| |
| |
| |
Aan 't strand
't Is aan het strand...
Beneden de lange reeks hotels en villa's die de hoogten kronen, hier gegroepeerd in rijen van acht of tien naast elkaar, ginder alleen, als wakers op de uitkijk, is 't duin verwoest, vertrapt, omgewoeld en uitgehold, in de niet te beschrijven wanorde van reusachtige afdammingswerken.
Hier, hopen arduin en baksteen; dáár, een half voltooid muurvlak; ginder, een haastig opgeslagen plankenhok met verbrijzelde ruiten, waar opperlui mortel beslaan. Er is zelfs een kleine, provisoire spoorweg aangelegd, over welks roestige rails een ouderwetse, knarrende en gillende lokomotief, lange gevaarten wagonnetjes, beladen met aarde en bouwstoffen, voortsleurt.
Heerlijk is de zee ondanks die akelige verwoesting. Heerlijker dan ooit, misschien, in haar rustige harmonie van grootse eenheid, naast dat kleinmenselijk contrast van storing aan haar oever.
Zij klotst ternauwernood van kleine golfjes, die alle gelijk harmonieus-zacht, in schuinse deining naar het land komen wiegelen, met korte, even opduikende en verdwijnende kammetjes wit schuim. En haar kleur is vaalgroen, van een doorschijnend vaalgroen, hier en daar gevlekt door lange, kleigele strepen; verdonkerend, vaalblauw, leikleurig in de verten, met over haar wijde eenzaamheid één enkele schitterende lijn: de gloed van de ondergaande zon, rijkrood over de deining wapperend, gelijk een lint van vonken. En nergens een zeiltje of schuitje in 't zicht; alleen, aan de oever, een gestrande pink, scheef hellend, met, aan de top van de mast, een donkerrode, gescheurde en uitgerafelde vlag, die tragisch klappert in de wind.
Heerlijk!... heerlijk!... De beide armen geleund op het sta- | |
| |
ketselwerk dat de hoge weg van de afdamming scheidt, de wangen gestreeld door de zachtheid van de avondbries, de ogen vol van de stralende luister der dalende zon, sta ik, roerloos, het schouwspel te bewonderen.
Vlak voor mijn voeten, op 't omgewoelde duin, dat, over het spoorwegje heen, in sterke glooiing naar het strand daalt, zijn een talrijke bende kinderen, jongens en meisjes onder elkaar, luidruchtig aan 't spelen. Zij springen van omhoog, zo ver als ze maar kunnen, of laten zich zijlings, als tonnen, naar beneden rollen, of glijden heerlijk, met strak vooruitgestrekte benen en wijd open armen de helling af, of buitelen met scherp geschreeuw, zwemmend en duikelend door 't mulle zand, als in een waterkom. En hijgend, rood van plezier en gezondheid, met stralende ogen en zwaaiende armen, schudden zij, als hondjes, het zand van hun kleren, klauteren met inspanning weer omhoog en hollen weer beneden, onvermoeibaar steeds opnieuw beginnend, in wilde pret van uitgelatenheid.
Eén enkel doet niet mee: een kleine, van misschien een tiental jaren, die niet ver van mij staat, op de hoge weg, bij het staketselwerk. Ik voel hem daar staan, aan mijn zij, evenals ik het schouwspel waarnemend, en even kijk ik naar hem op, of het mij vreemd voorkwam, dat hij 't genot van de anderen niet deelt.
Hij ziet er bleek en ziekelijk uit, met grote, donkere, pensieve ogen in een uitgemergeld gezichtje. Hij schijnt zo mager onder zijn schrale kleertjes, hij steekt zijn dunne schoudertjes op van koude, en houdt de verkleumde handjes in de broekzakken verborgen. Hij ziet er uit alsof hij pas uit een langdurige ziekte kwam.
Toch zo maar even, met een verstrooide blik, neem ik het knaapje op. Dadelijk weer gaat mijn aandacht zich vestigen op de glorie van de zonsondergang, in de zee. Doch, hoe vreemd: terwijl mijn ogen het heerlijke schouwspel bewonderen, dringt langzaam in mijn geest het ziekelijk beeld van het slechts vluchtig opgemerkte knaapje. Het rijst, triestigstorend, tussen mij en het prachtig tafereel; het bederft het genot van mijn geest en van mijn ogen, het wordt zulk een obsessie, dat ik weldra de blik van de zee afwend, om hem
| |
| |
nogmaals, instinctmatig, op het jongetje te vestigen.
Ach ja,... vreemd zwak en bleek ziet het knaapje er uit; groenbleek, bijna doorschijnend groenbleek, of er, over zijn mager gezichtje, iets als een weerglans van de groene golven lag. En nog sterker treft me nu ook het contrast van zijn triestige stilheid met het woelen en joelen der anderen, daar beneden. Opnieuw krijg ik de indruk dat het lang ziek is geweest.
Het schijnt te voelen dat ik naar hem kijk, en schuchter wendt het ook halvelings naar mij zijn hoofdje om.
- Ziek geweest? vraag ik even, zacht aanmoedigend.
Het knikt van ja, sprakeloos, en kijkt me vluchtig aan, met zijn grote, pensieve ogen.
- Lang?
Weer knikt het bevestigend-zwijgend.
- Wat heb je gehad?
- Weet niet,... antwoordt het, zacht-treurig, zijn schoudertjes ophalend.
Een voeling van medelijden grijpt mij aan.
Het knaapje ziet er zo arm, zo triestig, en ook zo ziek uit nog: zo een van die arme kinderen waarvan men voelt, dat zij gebrek lijden aan alles, ook aan gezondheid, die enige schat van de armen. Werktuiglijk ga ik in mijn binnenzak, haal er een zilverstukje uit, reik het de kleine toe.
- Neem, ventje, dat is voor jou.
Eventjes aarzelt hij, de blik, wantrouwend, bijna angstig, eerst op het muntstukje, daarna op mij gevestigd. Men voelt, dat hij de gift ontzettend vindt, dat hij er nooit zulk een kreeg, dat hij haast niet geloven kan, dat ze voor hem bestemd is. Hij krijgt er een kleur van, teer over zijn bleke wangetjes gelijk een lichtroze wolkje; hij durft niet aan te nemen; ik moet hem nog even door een blik en een wenk aanmoedigen. Dan neemt hij het stukje, zo schuw, als beging hij een misdaad, naar mij de ernstige ogen opslaand; en zonder mij te bedanken gaat hij weer voor het staketsel staan, de starre blik gevestigd op de spelende bende en de wijde, grootse zee.
Tersluiks zie ik hem nogmaals aan. Ik weet niet hoe het komt, maar iets trekt me aan tot dat knaapje. Het lichte rood is van zijn wangetjes verdwenen, hij is opnieuw zeer bleek gewor- | |
| |
den, in de gouden glans van de ondergaande zon. En toch is hij gelukkig, nu; ik voel dat hij het is. Er is iets in zijn houding dat daarvan getuigt, en in zijn zakje zie ik zijn kleine hand het stukje bevoelen en omknellen, met strelende zorg.
En zacht komt in mij de impulsie hem nog gelukkiger te maken. Hij staat daar zo zwak en alleen naast die wild uitgelaten, wild gezonde bende; waarom zou hij ook niet, zowel als de anderen, al was het maar een enkel ogenblik, groot geluk en grote vreugde hebben?
Weer tast ik in mijn zak, haal een tweede, ditmaal groter zilverstukje te voorschijn, steek het hem toe:
- Kom... hier is nog wat.
Verwilderd kijkt hij mij aan; en na een aarzeling schudt hij het hoofd, als om te zeggen dat hij weigert.
Hij denkt misschien, omdat het stukje te groot is, dat ik hem voor de gek wil houden. Hij krijgt opnieuw een zwakke kleur en gaat een pas opzij, als werd hij bang voor mij.
- Maar neem het dan toch, zeg ik aanmoedigend.
En hij doet het. Doch zó bedeesd, zó schuw, dat zijn mager handje ervan beeft, en hij dadelijk weer, zonder te danken, achteruitwijkt.
Ietwat verbaasd kijk ik op. Heb ik dan helemaal niet mijn doel bereikt? Is het knaapje wellicht onverschillig voor mijn vriendelijkheid? Het spijt mij haast dat ik zo mild geweest ben, en weer wendt mijn blik zich van hem af, om naar het heerlijke schouwspel, ginds ver, te kijken.
Nu raakt de rand van de gloeirode zonneschijf de wemelende golven. Langzamerhand gaat zij er in onder, onder, als het ware met kleine stootjes, schietend, in haar laatste stralen, rankeltjes purper en goud, die, in het wapperend lint van goed over de baren, als vuurschubbetjes flitsen. Zij daalt, zij daalt, zachtjes gesmoord, zij is weldra niets meer dan een omlaag gekeerde, rode sikkel, weldra niets meer dan een fijne, gebogen lijn, met grijs er onder, weldra niets meer dan een gloeipunt, een klein gouden juweel, dat plotseling, in een laatste weerlichtje, verdwijnt. En over de schielijk grauw wordende zee, schijnt het wapperend gloeilint zich te scheuren, aan flarden wegdrijvend in doffe tinten, die zich langzaam in het eentonig-grijze van de eindeloze wijdte oplossen.
| |
| |
Alleen in 't westen wordt de hemel tot een reusachtig, vaalrood uitspansel, waartegen de scheef-gestrande pink met haar uitgerafelde, tragisch in de wind wapperende vlag, zich nu, in bijna zwarte kleuren, aftekent.
Dan keer ik mij om, en, vóór ik heenga, vestigen zich even mijn ogen, nog vol van de heerlijke weerglans van de golven, een laatste maal op het steeds roerloos voor 't staketsel staande knaapje.
Ik schrik bijna: het komt me voor of hij huilt.
't Is zeker een vergissing; 't is zeker de verblindende weerglans van de zon, die mij troebel doet zien. Ik strijk de hand over mijn ogen en kijk opnieuw, aandachtiger.
Doch neen, 't is geen vergissing: de knaap staat werkelijk te huilen. Zijn bleke wangetjes zijn nat van de tranen, en heel zijn lichaampje huivert, als van koude.
Ik nader:
- Wat is er, ventje? waarom huil je?
Zonder te antwoorden, gaat hij nog bitterder aan 't schreien.
- Heb je pijn? Voel je je weer ziek?
Hij beweegt ontkennend zijn hoofdje.
- Maar waarom schrei je dan?
Geen antwoord.
Ik sta verbluft, ik weet niet meer wat te denken of te vragen.
- Is het misschien omdat je met de anderen niet mee kunt spelen?
Opnieuw geen antwoord dan een zwakke, negatieve hoofdschudding.
- Is het misschien omdat ik je dat geld gegeven heb? vraag ik dringend, als in een plotselinge ingeving.
Noch antwoord, noch beweging met het hoofd, ditmaal.
- Zeg het; is 't daarom? dring ik nog sterker aan.
Hij knikt van ja.
In stomme verbazing staar ik hem aan.
- Maar hoe kan je daarover zo bedroefd zijn? herneem ik, na een ogenblik.
Geen antwoord.
- Wil je 't mij liever teruggeven?
Hij schudt zijn hoofdje van neen en steekt opnieuw de handjes in zijn zakken, als om er zijn schat te bewaren.
| |
| |
Zijn droefheid is wat over, zijn tranen zijn gedroogd, hij ziet er minder ongelukkig uit. Met de linkerhand wrijft hij zich de oogjes droog, terwijl nog een paar hikjes zijn smalle schoudertjes op en neer trekken. En langzaam verlaat hij 't staketsel, als een kaboutertje in de schemering huiswaarts kerend.
O wondere diepten van de kinderziel! Wie zal het verklaren waarom de knaap weende? Hij zelf wist het niet; hij zelf kon de diep-mysterieuze beweging van zijn innigste wezen niet begrijpen. Hij is heengegaan zonder te kunnen zeggen, wat hij voelde, en ook ik ben peinzend vertrokken, gekweld door het onopgeloste raadsel van dat fijngevoelig zieltje, dat me zo diep en zo peilloos scheen als de peilloos-diepe zee, voor welker grootse majesteit het kort, aangrijpend tafereeltje zich ontrolde.
|
|