och God, 't es gedoan mee mij, gedoan, gedoan! Zijn hartbrekende klachten verergerden de wanhoop van zijn zoon, terwijl de andere arbeiders, met somber gelaat op de steel van hun schop geleund, hun ellendige makker aanstaarden. Een van hen sprak eindelijk: - Wille m' ou helpen opstoan, Bruno? Messchien wordt het wel beter as g' opstoat. De arme lijder gaf geen antwoord. Maar Miel, door een gezel geholpen, tilde hem onder de schouders op en poogde hem overeind te doen zitten. De vlam van een der ovens zengde hun de handen en de kleren, zij drongen opzij, met een getrappel van voeten, onder een der beuken. Doch alle veerkracht was bij vader verbroken; zodra zij hem een weinig | |
[pagina 523]
| |
loslieten, voelden zij hem ineenzakken, lam als een flard, doffe klachten stamelend. - Miel, voert 'em noar huis op ne kurtewoagen, stelde een der arbeiders voor. In aller haast liep men er een halen, terwijl de anderen, vader optillend, hem uit de kuil droegen. Men zette hem boven op een hoop lege zakken op de kruiwagen neer, de rug geleund tegen de voorplank. Een wambuis werd over zijn schouders gelegd, met wat andere lege zakken dekte men zijn weerloos uitgestrekte benen. Hij had de ogen geopend, zijn hoofd was zijdelings gezegen, naar de linkerschouder, zijn mond hing pijnlijk hijgend open, zijn doffe blik bleef treurig starend op de ontroerde groep van zijn makkers gevestigd. De meesterknecht verscheen, nam inlichtingen over het gebeurde, ondervroeg de mannen. Hij deed de lege zakken van de voeten van de zieke wegnemen en vervangen door een dikke wollen deken, die men in het slaapvertrekje van de paardeknecht ging halen. Hij beval insgelijks aan een der arbeiders de kruiwagen te vergezellen om Missiaen vast te houden, terwijl Miel hem zou voeren. De arme knaap, de ogen verblind door zijn tranen, had het handzeel over zijn schouders geslagen en de draagbomen van de kruiwagen opgelicht. Het lijf voorovergebogen, de schouders door een zenuwachtig snikken geschokt, voerde hij langzaam, met eindeloze voorzichtigheid, zijn rampzalige vader naar zijn proletariërshut. Bert, een grote, kloeke kerel, stapte gebogen naast het wiel, met de hand de rechterarm van de lijder vasthoudend. Stom, met de angst op 't gelaat, zagen zijn makkers de treurige stoet, begeleid door het dof gegons van de ‘horzel’, buiten in de winternacht verdwijnen. | |
VIIWanneer een lastdier ziek wordt, blijft het voort lopen en zwoegen tot de uiterste uitputting van zijn krachten. Als het zich legt, is 't om te sterven. Vader had zich gelegd... | |
[pagina 524]
| |
Roerloos op de rug gestrekt, het aangezicht grauwbleek en de borst hijgend, lag hij verzonken in het laag en brede bed, de doffe ogen strak gevestigd op de zwarte balken van de lage zoldering. Zijn vrouw en zjn meisjes, de ogen roodgeweend, omringden, verzorgden hem. Frans was de geneesheer gaan halen. Hij kwam, 't was nog een jonge man, kloek en fors van gestalte, bars en bruusk van manieren, baardeloos, met een gouden lorgnet op de neus. Hij examineerde de zieke, ondervroeg hem op een ruwe, misnoegde toon, haast als een onderzoeksrechter die een booswicht ondervraagt. En toen de wenende moeder hem vroeg wat vader toch had, gaf hij een vaag, ontwijkend antwoord, en haalde hij de schouders op als bij een afgedane zaak, zeggend dat het een kwaal was, waarvan hij reeds sinds lang de kiem in zich droeg. Hij beval dat men de zieke bouillon, wijn en eieren zou geven, alsook, om de twee uren, een lepel van een flesje medicijn, dat men bij hem aan huis moest komen halen. Alvorens te vertrekken, vroeg hij, aan de vrouw, of zij als behoeftigen op het weldadigheidsbureel ingeschreven waren; en, op haar bevestigend antwoord, verliet hij de kamer, binnensmonds enkele onverstaanbare woorden pruttelend. Op de drempel keerde hij zich echter nog eens om, om te berichten, dat hij 's anderendaags terug zou komen. En hij verdween, hoekig en zwaar, zijn reuzengestalte onder de lage boog van de ingangdeur buigend.
Enige dagen verliepen: vader beterde een weinig. Hij kreeg bij tussenpozen weer zijn droge, holle hoestbuien; hij gebruikte soms een kopje bouillon of een ei; hij dronk een glaasje wijn. En zijn geesteskrachten waren bijgekomen; elke avond, als Miel thuiskwam van de fabriek, ondervroeg hij hem over zijn werk, wilde hij weten of de meester steeds tevreden was over hem. Toen zonk hij weg in een soort van prostratie, de bleke, treurige ogen op een der oude, donkere balken van de lage zoldering gevestigd. Uren lang, hijgend en sprakeloos, bleef hij er soms op staren. Hij scheen er de schim te volgen van een droom, waarvan de weerschijn zweefde op zijn grauwgeel, uitgemergeld aange- | |
[pagina 525]
| |
zicht van martelaar van de arbeid. Het was als zag hij daar vreemde, dieptreurige dingen; als woonde hij daar tonelen bij vol lijden en melancholie, die zijn angstig verwrongen gelaatstrekken soms met een uitdrukking van eindeloze triestigheid bedekten. Toen kwam er als een zweem van zelfopoffering en onderwerping aan het Noodlot over zijn gezicht; en 't was alsof al 't overweldigende van 's levens ellende eensklaps in hem, met de laatste illusie, de laatste wrok, het laatste gevoel van verbittering had gedood. Elke avond kwam de dokter weer. Hij was ruw maar niet onmenselijk; hij scheen gewoon onverschillig en hij uitte zich steeds niet beslissend over de aard van de ziekte; zijn verklaringen op de angstige vragen van moeder en dochters bleven voortdurend vaag en ontwijkend. Een zaterdagmorgen nochtans voelde vader zich bepaald veel beter. Zijn blik, minder angstwekkend strak, had een levendiger glans, hij hoestte zo veel niet meer, zijn ademhaling was minder gejaagd, zijn bleke gelaatstrekken waren als ontspannen. 't Was voor zijn huisgezin gelijk een zonnestraal na eindeloze onweersdagen. Zijn vrouw, door de afschuw van het elk ogenblik verwacht noodlottig einde gedemoraliseerd, kreeg weer haar strak-gespannen, angstig-norse houding van hard beproefde, beurtelings van hoop en wanhoop sidderende slaaf; de meisjes hadden zich weer koortsig aan de arbeid gezet; en Missiaen zelf waande zich haast genezen: hij sprak van reeds de volgende maandagmorgen op zijn werk terug te zijn; hij durfde zelfs, in een plotselinge opwelling van geestdrift, van zijn ideaal, zijn levensdroom gewagen, die zoete, lieve droom, voor hem de samenvatting van alle geluk, het zwijntje, de kwellende, onverjaagbare, verleidende illusie, waarvan hij de vernieling helaas! had menen bij te wonen, gisteren nog, in de prostratie van zijn strakke, wanhopigmachteloos op de zwarte balk der lage zoldering gevestigde blik. Ja, hij durfde beweren, verzekeren, dat de opschorsing van drie weken arbeidsloon, en de onkosten, door zijn ziekte veroorzaakt, een herstelbaar verlies waren, en dat alle hoop nog niet verdwenen was, met Kerstdag aanstaande, op het feest van Lauwegem, het zwijntje te gaan kopen. | |
[pagina 526]
| |
Zijn toestand beterde zo voort, de ganse dag. Zijn eten smaakte hem, hij dronk tot drie glazen wijn en twee kopjes bouillon. Zijn ogen kregen een steeds levendiger glans en zijn wangen kleurden zich met lichte rozentinten, die aan zijn vrouw en kinderen uitroepingen van verwondering en vreugde ontrukten. Hij praatte veel, hij was gans opgewekt, zijn vrouw moest hem herhaaldelijk tot kalmte en geduld vermanen. Men eindigde met hem alleen te laten, om hem niet te zeer te vermoeien. | |
VIIIHij was alleen sinds ongeveer een uur, en, in de kleine keuken, naast het slaapvertrek, had moeder het licht aangestoken, terwijl de meisjes, die, op de drempel, in de schemering, een luchtje geschept hadden, zich weer aan 't kantwerkkussen zetten, toen het geluid van een neerstortend voorwerp in de kamer hen allen angstig 't hoofd deed omwenden. Moeder nam de lamp, duwde de deur open en trad binnen, door haar dochtertjes gevolgd. Zij bleven alle drie onthutst in 't midden van het plekje stilstaan, ontsteld, verschrikt door 't schouwspel, dat er hun ogen trof. Vader, half op de linkerzij gekeerd, staarde hen met strakke, verwilderde ogen aan. Zijn wangen, boven de juksbeenderen, waren kersrood; zijn lippen, die beefden, stotterden onduidelijke klanken uit. Hij maakte plotseling een beweging, als om uit 't bed te springen, maar viel terstond weer neer. Naast het ledikant lag, de poten omhoog, een stoel, die hij, in zijn wilde gebaren, omvergeworpen had. Angstig vlogen de vrouwen naar hem toe, vragend wat hem scheelde. Maar blijkbaar was 't dat hij hen niet begreep, dat hij hen niet herkende. Snikkend vatte zijn vrouw hem bij de hand. Die hand was brandend. Wanhopig smekend poogde zij hem te doen stilhouden. Lisatje zette de omvergevallen stoel weer recht. Doch vader, door een bruuske ruk, trok zijn hand uit die van | |
[pagina 527]
| |
moeder, gooide zich op zijn rechterzij, de rug tot haar gekeerd, 't ontvleesde lichaam half ontbloot door die onstuimige beweging. En hij sprak nu met luider stem, hij uitte, vlug, op gebiedende toon, vreemde, onsamenhangende zinnen: - Asa, komoan, de meulen droait; woar zijn de bieten? woar blijft ge mee de bieten? Hij woelde in zijn bed, hij opende, zo wijd hij kon, de armen, ze met een vlugge, herhaalde beweging weer tot zich trekkend, als scharrelde hij om zich heen verspreide voorwerpen samen. Zijn adem hijgde, zweetstralen liepen langs zijn blakende wangen, terwijl hij, met een boze, schorre stem herhaalde: - Moar breng ze dan, verduveld! breng ze, luioards! huert ge de meulen dan nie ronken! Zijn ogen puilden uit, zijn wangen waren opgeblazen, hij bootste 't geluid van de hakmolen na, begeleid door het gegons van de stoommachine, van de ‘horzel’. En plotseling bleven zijn uitgestrekte armen krampachtig gespannen, terwijl hij nog vervaarlijker hijgde, alsof hij, uit al zijn macht, een reusachtige stapel naar zich wou trekken. - Ah! eindelijk, eindelijk, eindelijk! zuchtte hij, met een geknor van genoegen, het aangezicht van krachtsinspanning scheefgewrongen. De rampzalige vrouwen, begrijpend dat hij ijlde, wendden steeds vuriger pogingen aan om hem te doen bedaren. Moeder bedekte onvermoeid zijn lichaam met sargiënGa naar voetnoot1. die hij onophoudend van zich afwierp, Lisatje droogde hem 't gelaat af met haar zakdoek, Emerance hield zijn benen vast om hem te doen stilhouden. En alle drie hielden niet op te zuchten, te huilen, hem met hartscheurende woorden smekend hen toch aan te horen, hun toch te gehoorzamen. Maar vader, die zich opnieuw tot hen had omgekeerd, was nu aan een andere hallucinatie ten prooi. Hij was op de droogplaats, hij keerde de beten om. De beide handen krampachtig rond de steel van een ingebeelde schop geklemd, de schouders door de krachtsinspanning opgetrokken, de ogen | |
[pagina 528]
| |
uit hun holten, de wijd gapende mond als een orkaan zijn benauwde adem uitstotend, was hij aan de arbeid. Het zweet stroomde steeds overvloediger langs zijn wangen, zijn keel maakte een rochelend, reutelend geluid, hij greep voortdurend naar de deken om er de steel van zijn schop mee te omwinden; en nu en dan liet hij plots alles los: hij rekte woest de hals uit, opende de mond nog wijder, slurpte, met een geklok van verlossing, een lange teug verse lucht in. En dadelijk weer hernam hij zijn verschrikkelijk zwoegen. De drie huilende vrouwen waren niet langer in staat hem te beheersen. Nu wilde hij volstrekt uit zijn bed; hij moest beneden, in de kuil, de vuren oppoken. En hij spartelde geweldig, hij beledigde ingebeelde vijanden, die hem beletten zijn arbeid te verrichten, die samenspanden om hem uit de fabriek te doen wegzenden. Hij zag ze overal, die vijanden; zij hielden hem vast bij de armen, bij de benen; zij drukten uit al hun macht op zijn borst; zij overweldigden, vernielden hem onder hun getal en hun woede. En eensklaps, uitgeput en overwonnen, voelde hij zich sidderen. Zijn vijanden hadden hem losgelaten en hij bevond zich alleen in de kuil, waar al de vuren waren uitgedoofd. Er was geen mens meer om hem heen; alles was somber en ijskoud. Die koude viel hem als een loden mantel op de schouders, en, als een weerloze massa, stortte hij op een stapel klamme lompen neer. Hij had de kracht niet meer om op te staan, om zich nog te bewegen. Hij barstte los in hete tranen. Hij begreep nu waarom zijn vijanden hem aangerand en verpletterd hadden: het waren boosaardige nijdigaards, die het niet konden uitstaan dat hij geld won, omdat zij wisten dat hij met dit geld een zwijntje zou kopen, en dat een zwijntje zijn geluk, zijn rijkdom, de droom van gans zijn leven was.
Van lieverlede was de arme lijder stil geworden. Hij lag nu weer op de rug en sprak niet meer, de ogen dicht, het aangezicht spoedig verblekend, heel het lichaam koortsig schuddend onder de grauwe deken. Zijn ademhaling was zeer kort en zwak geworden, en de onbeweeglijkheid, die hem de factice kracht der gejaagdheid had ontnomen, smolt tot niets | |
[pagina 529]
| |
dat uitgemergeld lichaam van de afgebeulde, in zijn laag en brede ledikant verzonken zwoeger. De vrouwen, om de sponde geschaard, schreiden steeds bittere tranen, de wanhopige blik op hem gevestigd. En daar Frans juist binnenkwam, zond moeder, bewust dat alle hoop verloren was, hem nog eens de geneesheer, en meteen de pastoor halen. Miel, die van zijn werk terugkeerde, en de twee kleintjes, die in een burenhuis gespeeld hadden, kwamen nu ook binnen. En allen, beseffend dat het laatste uur gekomen was, bleven in het klein en laaggebalkte slaapvertrekje staan, het in tranen badend aangezicht gericht naar vader. Hij had de ogen weer geopend. Hij zag hen allen rond zijn sponde staan, en keek ze om de beurt lang en diep aan, als om hun trekken onuitwisbaar in zijn geest te prenten, terwijl een uitdrukking van eindeloze treurnis van lieverlede zijn eigen gelaat bedekte. Toen sloot hij weer de ogen, en twee grote, stille tranen rolden langzaam over zijn holle, grijsgrauwe wangen. De vrouw en de kinderen, krampachtig aan de sponde vastgeklemd, barstten in een luider snikken los. Hun wanhoop scheen hem even uit zijn bedwelmende staat te trekken. Hij opende nogmaals de ogen, bleke, als het ware benevelde ogen, die reeds de dingen van de wereld niet meer schenen te herkennen, en vestigde ze langzaam omhoog, op de zwarte balk van de lage zoldering, waar zij zo dikwijls, door een sluier van navrante triestigheid verduisterd, de vernieling van zijn zoete levensdroom hadden schijnen bij te wonen. Hij stak de linkerhand uit, als om een steun te zoeken, en, traag het hoofd schuddend, met een gebaar van uiterste gelatenheid en weemoed, murmelde hij in een lange, doffe zucht: - O, wa veur 'n leven!... wa veur 'n leven!... wa veur 'n leven!... Gans zijn verleden van arm, uitgehongerd, afgebeuld en uitgebuit lastdier; het bewustzijn van geheel zijn monstrueus bestaan van martelaar van de arbeid, van sociale dupe, scheen hem, in het afgrijzen van de doodsstrijd, eensklaps, als een vernielende ontsluiering, uit het hart op de lippen te wellen. | |
[pagina 530]
| |
Hij staarde steeds halsstarrig naar de zwarte balk van de zoldering; hij woonde daar, met de geest, afschuwelijke taferelen bij; zijn ogen stonden weer wijd uitgezet van afkeer en van schrik; het gruwelijke van zijn uiterste gevoelens, van die odieuze maatschappelijke euveldaad, waarvan hij nu 't bewust slachtoffer was, scheen in hem, voor een ogenblik, de reeds uitgedoofde levenskrachten te vernieuwen. Hij maakte een tweede, dringender gebaar met de hand; hij wendde plotseling de starende blik van de balk af; hij vestigde hem op zijn vrouw. En een uitdrukking van onbeschrijfelijke tederheid en medelijden bezielde zijn gelaat. Zij snelde toe, als aangetrokken; zij greep onstuimig zijn hand, hield er haar lippen op gedrukt, onbekwaam een woord te spreken. - O vrouw... oarme..., broave... eerlijke vrouw, zuchtte hij. Toen kwamen ook al zijn kinderen om hem heen gedrongen, om nog een laatste maal zijn hand te drukken en te kussen. En naarmate zij tot hem kwamen, staarde hij ze met een blik van strelende, eindeloze liefde aan, en sprak hij tot hen. Hij staarde ze aan en zijn geest, die de profetische helderheid van de stervende bezat, ontdekte in hen de krachten of de bekoorlijkheden die hun een waarde gaven; een waarde, waarop het onverzadelijk monster, de Maatschappij, met ruw geweld beslag zou leggen; die het hun zou ontroven, die het hun uit het lijf zou zuigen, gelijk de bloeddorstige tijger het leven uit de aderen van zijn slachtoffers zuigt. - O jongens... oarme... gezonde... kloeke jongens, klaagde hij met een brekende stem, een laatste maal de hand van zijn zonen drukkend. En toen zijn meisjes naderden, bukte hij 't hoofd, als dekte 't rood der schaamte eensklaps zijn wangen. - Oarme, schuene... schuldelueze meiskes, zuchtte hij bevend... en plotseling sprongen opnieuw de tranen uit zijn ogen. Dit waren zijn laatste woorden. Hij was weer neergezonken, roerloos, uitgeput, de meer en meer vage, wegblekende blik halsstarrig weer op de balk van de zoldering gevestigd. En zijn gelaat scheen zich allengs te versomberen, gans grauw te worden, met een uitdrukking van hoge verontwaardiging en | |
[pagina 531]
| |
toorn voor al de gruwelen, die zijn geest daar bijwoonde. Hij hijgde nog ternauwernood en zijn uitgemergeld lichaam scheen nog dieper in het lage, grauwe bed verzonken. Zijn vrouw, een ogenblik verdwenen, was weer in de kamer gekomen, met een brandende waskaars in de hand. Zij naderde het bed, knielde neer, stak de stervende de waskaars in de hand. Maar reeds had hij de kracht niet meer die vast te houden; hij sloot zelfs zijn vingers niet meer en zij bleef naast de sponde neergeknield, zelf hem de kaars in de hand houdend, het snikkend aangezicht in haar voorschoot verborgen. En, in de plechtige stilte van die laatste ogenblikken, hoorde men niets anders meer dan het steeds akeliger huilen en snikken van de vrouw en van de kinderen. Hun wanhoop kende een palen; zij schreiden al luider en luider; zij klemden zich aan het bed, zij kropen op hun knieën, het hoofd krampachtig achteruitgeslagen, de saamgevouwen handen naar hun vader uitgestrekt, hem in hartbrekende tonen smekend toch niet heen te gaan, hen toch niet te verlaten. Er waren er van wie het noodgeschrei 't gehuil van een geworgd beest herinnerde; er waren er van wie de wanhoop soms geleek op schaterlachen, in 't paroxisme van de vreugde. En 't was iets vreselijks, die schijn van uitgelaten, schetterende vreugde, dáár, bij het sterfbed van die vader.
Hij, roerloos, stom, gevoelloos, zag noch hoorde iets meer. Zijn dode blik bleef halsstarrig op de zwarte balk van de zoldering gespijkerd; zijn aangezicht, meer en meer uitgewist en grauw, was als 't versteend, wraakroepend zinnebeeld van al de gruwelen en onrechtvaardigheden van het Noodlot. Hij ademde steeds flauwer en flauwer, en telkenmale als zijn adem in zijn keel kwam, had hij meer en meer moeite om erdoor te dringen. Eindelijk kwam er een opschorsing. Iets scheen vanuit de borst tot in de keel te stijgen en daar te blijven haperen. Terzelfder tijd kreeg zijn hand, die de waskaars vasthield, als een lichte schok, en zijn steeds starend op de balk gevestigde ogen werden als van glas... Alles was volbracht, er was een martelaar minder op de wereld. |