| |
| |
| |
Toneelspelers buiten
Het aardig klein buitentje, dat reeds maanden dichtgesloten stond, daar aan de oeverbocht van de kalme rivier, is eindelijk weer verhuurd: toneelspelers uit de naburige stad komen er de zomer doorbrengen.
Ik hou niet van toneelspelers buiten de planken. Het theatrale blijft altijd te veel aan ze hangen, en vooral kan ik ze mij niet voorstellen in 't eenvoudig en natuurlijk buitenleven. Er is geen natuurlijk fris gevoel meer bij dat soort mensen. Zij druisen in, zij vloeken tegen de natuur.
Het zal er zeker vreemd gaan uitzien, op dat schilderachtig, lieve buitentje, zo natuurlijk en poëtisch kalm gelegen aan de stille oeverbocht van de rivier! Het zal er zeker een aanstellerij van excentriciteit gaan worden, een karikatuur van buitenleven, een buitenleven zoals in een kluchtspel op 't toneel!
En ja, daar begint het al dadelijk. Zie,... die jongeman, dáár... van 't hoofd tot de voeten in het wit gekleed, met witte schoenen en met witte hoed, dat is een van de toneelspelers. 't Is een gezin van drieën: vader, moeder, zoon, alle drie toneelspelers. Het is de zoon die wij zo zien, geheel in 't wit gekleed. Wat praktisch zo'n sneeuwwit pakje! Heerlijk om ermee in 't gras te liggen, of om ermee door slijk en zand te lopen, of om ermee te gaan roeien of te vissen! Hoeveel zou hij er zo wel hebben van die witte pakjes? Voor elke dag een, om er altijd fris uit te zien?...
Maar... wat voor een vreemde de streek voert hij toch uit met die lange zweep, die hij zo hard doet klappen? O! wat 'n schande! Hij slaat ermee op een jong geitje, dat als dol op en neer springt, in een kleine omheining van rasterwerk, midden op het hellend grasveldje. Wij zien het vanuit onze boot, waarmee wij langzaam voorbijvaren, en ons oudste meisje,
| |
| |
die zo'n grote liefde heeft voor beesten, krijgt een kleur van toorn en droefheid.
- Ach, vader, doe hem toch ophouden! gilt ze, met tranen in de ogen,... maar stom en pal kijkt ze mij aan, omdat ik plotseling in een schaterlach uitbarst.
- 't Is inderdaad te gek, en iemand moet toch komediant zijn om maar zulke grappen uit te denken.
De man slaat in 't geheel niet op het geitje, hij geeft alleen maar 'n vertoning, 'n dresseer-vertoning, zoals men doet met paarden in een circus. Wij horen zijn stem: - allez, hop! sautez la barrière! en onder een klappende zweepslag in de lucht maakt het geitje de dolste kromme sprongen die men zich bedenken kan.
- Allez, hop! franchissez la douve! en weer een zweepslag en een sprong om er bij te schateren. De twee andere tonelisten, de vader en de moeder, komen uit het huisje en kijken lachend 't schouwspel aan. De man is in een wit-en-blauw gestreept badkostuum, met een kurken zwemgordel om 't middel, klaar om in de rivier te gaan baden. De vrouw, vrij dik, draagt een slepend lichtmauve peignoir, opbochelend om borst en heupen, als droeg zij onder 't lichte dunne goed een zwaar, stevig kuras. Zij zeggen iets teen de jongeman, die eventjes ophoudt met zwepen, maar wedra weer begint: eerst kalm en statig, met korte kleine klapjes, ‘allen, hop! au pas, au pas’, en dan van lieverlede harder, ‘allez donc, au trot, au trot’, en plotseling wild-jagend, met kletterende zweepklappen, ‘allez, hop! au galop! au galop!’ terwijl het geitje al doller en doller kromspringt en huppelt, onder het schaterlachen van de twee andere komedianten. Wij zelf, hoewel heimelijk geërgerd, kunnen ons niet langer houden van ook allen mee te lachen, tot de man eindelijk ophoudt, en met heel lieve strelingen het beestje paait en het lekkere blaadjes sla te eten geeft. Statig als een operette-koningin keert de vrouw terug naar 't huisje in de strak-slepende lijn van haar mauve gewaad, dat langs achter nog zwaarder opbochelt om de heupen, en de man loopt plotseling de helling af en duikelt weg in de rivier, terwijl wij met ons schuitje verder varen.
‘L'obsession de la maison voisine’ heeft George Sand ergens
| |
| |
gezegd. En 't is waar, je leeft onwillekeurig mee met de mensen, welke dan ook, die naast je wonen. Ik voel ‘l'obsession de la maison voisine,’ en zelfs de kinderen voelen 't ook. Voortdurend komen ze mij vragen of we nog niet eens langs het huisje van die gekke komedianten zouden gaan wandelen of varen.
En telkens weer zien we daar vreemde dingen...
Een heel smal paadje loopt, van de grote weg uit, tussen een korenveld en een muur, naar hun aardig optrekje, en daar lezen wij, met wit krijt geschreven op ce rode muur, deze onverwachte woorden: ‘Les Champs-Elysées!’
‘Les Champs-Elysées!’ zo noemen zij dat modderpaadje tussen muur en koren, waar geen twee mensen naast elkander kunnen lopen.
Vóór 't hekje van hun tuin vormt dat pad een pleintje niet groter dan een schort, vanwaar het dan verder, achter de haag, in de velden wegslingert. Op 't witgeverfde hekje hebben zij met zwarte inkt geschreven: ‘Rond-Point des Champs-Elysées’; en daaronder staat een hand, die naar het paadje in de velden wijst, met de gekke woorden: ‘Avenue de la Grande Armée.’ Boven het hekje zelf is een boogvormige ijzeren roede, waar wilde wingerdranken zich heel lief omheen geslingerd hebben. Tussen de bladeren zien wij aan twee touwtjes een klein plankje hangen: ‘Arc de Triomphe de l'Etoile,’ en voor de grap er tussen haakjes bijgevoegd (Belge). Zou dat wellicht de gezette mama willen bedoelen, die Etoile (Belge)?
Wij lopen verder, schouderophalend en giechelend, want verder ook heeft zich de komediantenhumor verspreid. In 't heel klein dorpje, dat daar op een korte afstand ligt, zo lief half weggedoken onder hoge bomen, met zijn oud, Romaans, wit kerkje en zijn enkele rode dakjes, is maar één klein winkeltje, waar men slechts 't allernoodzakelijkste kan krijgen. Een leuke hand heeft er zijlings op het bouwvallig, scheefzakkend muurtje geschilderd: ‘Grands Magazins du Louvre.’ Het hobbelig keistraatje klimt, rechts een drietal arme huisjes, links de lange rode muur van een groot buiten, met prachtige bomen. Op de muur de witte letters: ‘Palais de Versailles. Grand Trianon.’ Drie linden staan aan 't uiteinde
| |
| |
van 't straatje, om een kleine poel, waarin de mensen komen water putten. ‘Bois de Boulogne,’ heet het op een van de bomen, en, daaronder, met een hand die beneden naar het poeltje wijsvingert: ‘Lac du Bois de Boulogne.’ Juist buiten 't dorpje is een soort laag heuveltje. Daar staat eenzaam het huisje van de veldwachter. Rechts van het inganghekje is geschilderd: ‘Montagne du Trocadéro.’ Links ‘Ecole Militaire!’
Wij keren om en kijken naar het optrekje waar al die gekke dingen vandaan komen.
Alle drie de toneelspelers staan er ons van ver, de hoofden eventjes boven de haag, met stil-spottende gezichten, ga te slaan...
‘L'obsession de la maison voisine...!’Die blijft maar duren. Geen dag of wij lopen of varen er voorbij. Er is ook altijd weer wat nieuws te zien. Nu eens is het een grote witte tent midden op het grasveldje, waaronder de tafel gedekt staat. Er zijn bezoekers gekomen en wellicht was er geen ruimte genoeg in het kleine huisje. Zangen en gelach klinken luidruchtig, monologen worden voorgedragen, champagnekurken knallen. De lege flessen worden vanuit de tent in het water gegooid; één zelfs komt zó dicht bij ons schuitje gedreven, dat wij ze kunnen opvissen. Een erg ordinair merk van champagne, maar wat geeft dat: hij maakt toch ook zijn knaleffect. De volgende morgen is de tent verdwenen, maar een mooie zeilboot ligt aan wal. De witte petten en jasjes, de slepende mauve peignoir wemelen vrolijk in het kleine ruim onder het brede blanke zeil. En weer geschater en gezang en dof geknal van gewone champagne, in het zacht opzij hellend, sierlijk wegglijdend schuitje. Dan is 't er op een andere ochtend vol met fietsen, rechts en links tegen bomen en banken geleund, terwijl talrijke dames en heren, in korte broeken en korte japonnen als kinderen op het gras stoeien en spartelen. En dan weer is 't een dag van roeibootjes, vijf, zes lichte, mooie roeibootjes met veelkleurige vlaggetjes en veelkleurig geverfde riemen, in een spattend gewemel van water, van blote armen en blote benen om er draaierig van te worden.
Zo is 't er weken lang verbazend druk geweest op 't aardig buitentje. Onze eigen buitenrust werd af en toe wel enigszins
| |
| |
gestoord door al het lawaaiig detonerende van dat theatraalbohème buitenleven daar naast ons. Maar langzamerhand is er rust en stilte in gekomen. Er zijn dagen van grote kalmte gekomen voor de woelige tonelisten, en wij hebben ze kunnen zien als gewone, natuurlijke buitenmensen, bezig in hun tuintje, lezend uitgestrekt in een hangmat, vreedzaam genietend van het heerlijk zomerweer, in de schaduw van een boom. Vooral de vader scheen natuurlijk mens geworden. Hij had het witte pakje afgelegd en liep nu zeer gewoon gekleed als alle mensen, haast te gewoon, soms in gekleurde hemdsmouwen en klompen, als een tuinman of een boer. Meestal zag ik hem rustig zitten lezen aan de waterkant, onder een allerliefst prieeltje van wilde wingerdranken, dat door een donkergroene opening als door een open venster uitkeek op de kalme bocht van de rivier.
Het moest er heerlijk fris zijn in die hete zomerdagen, en 't deed mij goed hem daar te zien, het gaf mij zelf een rust dat hij nu eindelijk van 't ware buitenleven kon genieten. Nog meer dan vroeger kwam ik er voorbij gevaren of gelopen, en telkens was het mij een vreugde de grote kalmte daar te zien duren, al was ook mijn nieuwsgierigheid door die onverwachte verandering niet minder sterk dan vroeger geprikkeld. ‘L'obsession de la maison voisine’ liet mij nog lang niet los, en ik had wel graag iets willen uitdenken om nadere kennis te maken, hoewel ik van een andere kant tegen die kennismaking wel enigszins op zag.
Want... ik kon het reeds merken, die goed geëquilibreerde kalmte zou ook maar niet lang volhouden. Er kwam alweer, nu juist op de tegenovergestelde manier van vroeger, iets overdrevens in hun levenswijs. Zij schenen maar niet de goede maat te kunnen houden. Hun toneelspelers-temperament deed hen fataal uit de band springen, en, na lange tijd te onnatuurlijk te zijn geweest, werden zij nu wel wat al te natuurlijk. Zij werden bepaald vuil en slordig in hun kleding, zij speelden de comedie van 't natuurlijk buitenleven. Reeds had ik de vrouw, die, evenals haar man het wit pakje, de mauve peignoir had afgelegd, met een grauw schort en opgestroopte mouwen, als een gewone wiedvrouw het onkruid uit de tuin zien rukken, en daar zag ik nu op een morgen de zoon
| |
| |
langzaam lopend over 't hellend grasveld met drie koeien van een buurman, die hij als een herder wachtte, met het leidsel in de hand. En ook de oude heer deed weer zo vreemd. Nu juist in die brandend hete dagen zat hij niet meer in het fris prieeltje, maar wel enkele schreden daarnaast, in de blakerende zon, onder een open, groen-verkleurde paraplu. De kinderen, guitig-verrukt dat het gekke er zo goed weer inkwam, lieten mij niet meer met rust, wilden elk ogenblik gaan roeien, om de vrouw als een boerin in haar tuintje te zien wieden, om de zoon in zijn wit pak, dat hij nog aldoor droeg, de koeien te zien wachten, om de rare oude man naast het prieeltje onder zijn groen-verkleurde paraplu te zien zitten. Zij smeekten mij er toch eens aan te landen, zij brandden van verlangen om nadere kennis te maken. ‘L'obsession de la maison voisine’ werd overweldigend, en ik was werkelijk aan 't beramen van een middel om tot hen te komen, toen dat middel mij vanzelf, door een toevallige omstandigheid, gegeven werd.
Op een ochtend zag ik, midden in de rivier, de kurken zwemgordel drijven, waarmee de oude heer in 't water ging. Dat was een echte reddingsboei, ook voor onze brandende nieuwsgierigheid. Blijkbaar hadden zij die door nalatigheid eg laten drijven, en ik weet niet hoe gauw ik hem had opgevist en ermee wegvoer naar het buitentje.
Alleen ons oudste dochtertje was bij mij. Met van vreugde stralende ogen stuurde zij mij naar de bochtige oever. In een wip waren wij aangeland en stegen de nogal steile helling van het grasveld op.
De oude komediant zat naast 't prieeltje onder de groene paraplu. Hij stond op toen hij ons zag, en zodra hij de gordel ontwaarde:
- Ach, dank u wel, kwam hij vriendelijk glimlachend naar ons toe. - Ik zocht hem overal, ik kon niet denken, waar hij toch gebleven was.
Het was een man van ruim in de vijftig, tamelijk lang van gestalte, kaalhoofdig, met buitengewoon vriendelijk lachende ogen. Er was iets zeer innemends over hem, dat dadelijk mijn sympathie opwekte. Hij was in zijn hemds- | |
| |
mouwen, zonder vest, met schel-oranjekleurige bretellen over een schel-blauw hemd, met een grauwe linnen broek en grote gele boerenklompen.
- Kom binnen, kom binnen, drong hij aan, het grasveld opstappend. En hij riep naar zijn vrouw, die vóór het huisje in een bloembed op haar knieën neergehurkt zat:
- Josephine!... Josephine!... hier is de gordel weer terug. Zij keek om en stond op, en statig in haar grauw-bemorste schort, met opgestroopte mouwen en met grauw-bemorste handen kwam zij ons tegemoet.
- Excuseer, mijnheer, en jonge juffrouw, sprak zij plechtig, als op 't toneel, - u ziet ik ben aan de arbeid; maar kom binnen, kom binnen...
Ik boog en groette, zeggend, dat wij zo maar even kwamen om de gordel terug te brengen en niet zouden binnengaan; en ook ons dochtertje groette, bijtend op haar lippen, lachend met haar heldere ogen, knijpend in mijn arm van de pret.
- Wilt u soms liever hier wat zitten? sprak de oude heer, naar een bankje wijzend.
- Gaarne, zei ik, en wij zaten en spraken over 't mooie uitzicht over de rivier van op die hoogte.
Dáár kwam de zoon met zijn drie koeien om de hoek van 't huisje.
- Kijk eens, Jules, riep de vader, - hier is de gordel terug. Met een vlugge draai wond de jongeman de leidsels van de drie koeien om een boomstam, en met zijn pet in de hand kwam hij op ons af.
Hij ook boog diep en plechtig, als op 't toneel. Hij droeg zijn wit pakje, dat er erg onfris uitzag, en in plaats van een hemd, had hij een damesnachtjapon aan. Er was geen twijfel, de witte ruche van de kraag krulde uit boven de omslag van het vest, en de lange slippen bochelden in proppen uit, laag in de broekspijpen. Blijkbaar was er tijdelijke schaarste in zijn linnenkast, blijkbaar had hij, in plaats van hemd, een nachtjapon van zijn moeder aan. Ons dochtertje, die het ook dadelijk merkte, kneep mij in de arm dat het pijn deed.
Wij praatten. Ik vroeg aan de oude heer hoe of het buitenleven hem beviel.
- Verrukkelijk! riep hij uit, met zijn leuk-vriendelijk la- | |
| |
chende ogen. - Wij gaan hier niet meer vandaan, weet u?
- 's Zomers, bedoelt u, zei ik.
- Neen, neen, ook 's winters. Wij blijven hier. Wij retireren van 't toneel. Alleen Jules, die verder zijn carrière moet maken, blijft er bij.
- Ach kom! riep ik, haast ongelovig.
Lachend stond de man op.
- Wij worden boeren, weet u. Mijn vrouw wiedt 't onkruid uit de tuin, mijn jongen wacht de koeien, en ik bestuur de hele planterij. Kijk, ik kan al lopen lijk 'n boer...
En grappig liep hij voor ons op zijn klompen heen en weer, met brede lome passen en zwaaiende armen, als een boer die op zijn akker tussen aardkluiten loopt.
Met vreemde ogen van verbazing zag ik toe. Ons dochtertje moest het uitproesten van 't lachen.
Ik twijfelde of de man mij soms voor de gek hield.
Half ongelovig glimlachend wendde ik mij tot zijn vrouw. - Vindt u 't werkelijk zó aangenaam buiten te wonen, mevrouw?
- Verrukkelijk, mijnheer, galmde zij haar echtgenoot na. En haar bemorste handen strekten zich vol overtuiging uit in een dramatisch gebaar van prinses-herderin.
- Maar vreest u de eenzaamheid niet? Vroeger ontvingt u toch veel meer bezoekers? waagde ik te zeggen.
- Wij willen geen bezoekers meer, glimlachte de man. - In 't begin hebben wij hier gek gedaan, maar nu zijn we wijs geworden en willen vrij, eenvoudig en natuurlijk leven.
Ik wist nog maar steeds niet goed wat ik ervan geloven moest. Men weet immers nooit wanneer zó'n toneelspeler in ernst spreekt en wanneer hij schertst. Ik dacht aan al het gekke van hun doen en keek naar al het vreemde om mij heen, inzonderheid naar de groene paraplu, daar op die witte bank, in de blakerende zon.
- Maar zeg mij toch, mijnheer, vroeg ik, eensklaps te sterk door mijn nieuwsgierigheid geprikkeld, - waarom u in die brandend hete zon onder een paraplu gaat zitten, liever dan in de frisse schaduw van dat lief prieeltje waar u vroeger zat? - Er is een vogeltje in dat prieeltje komen wonen, glimlachte hij goedig. - Wilt u 't eens zien?
| |
| |
Wij stonden op en daalden met hem het grasveldje af. Glimlachend ging hij ons, met zijn brede klompenstap voor, en op zijn goed gezicht zag ik een uitdrukking van innemende zachtheid.
- Kijk, ziet u 't daar zitten? fluisterde hij, voorzichtig de blaadjes wegschuivend.
Daar zat een groengrijs vogeltje, een vlasvinkje, strak-roerloos op een mooi rond nestje, het fijne snaveltje scherp vooruit, het rond zwart pareloogje op ons starend, het lijfe weggedoken in het donzig kuiltje, het staartje ervan achter over 't randje uitwippend.
- Ach, hoe lief toch! hoe lief toch! fluisterde ons oudste meisje.
- 't Is zo 'n aardig beestje, zo tam en zo lief, murmelde de man met een ontroerde glimlach. - Het zit te broeien op vier eitjes. Kijk, daar is zijn schoteltje met eten. En hij wees naar een klein schaaltje, waarop kruimeltjes brood en eidooier lagen.
- En 't is daarom dat u niet meer in 't prieeltje zit? vroeg ik.
- Zeker, antwoordde hij, goedig glimlachend. - Zodra als het er uit is ga ik er weer in, totdat er weer een ander in komt wonen.
Zacht achteruitschrijdend gingen wij weg. Ik voelde mij vertederd en eerst nu besefte ik hoe oppervlakkig ik die mensen had beoordeeld. Wij namen afscheid, als van goede vrienden, en toen wij weer in 't bootje waren en naar huis toe roeiden, zei ons oudste meisje mij heel ernstig, terwijl ze nog eens met haar heldere ogen naar het lief prieeltje omkeek:
- Vader, u moest nu wel aan de kleintjes zeggen dat ze met die mensen niet meer mogen spotten...
|
|