| |
| |
| |
Gelukkig
Mevrouw had geweigerd...
Eerst met hardheid, met een air van diepbeledigd-en-vertoornd-zijn, terwijl ze 't meisje, die zo nederig haar bedeesde aanvraag uitbracht, van de voeten tot het hoofd als in minachting opnam; dan even kalmer, maar niet minder vast in haar besluit, haar weigering verbloemend onder een aansporing tot plichtbetrachten; schielijk bang, bij de in tranen uitbarstende droefheid van de min, dat het kon slecht zijn voor haar melk. Zij gaf haar zelfs een vage belofte tot troost men zou er allen samen eens heengaan, eens op een mooie dag, in open rijtuig, met meneer en met baby; en, terwijl zij beiden, onder het eten op 't gras, op het kind zouden passen, zou zij haar eigen kind, haar vader en haar vrienden in het dorp mogen gaan bezoeken.
Dat was niet waar; dat zou niet gebeuren, dit jaar toch niet meer. Mensen van de stad maken geen uitstapjes meer buiten, eenmaal als het half oktober is. Zij voelde 't instinctmat;g dat het niet waar was, en dat mevrouw het enkel had gezegd om haar te troosten. En, omdat zij zo goed wist dat het niets was dan een bedrieglijke belofte, was het in haar een vreselijke smart, die heel haar wezen stuwde naar het toch uitvoeren van haar vurige begeerte.
Als naar gewoonte was zij om twee uur uitgegaan, in haar prachtgewaad, het kind van haar meesters onder de ruime plooien van de lange, roodbruine mantel, waarover de twee brede, moiré-grenat linten, zich als twee prachtvlerken bijna tot op de grond uitstrekten. Haar tranen waren gedroogd, maar haar wangen, waarvan enkele zomersproetjes het zacht-fluwelige met bruine stipjes vlekten, bleven brandend,
| |
| |
en in haar helderblauwe ogen schitterde nog als een vochtige weerglans van koorts. Haar hart klopte snel en haar stap was gejaagd; een hik steeg met een zucht soms uit haar keel.
De lange laan klom; haar pas werd ietwat langzamer. Zij hijgde, de rode lippen half ontblotend haar mooie witte tanden. Het kind woog zwaar, wellicht omdat zij zwak was van emotie. Toen ze helemaal op de hoogte kwam, in 't stadspark, voelde ze zich uitgeput. Zij zonk neer op een bank en sloot even de ogen, het hoofd tegen de leuning achterovergeheld, als in een duizeling.
En nogmaals zweefde, scherp omlijnd, in kwellende verzoeking, het visioen van haar vurig verlangen, door haar geest: háár kind, haar huis, haar ouders, haar dorpje; alles wat zij kende en liefhad, alles wat haar verleden en haar leven was geweest. Haar minnaar ook kwam opdoemen, doch even maar, als in een verte van verwijdering, als in een triestige schaduw, omdat zij veel door hem geleden had, omdat hij haar verlaten had.
Maar het huisje, maar het dorpje; en haar goede moeder, en haar soms wel strenge vader; en haar kindje, o! haar lief klein kindje! wat leefde dat alles intens voor haar op! Wat voelde zij er zich met ziel en lichaam heenvliegen! Hoe meende zij het reeds te zien en aan haar borst te drukken, 't zoete kleintje.
Haar ogen gingen open en haar blik dwaalde in 't verschiet over de wijdte van het landschap, badend in doorschijnendwazige zonneglans.
Ginds was het, ginds ver, ver,... bijna vlak vóór haar. Ginds aan de blauwende horizon, over die rustige velden, achter die vage bomenlijnen! Zij zag het niet, maar zij wist het; zij raadde 't, zij voelde 't. Dáár was het.
Wat mochten zij wel doen, nu, op het ogenblik? Het was alweer zo lang geleden dat zij er was heengegaan. Waarschijnlijk lag het kind te slapen in zijn wiegje, terwijl haar moeder bezig was in huis, en vader op de akker, in de nabijheid van hun woninkje. O, hun woninkje, het oud, bouwvallig lemen hutje, met kleingeruite venstertjes en lage deur, bedekt met stro en witgekalkt, en ouderwetse bloemen langs
| |
| |
de muur! De reusachtige noteboom die het beschaduwde had reeds zijn bladeren verloren, en enkele noten lagen op de grond, aanlokkend-bruin tussen de gaping van hun half gebarsten hulsel. Spoedig raapte zij er een op, en kraakte ze met haar tanden, het water van begeerte in de mond. Dan snelde ze binnen, het hoofd buigend onder de lage boog van de deur!...
Haar moeder, over haar werk gebogen, keerde zich om, staarde haar, in diepe verbazing, aan. ‘Wat! Gij hier!’ En met ogen, rond van angst, voegde zij erbij: ‘weggejaagd...!’ terwijl zijzelf, rood van gejaagdheid, naar het kamertje naast de keuken vloog: ‘Neen neen, moeder, neen neen, maar'kwilde eens mijn kleintje zien! ik kon niet langer leven zonder het eens weer te zien!’...
Het kind, onder de lange mantel, slaakte eventjes een gil. In haar hallucinatie had zij het zó sterk tegen zich aangedrukt, dat het ervan huilde. Een ogenblik was het in haar de waan geweest of zij haar eigen kind in de armen hield.
Zij opende even de mantel, keek onthutst de baby aan, wiegde hem werktuiglijk, op haar schommelende knieën. En toen hij weer stil geworden was stond zij op, en drong verder in het park door.
Gans op de hoogte was een open prieeltje vanwaar men een heerlijk gezicht over de omtrek had. Zij klom erop, en, tegen de borstwering geleund, verdiepte zij zich in een intense bespiegeling.
Van zo hoog aanschouwd, scheen de verte der afstanden te verminderen en zich als het ware in te krimpen. Het kwam haar voor of haar dorpje nu veel dichter bij haar lag, haast zichtbaar, achter de wegdoezelende ‘bomenlijnen. Het kwam haar voor dat zij het werkelijk zag, en’ dat er van ver als een magnetische kracht uitstraalde, die haar tot zich trok, tot zich trok, die haar over de afstand heen deed vliegen, met de snelheid van een vogelvlucht. 't Was niets meer; zij liet zich glijden, ze dreef, ze zweefde, ze was er!...
Plotseling, zondr redeneren, in een almachtige en instinctieve impulsie, daalde ze de helling af, aan de overkant van 't
| |
| |
heuveltje. Een soort van schrik zette haar ogen uit; het scheen haar dat ze was op 't punt geweest in de lege ruimte te vallen, en dat alleen haar ijlings naar beneden hollen haar gered had. Een weinig verwilderd, met van angst snel jagend hart, liep ze dwars door het park, tot aan het uiteinde van de voorstad.
Vlak vóór haar lag een brede steenweg, omzoomd door twee rijen heerlijke olmen, die in 't verschiet hun kruinen samensmolten: de weg die naar haar dorpje leidde.
Zij hield stil en wendde 't hoofd om.
Achter haar, over de bomen van het park, staken de torens van de stad uit, in een verschiet van verwijdering reeds. Zij voelde zich reeds ver van haar meesters' huis. Ver van de meesters en op de weg van haar dorpje!...
Onstuimig ging haar hart aan 't oppen, en haar benen begonnen te beven. ‘Ach neen, 't was toch niet mogelijk!’... en zij keerde even dezelfde weg terug. Maar na een tiental schreden hield een onoverkomelijke macht haar staan, als ten gronde genageld, onbekwaam nog verder te lopen. Zij barstte hevig uit in tranen, met doffe zuchten en verwarde woorden, de handen gewrongen als door een hevige fysieke pijn. En plotseling bezweek ze onder de verzoeking: in een bruuske beweging keerde ze zich weer om en holde langs de steenweg, in de richting van haar dorpje.
In 't eerst, gedreven door haar wild verlangen, bezat ze niet, om zo te zeggen, het bewustzijn van haar daad. De afstand, het doel, de middelen om er te komen, dat alles was haar duister, abnormaal, onvast en onwaarschijnlijk. Was zij dat wel die zo verwilderd rende, als in een vlucht, de blik gespijkerd op het vaststaand denkbeeld, het klamme zweet op 't voorhoofd, de slippen van haar mantel klapperend in de wind van haar onstuimig hollen?... Was het óók geen hallucinatie?... de illusie, het schijnwezen van de daad?... Was 't wel een dorp, waar ze daar even door liep: de mensen op hun drempels haar in verbazing nakijkend, de stemmen schetterend en spottend, de honden blaffend?...
Lang, lang, zij wist niet hoe lang rende zij zo door, werktuiglijk gestuwd door het instinct, in duistere gedachten en ge- | |
| |
waarwordingen. De stad, de meesters, het kind dat loodzwaar op haar armen woog, alles was vergeten, alles was als uitgeveegd en mee verzwonden in de siddering van dat dolle rennen, de enige sensatie waar zij zich werkelijk bewust van was.
Van lieverlede slechts werden haar de feiten, de indrukken en de gevoelens duidelijk. Het kind begon te huilen. Zij begreep dat het honger had, dat het tijd werd het te voeden. En, op hetzelfde ogenblik dat dit bewustzijn in haar drong als in een eisen van onmiddellijke uitvoering, schoot er een andere, stugge suggestie door haar wezen, die wild in haar riep:
- Neen, hij krijgt het niet; 't is voor mijn kind, nu!
't Is voor het mijne! 't is voor het mijne! Het besluit was genomen, ineens, onherroepelijk, in een emotie van onuitsprekelijk genot. Het was als een directe straalvan pathetische zaligheid die haar tot in de ziel doordrong. Het kwam haar voor alsof haar kind zelf haar bij zich riep en of zij in onzeglijke tederheid antwoordde: ‘O, ja, liefste, ik kom, ik kom! alles wat ik heb, mijn ziel en lichaam zijn voor u!’
Haar ogen glinsterden, als met stralen beladen; haar ogen waren mooi van liefde en zij waren mooi van stug-egoïstische wil. Alleen de almachtige Natuur sprak nog in haar; de rechte, heerlijke Natuur, die eenvoudig tot de moeder zegt dat het voedsel van haar lichaam voor háár kind is, en niet voor het kind van een andere. Wat kon zij haar nu schelen, die andere! Waarom voedde ze zelf niet haar kind? Het was een parasiet, een dief, dat kind van de andere! Hij stal het voedsel, hij zoog het leven uit van haar eigen kind! En daar de kleine hoe langer hoe heviger huilde, schudde zij hem, bijna ruw, en zij vloekte, zij vloekte van stugge toorn tussen haar mooie, op elkaar gesloten tanden.
Nu mocht de hemel op haar hoofd wel instorten, zij zou niet wijken alvorens haar kind gevoed te hebben. Alles was helder nu in haar; ze wist zo goed nu waar ze zo wild heen rende, en waarom ze zo rende: ze zou haar kind de borst geven!... En 't kon haar niet schelen dat haar meesters schier dood van angst zouden zijn omdat ze niet terugkwam; en 't kon haar niet schelen dat haar verbaasde ouders verontwaardigd zouden wezen zodra ze wisten hoe en waarom zij zo wild-plotseling
| |
| |
bij hen kwam invallen: niets kon haar schelen, als ze nu maar haar kind zag, als ze nu maar haar kind de borst kon geven!...
Zij is er haast. Links, dáár, achter die bomen, ligt het dorpje. Zij ziet de daken reeds. Zij holt,... zij holt... Langs een paadje, dat, de weg nog verkortend, dwars door de velden snijdt, komt zij in het arm gehucht. Dáár staat het huisje, de ouderwetse bloemen langs de muur, de grote, bladerloze noteboom dicht bij de deur. Z'is open, die deur. Zij vliegt, zij is er!...
- Moeder!... en ze ziet de oude bij een tafeltje zitten, klaar om het kind de fles te geven. Zij snelt toe, rukt haar het kleintje uit de handen, geeft haar het kind van de meesters in de plaats. En uit haar blouse, die ze wild opentrekt, springt de zware, blanke boezem.
Het kind zuigt...
Het zuigt en 't meisje weent. En hijgend op een stoel gezakt kust zij hartstochtelijk het kleine hoofdje, terwijl de oude moeder, verwilderd van ontzetting, verwarde uitroepingen slaakt, het kind van de meesters op haar schoot.
Eindelijk spreken zij tot elkaar.
- Wat gebeurt er? Waar komt ge zo vandaan? Waar zijn uw meesters? vraagt de oude.
- Ik wilde mijn kleintje zien! Ik wilde 't omhelzen! Ik wilde 't voeden! antwoordt het meisje, met schorre, hortende stem. De oude moeder slaat wanhopig haar ogen en handen ten hemel.
- Ge zijt gevlucht! Uw meesters weten er niet van! Ge zult weggejaagd worden!
- 't Kan mij niet schelen! 't Kan mij niet schelen! Ik wilde, ik moest mijn jongen zien! O! zie hem toch gretig zuigen! Hij grijpt me met zijn kleine handjes. Ai! hij knijpt! hij krabt! Wat is hij sterk!...
Het andere kind, op de knieën van de oude, huilt en schreeuwt. De oude maakt zich boos.
- Maar ge zijt gek, geloof ik, ge zijt gek! Allo allo! neem spoedig weer dit kind en geef mij 't uwe!
- Nooit! antwoordt het meisje, vastberaden. - Als hij honger heeft geef hem de fles. Mijn melk is voor mijn kind!
| |
| |
En in stugge tederheid drukt zij haar kleintje inniger aan haar borst. En zó beslist kijkt zij haar moeder aan, dat de oude, die opgestaan is en haar nadert, er verschrikt voor achteruitwijkt. - Er heerst een ogenblik benauwde stilte. Gezellig spinnend komt de kat zich tegen moeders rok aanwrijven. Moeder schopt ze weg, en dringender, met een van ontsteltenis hees wordende stem:
- Maar ik zeg u dat ge terugkeren zult! Komaan! een beetje gauw, vóór vader thuiskomt en de avond valt!
En sidderend geeft ze 't vreemde kind de fles van de kleine bastaard.
- Neen, zegt kalm het meisje, ik keer niet meer terug.
- Wat zegt ge?
- Dat ik niet terugga.
Opnieuw heerst er een korte stilte. De moeder en de dochter wisselen een blik, scherp en schitterend als een vlijm. Plotseling, zonder erover na te denken, op het ogenblik zelf dat ze 't zegt, besluit het meisje, in een instinctmatige impulsie, dat zij bij haar meesters niet terug zal keren. Zij voelt zich zo gelukkig, nu, zo heerlijk gelukkig ondanks al haar lijden! Nog inniger drukt zij haar kind aan haar hart; zij wil niet meer, zij kan het niet meer verlaten. Zij denkt niet, zij redeneert niet, zij voelt alleen maar dat zij het nu niet kan verlaten. En zij herhaalt het, nog en nogmaals:
- Neen! neen! neen!... Ik ga niet terug! ik ga niet terug! Dan barst de oude moeder in overweldigende tranen uit.
- Maar waarvan denkt ge dan te leven? Wilt ge dus bedelen gaan? Gij weet tocb wel dat gij hier niet moogt blijven; dat vader het niet wil!...
- Het kan mij niet schelen, maar ik ga niet terug!
- En deze, hier, het kind van de meesters, wat moet er daarvan worden?
- Het kan mij niet schelen, maar ik ga niet terug!
Strak staart de moeder haar dochter aan. Zij gelooft dat ze werkelijk krankzinnig is geworden. En in wanhoop vraagt ze zich af wat er gebeuren moet, als een schaduw zich in 't keukentje verspreidt en de vader binnenkomt.
- Zo!... roeptij uit, en de klank van zijn stem verraadt bijna een blijde verrassing;... maar haast onmiddellijk treft hem het
| |
| |
abnormale van het schouwspel, en op een heel andere toon voegt hij erbij:
- Wat betekent dat, de ónze die zuigt en de andere die de fles krijgt?... Dat is niet wel gedaan, dat is bedrog...
Het meisje krijgt een hevige kleur. Instinctmatig buigt ze 't hoofd en slaat de blik ten gronde. Z'is bang voor haar vader. En opnieuw is er een ogenblik drukkende stilte.
- Welnu, wat gebeurt er? Heeft men dan iets voor mij te verbergen? ondervraagt de vader eensklaps ruw.
De oude moeder is doodsbleek geworden, en haar grote zwarte ogen vestigen zich vol angst op het vertoornd gelaat van haar man.
- Z'is weggelopen en wil niet meer teruggaan, antwoordt zij eindelijk, met vreselijke inspanning.
- Weggelopen met het kind van haar meesters! schreeuwt de vader.
- Ja.
In een bruuske beweging wendt hij zich tot zijn dochter, en tikt haar met de hand op de schouder.
- Ala! spoedig terug naar uw dienst! zegt hij, op een toon die geen repliek duldt.
Het hoofd gezakt, de wangen gloeiend, maakt het meisje geen beweging.
- Begrijpt ge mij? schreeuwt de vader eensklaps woedend. En hij tracht haar 't wichtje uit de armen te nemen, terwijl de moeder nadert met het kind van de meesters.
Met één sprong is het meisje op, de ogen vlammend.
- Hier, dat kind! beveelt de vader.
- Nooit! schreeuwt zij hem in 't gezicht. En als een zinneloze vlucht ze weg.
De avond valt. Haar vlucht is zo wild, haar vaart zo snel, dat zij schier dadelijk volop in 't veld is. Achter zich hoort ze 't hollend gedreun van stappen die haar volgen, en rennend al harder en harder vliegt ze naar een dennenbos, waarvan ze, op geweerschots-afstand, de sombere, reeds in schemering gehulde silhouet ziet.
O God! zij is er! Gelukkig!... want zij kan niet verder! Het is er al donker, onder de zwarte kruinen, en 't woud is uren wijd
| |
| |
uitgestrekt, zij kent het, het is een bijna veilige schuilplaats. Een seconde maar, de tijd om te verademenen, houdt zij er op. Het komt haar voor dat zij haar vader reeds hoort naderen. Opnieuw neemt zij de vlucht, naar 't diepste van de dennenbossen...
Nu is het nacht, en zij voelt zich in veiligheid. Zij heeft geen de minste idee van tijd, maar, om haar heen, in 't bos, is het de nacht: vaagbleek de schimmen van de boomstammen; het kleed van mos en fijn gras verdwijnend aan het oog en wegglijdend onder de voeten; het dichte kruingewelf zo zwart als inkt...
Zij is gaan zitten op een heuveltje in 't midden van een kleine clairière, met haar kindje, dat slaapt, op de knieën. Zij heeft honger; zij voelt kou. Zij huivert en haar tanden klapperen. Zij wordt bang...
Bang voor de nacht, bang voor de spoken, bang voor de stilte, bang voor de geheimzinnige geluiden, die in de plechtige nachtrust van de bossen sidderen!... Wat is dat dáár, die bleke gestalte, vlak vóór haar? Is het een boomstronk! een beest? een mens?... Haar vader!... Is het haar vader, die op haar staat te staren, bereid om haar op 't lijf te springen?... De gestalte beweegt zich, zij komt naar haar toe gekropen! Neen, ze beweegt zich niet,... ze blijft roerloos!...Ze gaat weer weg!... ze komt terug!...ze gaat opzij!...
Ze gaat opzij, naar andere gestalten toe,... dáár,... links,... rechts,... vóór haar,... achter haar!... Zij is omringd van spoken! Het woud is vol met boze geesten! Plotseling slaakt zij een kreet van wilde angst en holt het heuveltje af.
Zij holt, zij holt, in woeste sprongen, hobbelend tegen de bomen, scheurend haar mantel en haar rok aan de hakende bramen, uitglijdend over 't gladde mos bezaaid met sparrenaalden, struikelend, vallend, weer opspringend en verder hollend, in onbeschrijfelijke gruwelangst.
Het kind is wakker geschrikt en huilt. Zij zelf schreeuwt en huilt door elkaar, en steeds verder strekt het woud zich uit, verdiepend en versomberend, dreunend van haar angstgegil, vol monsters en gedaanten, die haar achternazitten. Zij heeft
| |
| |
haar weg verloren, zij beweegt zich in een akelige doolhof, in een luguber oord van vloek en dood, waar zij met haar kind nooit levend uit zal komen!
Eensklaps een lichtstraal!... O! waar of hij ook vandaan kome, hij zij gezegend! Al schitterde hij zelfs in 't huis waaruit ze pas verbannen werd, zij rent, zij vliegt erheen! Het is de maan. Haar bleke sikkel glanst, zacht beschermend, tussen de bomenkruinen, aan de rand van 't woud. De nachtmerrie van de schaduwen verdwijnt, het kalme landschap strekt zich uit, vaag schemerig in nevellicht, in rust en stilte.
Dan komt zijzelf tot bedaren en het besef van de werkelijkheid dringt weer in haar. Op haar wilde gejaagdheid volgt een grote rust van ontspanning, gemengd met een gevoel van diepe droefheid. Zij schreeuwt niet meer, maar weent in stilte, krachteloos neergezakt op een gevelde boomstam. En melancholisch-drukkende gedachten wellen in haar op.
Zij denkt aan haar meesters en stelt zich hun vreselijke smart, hun onbeschrijfelijke angst voor.
Zij denkt aan haar ouders en stelt zich de ziedende toorn van haar vader, de sombere wanhoop van haar moeder voor.
Zij denkt en voelt dat zij voor altijd is verloren, en dat ze nu langzaam zal sterven, en haar kind met haar.
Dan denkt ze aan haar minnaar, en, zonder wrok, maar in een grenzeloze droefheid, beklaagt zij haar wrede verlatenheid, en alles wat ze, door zijn schuld, onherroepelijk verloren heeft.
O! waarom toch heeft hij haarverlaten! Waarom toch was hij de schuld dat zij het ouderlijk huis en het geboortedorpje moest verlaten?... Waarom toch is hij niet met haar en hun zoontje gebleven?... Waarom heeft hij haar niet getrouwd? Zij zou hem zo innig hebben liefgehad!... ze zouden zó gelukkig zijn geweest...
Het kind, dat ze gesust heeft, met het in haar armen te wiegen, gaat even weer huilen. Ach! het heeft zeker honger;... en spoedig geeft zij weer de borst.
Het kindje zwijgt en zuigt,... de ogen van de jonge moeder vallen toe. Haar hoofd zinkt op haar schouder, en een on- | |
| |
overwinnelijke slaapbehoefte overweldigt haar. Zij heeft het weer zó koud, ze rilt zo. En zij heeft ook honger en dorst, o! zo'n honger! zo'n dorst! En 't wordt haar te moede, alsof, uit haar afgemat lichaam, langzaam haar laatste krachten vloeien, in het lichaam van haar zoontje. Zij voelt zich zachtkens in bezwijming vallen, - sterven. Heel, heel zachtjes, in een extase van smart en van genot.
Een ruwe stoot, vergezeld van ruw stemmengeluid, schrikt haar plotseling wakker. Zij opent half haar oogleden, en sluit ze onmiddellijk weer, verblind door het schijnsel van een helder licht. Dan doet ze die wéér open, heel wijd, en ziet om zich heen een groep van enkele personen staan, die ze, beurtelings, bliksemsnel herkent: haar vader, haar moeder, haarmeesters!... En vóór ze weer goed tot zichzelf is, krijgt ze ruw een vuistslag in 't gezicht en hoort ze de stem van haar vader haar toeschreeuwen:
- Zult ge toch eindelijk wakker worden, slet?
Wild springt ze op en stamelt enkele woorden. Maar zij waggelt van flauwte en valt onmiddellijk weer neer. Zij voelt twee grove, harde handen, die haar vastgrijpen, en haar, met een schudding, nogmaals op doen staan. Zij slaakt een kreet en staart hen beurtelings aan, verwilderd, met van schrik wijd uitgezette ogen.
Nu is 't meneer die spreekt. Heel zijn lichaam beeft van woede en zijn ogen schieten vlammen. Zij begrijpt alleen deze woorden, voortdurend herhaald:
- Kinderroofster! slet! kanalje! kanalje! kanalje!
Mevrouw komt in 't midden:
- Ah! we zullen u weten te vinden, kanalje! Ah! we zullen ons wreken! We jagen u weg, weg, schandelijk weg! Maar eerst zult ge met Ons terugkeren tot wij een andere min hebben gevonden! Dan zullen we voor 't overige zorgen! In de gevangenis zult ge gaan! In de gevangenis, begrijpt ge, kanalje!...
- Asa! - vooruit! - De vader, die de lantaren draagt, zegt niets anders dan die enkele woorden. Maar 't meisje voelt al zijn verborgen haat en zijn onverzoenbare wraaklust voor de toekomst.
| |
| |
De moeder, bleek als een lijk, met haar wijde, zwarte ogen van ontsteltenis, uit geen woord.
Met rasse tred keren zij weer naar 't gehucht. In 't meisje woedt geen opstand meer.
Vóór de deur staat een rijtuig, waar de meesters mee gekomen zijn. Het paard laat de kop hangen, en zijn flanken zijn hijgend opgetrokken, met nog dampend schuim bedekt.
- Geef hier, spreekt dof de moeder, de handen uitstrekkend om haar dochters kind te nemen.
Zonder een woord omhelst zij 't kleintje, en overhandigt het haar. Bang is ze niet; zij weet dat haar moeder 't kindje liefheeft.
Mevrouw, die even in 't huisje is gegaan, komt weer buiten, haar kind in de armen. Zij vertrouwt het niet aan de zorgen van de min; zij neemt plaats, achteraan in het rijtuig en houdt er 't wichtje op haar knieën. Op zijn beurt stapt meneer binnen en gaat zitten naast zijn vrouw. En als, voor 't laatst, het meisje ook is ingestegen, slaat het portier dicht en gaat het paard zijn gang.
Geen woord meer heeft ze met haar ouders gewisseld. Enkel nog meent ze een dreigende verwensing van haar vader te horen, die wegsterft in 't geratel van het rijtuig.
Het is er bijna donker, in 't rijtuig. De lantarens werpen er slechts een schemerig licht. Zij ziet de aangezichten van haar meesters niet, en niemand spreekt meer. Het kind slaapt. Dan kruipt zij in haar hoekje en sluit insgelijks de ogen. En zachtjes, in het schommelen der veren en het ratelen der wielen, raakt zij, afgemat van vermoeidheid, in slaap, en droomt...
Zoete dromen,... blauwe hemel en bloeiende velden,..- gezonde lucht en rustig leven,... bekende gezichten en geboortegrond,... geluk van vrouw,... geluk van moeder!... Een hemelse muziek zingt in haar oren,... suave geuren walmen om haar heen, in zalige bedwelming van haar zintuigen. Haar afgematte lichaam is niet meer van deze wereld,... haar extatische glimlach is de glimlach van de ziel!... En alles is groot en alles is heerlijk!... en alles is goed en alles is teder!...
| |
| |
Zij heeft haar kind gezien! zij heeft het omhelsd! zij heeft het gevoed!
Zij is gelukkig!... gelukkig!... goddelijk gelukkig!...
|
|