| |
| |
| |
Max
Ik kan niet, zonder dieper emotie, terugdenken aan de oude gravin...
Zij was reeds op gevorderde leeftijd toen ik haar leerde kennen, en nog verrijst ze voor mijn geest zoals ik haar zag bij die eerste ontmoeting: een fijnbesneden, bleek, gedistingeerd gezicht, het hoofd, als altijd moede, een weinig scheef geheld, de haren glanzend-wit, de ogen donker, met die zo inniglieve, innemende uitdrukking van glimlachende goedheid en van zachtheid, die haar terstond van iedereen bemind maakte. Die ogen waren als de spiegel van haar ziel. Wie 't zachte voelde van haar ogen, voelde de zachtheid van haar ziel. En in dat groot en oud kasteel, waar zij het hele jaar woonde, was er een harmonie van melancholische zachtheid tussen haar en haar weemoedige omgeving. Zij hoorde bij de ouderwetse, hoge, sombere zalen, zij hoorde bij de grijze, spitse koepeltorens, zij hoorde daar vooral bij 't ruime venster van het groot salon, waar ik haar voor het eerst zag zitten: haar bleek gelaat, haar grijze haren, haar lange fijne witte handen en haar mooie, goedig-zachte, donkere ogen, dat alles hoorde bij de grijze winter-lichtstraal, die van buiten kwam, zacht melancholisch en discreet als de harmonieuze streling van haar eigen zachte en discrete atmosfeer.
Vreemd: zij zelf, zo aristocratisch verfijnd, was van geen geboorte. Zij vas de dochter van een rijke fabrikant, door haar ouders uitgehuwelijkt om de mooiklinkende titel. Haar echtgenoot, de graaf, jager, viveur, gentleman-farmer, had geen distinctie; en ook haar beide zonen, die sterk op hem leken, hadden die niet. Zij leefden ruw en wild, alle drie, het hele jaar buiten, met te veel geld, te veel lege tijd, te veel ruwe gezondheid, zonder intellectuele behoeften. Paardrijden, mennen, jagen, vissen, veel eten en veel drinken, grof uit- | |
| |
spatten met boerenmeiden in gemene kroegen, dat was hun dagelijks leven. Zij geneerden zich niet eens voor elkaar: de vader niet voor de zonen, de zonen niet voor de vader; zij maakten samen soms hun braspartijen, en trapten met de voeten hun waardigheid als landheren en het prestige van hun naam.
Was de gravin van al die dingen op de hoogte, of vermoedde zij er niets of weinig van? Nooit is het mij duidelijk geworden, en nooit heb ik haar anders aangetroffen dan steeds in dezelfde goedaardige, zachte, liefelijke stemming. Maar ik geloof toch wel dat zij ervan vermoedde en zich te zwak voelde om er tegen in te gaan. Ik denk het, om haar grote zachtheid zelf, om haar gelaten onderworpenheid, en om de bijna moederlijke tederheid, die ze mij, toch maar een vreemdeling, betuigde.
Voorzeker was er een grote, diepe leemte in haar leven, een kwellende behoefte aan tederheidsontboezeming, die te zelden in haar drukkende vereenzaming bevredigd werd. Vandaar misschien die zachtheid en die goedheid, die zo overvloedig uit haar straalden, vandaar die innemende tederheid, die u om zo te zeggen tegemoetkwam, vandaar ook haar grote liefde voor al wat klein, en nederig, en zwak, en lijdend was; vandaar haar liefde voor de beesten.
Een vooral, een hond, was haar trouwe, onafscheidbare levensgezel. Hij heette Max. Het was een mooie bruine setter, met lang-hangende zijachtige oren, en ogen als doorschijnend goud, van neus tot staart heel en al licht-kastanjekleurig-glanzend-bruin zonder een stipje wit, en zo gracieus van bouw en vormen, zo soepel-elegant in zijn bewegingen. Hij was haar liefde en bewondering, en geen ogenblik verliet hij haar. Zoals zij hoorde, rustig gezeten met een boek- of handwerk in de brede grijze lichtvlak van het vensterraam in 't ouderwets, statig salon, zo hoorde Max, trouw ineengerold als een kussen voor haar voeten, goudbruin glanzend in de bleke lichtstraal op het donkerrood tapijt.
Zo heb ik ze daar beiden, de gravin en haar hond, o zoveel jaren vinden zitten. Zo heb ik ze daar beiden oud en zwak zien worden, de gravin steeds magerder en bleker onder haar
| |
| |
sneeuwwit geworden haren, de hond al spoedig oud onder zijn vegeterend leven, het lijf verdikt, de bek vaag grijzend, de gouden ogen troebel, als had het aldoor triestig-grijze schemerlicht van het salon langzamerhand hun doorschijnende lichtglans uitgedoofd.
En eens heb ik de gravin op haar gewone plaats niet meer gevonden. Eens heb ik haar gezien, uitgestrekt in haar bed, rusteloos woelend, met koortsig-rode wangen en vreemde, glasachtige schitterstralen in haar mooie, donkere ogen. De hond lag op een stoel naast haar en zenuwachtig streelde zij zijn kop en oren. De graaf, de zonen stonden om haar sponde, alle drie groot en zwaar van gezondheid, onthutst en onhandig bij dat ziekbed, stil fluisterend onder elkaar en met de oppasster, of stil, met lome schreden en gefronste wenkbrauwen heen en weer naar 't venster lopend, als gevangenen in de verveling van hun cel.
En 't is de laatste maal geweest dat ik haar levend heb gezien. Toen ik weer op het kasteel kwam, waren alle blinden dichtgesloten, en boven op de stoep stonden twee zwarte vendels met zilveren franjes aan weerszijden van de glazen ingangdeur.
De zonen kwamen mij tegemoet met rode gezichten en vochtige ogen, en brachten mij op de dodenkamer. En daar, in 't weifelend gele schijnsel van de knetterende waskaarsen, zag ik haar voor het allerlaatst: strak uitgestrekt op 't hagelblanke ledikant, de fijne gele handen vroom gevouwen, als van een heilige, en op het fijnbesneden gelaat al de zachtheid, al de onderworpen gelatenheid van haar ziel, als voor eeuwig vastgemarmerd in die laatste, zo aangrijpend gelouterde expressie van alles wat het mooie en het edele van haar ganse leven was geweest.
Vóór haar bed lag de hond te slapen. Hij waakte even op toen hij ons zacht op de tenen hoorde komen, ging even snuffelen aan 't bed, en piepte fijn door zijn neusgaten. Dan keerde hij zich om en ging weer, ineengerold, op 't kleedje vóór het bed liggen slapen.
Dat is de laatste maal geweest dat ik haar zag. Twee dagen
| |
| |
later vergezelde ik de plechtige rouwstoet, die haar op het kleine kerkhof in de sombere familiekelder bracht. Ik strooide een greepje aarde op haar kist, en legde zacht, met vrome eerbied, op de zuil de rouwkrans neer, die ik met eigen handen voor haar had geplukt. En weer ging ik met de stoet mee naar 't kasteel, waar volgens oud gebruik een lange tafel stond gedekt, voor de van ver komende vrienden en verwanten. Zwarte beukenbladeren vulden de vazen in plaats van bloemen; spiegels en lampen waren met zwarte krip behangen. Een ook de rode wijn - een enkele soort - die de glazen vulde, was als een drank van rouw en droefheid, in sombere harmonie met al het sombere van de omgeving.
In haar testament had zij besproken dat de oude hond niet zou worden weggedaan, dat hij op het kasteel zou blijven tot zijn dood.
De man, de zonen eerbiedigden eerst trouw die laatste wil. Maar de hond werd suf en blind, en werd een viesheid en een hinder in 't kasteel. De oude graaf zei niets, maar de zonen kregen er een hekel aan, en niet meer denkend aan moeders verlangen, spraken zij weldra van hem weg te doen.
- Neen, zei de graaf beslist. - De wil van mama is dat hij hier zou sterven.
- O, als dát maar de bedoeling is! sprak ruw een van de zonen. En beiden, in hun afkeer, begonnen zij het beest te plagen.
Zijn toenemende blindheid maakte dit gemakkelijk. In de lange, donkere gangen van 't kasteel plaatsten zij hindernissen op zijn weg, en riepen dan naar hem met zwakke stemmen, als komend van heel ver. En 't arme beest, denkend dat hij een vrije open ruimte vóór zich had, kwam haastig aangelopen en bonsde ruw tegen de harde voorwerpen, die hem in de weg lagen, en jankte scherp, en struikelde en viel. Dan lachten grof de beide zonen en voerden verder hun baldadige grappen uit. Zij riepen hem weer bij zich: ‘Max! hier, Max! beetjes!’ en streelden hem verraderlijk en hielden hem een stukje vlees voor, waarmee zij hem naar buiten lokten. Daar lag de vijver met het bootje. Stil kropen zij erin, gevolgd door Max, die 't brokje vlees steeds volgde en af en toe eens hapte, zonder het
| |
| |
te vatten. Zacht duwden zij 't schuitje van wal, het brokje vlees naar de oever uitgereikt. En 't blinde beest deed nog een laatste stap, verloor zijn evenwicht, en plofte van een meter hoog in 't kille water, waar het slechts met de grootste moeite weer uitkwam.
Met zulke droeve grappen hielden zij hun nutteloos, verveelde leven bezig. Het werd hun als een sport, waarop zij hun vrienden vergastten. En na korte tijd hadden zij 't beest zulk een schrik aangejaagd, dat het instinctmatig jankte en viel en struikelde, ook als er niets in de weg stond. Zij namen hem mee buiten op het perron of in de alleeën van het park. Zij riepen hem met vage, verre stemmen, en dadelijk begon het blinde beest gejaagd te lopen: een tiental schreden waggelende trippelpas en plotseling met een gil strak opgehouden, dan weer een tiental waggelende passen en een scherp gejank, en zo voortdurend, als een krankzinnig beest, tot hij eindelijk weer bij zijn beulen was, naar wie hij dan nog instinctmatig, met de witte ballen van zijn blinde ogen poogde op te kijken, terwijl hij hun, met neergestreken oren en kwispelende staart als 't ware in dankbaarheid de handen likte.
Ik hoorde daarvan door vreemdelingen, want zelf kwam ik weinig meer op het somber kasteel. Ik kon haast niet geloven, dat men niet overdreef, dat de graaf en zijn zonen zo schandelijk de laatste wil van vrouw en moeder zouden oneerbiedigen.
Maar ik kwam en zag het. Zij voerden de gemene grap uit waar ik erbij was, en ik uitte onbevangen mijn diepe verontwaardiging. Zij namen het vanuit de hoogte op, de zonen, en wij kregen onaangename woorden. Meer dan koel, gebrouilleerd, namen wij afscheid.
Maar ik kon het leed van die mishandeling niet opkroppen. Ik dacht onophoudend aan de gravin en hoe ze zou geleden hebben als ze geweten had hoe haar oude lieveling mishandeld werd.
Ik keerde terug naar 't kasteel, overwinnend mijn antipathie en trotserend 't onbeleefd onthaal, dat er mij wellicht te wachten stond. Ik wou hen vragen of ze mij de hond wilden
| |
| |
afstaan.
Het begon reeds te duisteren toen ik er aankwam en geen van die heren was thuis. Zij waren uit jagen, berichtte mij een van de meiden en zouden eerst laat terugkomen. Alleen de oude, blinde Max was daar, en hij kwam aan mij snuffelen en kwispelstaartte, alsof hij mij herkende.
Een plotseling idee kwam in mij op. Ik zei aan de meid, dat ik later eens terug zou komen, en, toen zij weg was, trok ik strelend de hond met mij mee.
Hij volgde mij gedwee, af en toe in instinctmatig schrik-gejank strak stilhoudend, tot in de brede oprijlaan met prachtig-hoge bomen. Daar was ik buiten 't zicht van het kasteel, en eensklaps nam ik de hond in mijn armen op, en vluchtte ermee weg.
Een week hield ik hem opgesloten, verborgen in een remise, waar ik hem trouw kwam strelen en verzorgen. Ik hoorde niets van de lui van 't kasteel. Blijkbaar waren zij blij, dat de hond als vanzelf verdwenen was, en niemand zag er meer naar om.
Na een week liet ik hem 's ochtends en 's avonds een paar uurtjes los. Hij kende mij zeer goed nu, en kwam mij telkens lief de handen likken. Alleen de instinctieve schrik voor hindernissen bleef hem bij. Telkens weer stond hij schrik-jankend pal voor ingebeelde hinderpalen.
Dat duurde zo een drietal weken. Dan, op een avond, was ik hem plotseling kwijt. Ik zocht hem, ik riep naar hem te allen kante, maar nergens was hij meer te vinden. Ik liep naar het kasteel, denkend dat hij daar vanzelf naar toe zou zijn gesukkeld. Het inganghek der oprijlaan was reeds gesloten en ook dáár zag ik hem niet. Was hij wellicht terug in het kasteel? Ik riep en floot halfluid, maar hij kwam niet.
Droevig keerde ik terug naar huis en van heel die nacht kon ik niet slapen. Reeds vóór de dageraad was ik op, en weer te allen kante tevergeefs geroepen en gezocht, en weer, doch zonder hoop, naar het kasteel.
Daar kom ik voor 't gesloten hek van de lange brede oprijlaan. Ik roep en fluit in stilte, maar niets beweegt, niets antwoordt. Dan zie ik, in de grijze ochtendschemering, vlak naast een der hekpilaren, een donker hoopje liggen.
| |
| |
Max...! hij is het...! Ik neem hem op en voel hem zwaar en koud als lood.
Hij was dood. Hij was, God weet hoe, tot daar gesukkeld om te sterven. Een duister heimwee had er hem, ondanks de mishandelingen, weer heen gedreven, en de wil van zijn oude meesteres, dat hij op 't kasteel zou sterven, was verwezenlijkt.
Ik heb hem meegenomen en in onze tuin begraven.
En nooit meer ben ik op 't kasteel teruggekeerd.
|
|