| |
| |
| |
't Verdriet van meneer Ongena
Hij had altijd zijn werk alléén kunnen verrichten, maar na zijn ziekte, - een hevige aanval van zenuwkoorts, die hem vier weken lang bedlegerig gehouden had, - voelde hij zich ineens zo zeer verzwakt, verouderd, dat hij, met welke spijt en tegenzin ook, - ertoe had moeten besluiten zich door een commies te laten helpen.
Hij was een man van dicht bij de zestig, klein en ineengedrongen van gestalte, met een bijna puntig-zwaarlijvig buikje en korte, schrale beentjes, die, onder het lopen begeleid van een regelmatige slingering der korte armpjes, aan zijn gang iets stijfs en trippelende gaven, als de mechanische bewegingen van een marionet. Sinds meer dan vijfendertig jaar bekleedde hij te Wilde het ambt van gemeentesecretaris. Hij stond er bekend als een ietwat dom, maar in-braaf mens. Hij was ongehuwd en bewoonde met zijn enkele jaren jongere, óók ongehuwde zuster, een net klein huisje, aan het uiteinde van 't dorp. Zij bezaten een heel weinigje fortuin, zij leefden vreedzaam, middelmatig en gelukkig van hun klein inkomen, gevoegd bij de elfhonderd frank jaarwedde van de broeder, als gemeentesecretaris.
Remi de Jaeger, zijn bediende, scheen, als het ware om 't contrast met hem, gekozen. ‘Peerslang’ en ‘hondmager’, zoals men hem dadelijk in het dorp noemde, had hij een grauwbleek aangezicht vol puisten op de ingevallen wangen, en overgrote, zwarte ogen, die steeds akelig-wijd uitgezet stonden, als bestendig starend op taferelen van ellende en honger. Hij was ongeveer twintig jaar oud en woonde te Meerhem, een naburig dorp, waar zijn vader koster en organist was. Meneer Ongena zelf was hem er eenmaal gaan opzoeken en, om zijn hulp zo goedkoop mogelijk te verkrij- | |
| |
gen - het moest wel, nietwaar! hij was niet rijk - had hij bij de ouders het lokaas doen schitteren, dat hun zoon hem wellicht later als gemeentesecretaris van Wilde zou kunnen opvolgen. Dit was overwegend geweest. De voorwaarden van de secretaris, anders bijlange niet schitterend, werden uit dien hoofde, als proef tenminste, aangenomen. Elke morgen om acht uur, zou Remi op het secretariaat van Wilde aankomen, daar werken tot twaalf, bij de secretaris middagmalen, om twee uur weer op kantoor zijn en om zes zijn taak mogen eindigen. Daarvoor zou hij, benevens de kost, een jaarlijkse gratificatie van honderd vijftig frank bekomen. Misschien was er ookwel, voor Remi, nog een andere aantrekkelijkheid, die er het hare toe bijdroeg om hem graag meneer Ongena's voorstel te doen aanvaarden: hij had een meisje lief van Wilde, Siedje Kneuvels, een aardig blondje met zoet-lachende oogjes, het dochtertje van een nogal welgestelde kleermaker aldaar.
De proef was aangevangen. Elke morgen, om acht uur stipt, kwam Remi op het secretariaat aan. Hij vond er reeds meneer Ongena, zittend op zijn hoge stoel, langs de ene zijde van de reusachtige, dubbele lessenaar, die bij het enige venster van de hoge en ruime, tamelijk duistere zaal geplaatst was. En zodra de jonge man zich van zijn hoed en overjas ontdaan, en aan de andere zijde van de lessenaar, tegenover de secretaris, laatsgenomen had, overhandigde hem deze het te volrengen schrijfwerk.
Het was zonder einde, dezelfde, dagelijks of wekelijks terugkomende, geroutineerde bezigheid. Antwoorden op brieven van gouverneur of arrondissementskommissaris; afschriften van begrotingen en aanbestedingen; opmaking van kiezers-en militielijsten. De secretaris raadpleegde oude, stofferige registers met gele, perkamenten band, geran schikt volgens jaartal in hoge kasten langs de zijwanden, stele met potlood, op een stukje papier, het ontwerp van antwoord op voor gouverneur of kommissaris, trok, met pen en liniaal, de lijnen en vakken op de officiële stukken, waarin Remi de van andere stukken afgeschreven woorden en cijfers zou invullen. Soms werd er bedeesd aan de deur getikt, en, op het ‘binnen’ van de
| |
| |
secretaris, kwam de ene of andere dorpeling met de pet in de hand en op het aangezicht die uitdrukking van wantrouwen en schuwheid, die de geringe man steeds in de tegenwoordigheid van overheden schijnt te bekruipen, een overlijden of geboorte aangeven; soms liep de secretaris zelf even buiten, een officieel stuk of een brief in de hand, die hij, met de kleine stapjes van zijn korte beentjes, in het postkantoor ging bezorgen.
Om tien uur verscheen de dorpsveldwachter. Het was een lomperd van een veertigtal jaren, oud-soldaat, groot, rood, onbeleefd. Hij deed de boodschappen van 't secretariaat; hij deelde ook de praatjes van het dorp mee, op een ruwe, sture toon, of hij de ganse wereld minachtte. Om elf uur kwam de burgemeester, baron de Villermont de Wilde. Deze was ook groot en struis, van een vijftigtal jaren, een kloek aristocratisch gelaat met kortgeknipt, gespikkeld haar en zware, zwartgeverfde knevel. Zijn linkerbeen was stram van reumatiek, wat zijn gang moeilijk maakte, zonder aan de deftigheid van zijn voornaam voorkomen te schaden,; en zijn stem, zwaar van klank, was een weinig stamelend, vooral wanneer hij Vlaams moest spreken, dat hij maar zeer gebrekkig kende. Hij rookte onophoudend zeer zware sigaren, die in de duffe zaal aristocratisch geurden, en zijn enig werk bestond in 't ondertekenen van de officiële stukken, tenzij er een zitting van de gemeenteraad belegd was. Dan kwamen ook beurtelings al de andere raadsheren aan: voor het merendeel oude rijke boeren met vers geschoren, gerimpelde, als het ware gelooide aangezichten, stijf op hun kromme benen, de ruigrode hals als geworgd onder het snoer van hun drie- of viermaal omslingerende zwartzijden dassen. Langzaam, met het getrappel van een gedweeë kudde, volgden zij de breed-geschouderde, stram-vooruitschrijdende burgemeester in de raadzaal naast het secretariaat, op, hun beurt gevolgd door meneer Ongena en door Remi, die paperassen en registers droegen.
Allen gingen zitten, de burgemeester in een zetel, de overigen op stoelen, en de zitting begon. Het proces-verbaal van de voorgaande vergadering werd door de secretaris met een eentonige stem voorgelezen, en door de burgemeester
| |
| |
goedgekeurd. Daarop werden de zaken, aan de dagorde, besproken. De burgemeester voerde 't woord, gaf zijn inzichten te kennen, die al de leden met een eerbiedige eenstemmigheid, met een slaafse, onderwering in de ogen, Toedkeurden. Soms haperde hij wat met zijn woorden, kon zij in 't Vlaams zijn gedachten niet goed uitdrukken. Dan wendde hij zich tot meneer Ongena, gaf hem de uitlegging in 't Frans, voegde erbij, met zijn zware stem, in de geruste vermetelheid van zijn onbetwiste zelfheerschappij: ‘enfin, expliquez vous-même à ces paysans ce que j'ai décidé’, en ontstak een verse sigaar, terwijl de boeren, een schuwe aandacht in hun ogen, op voorhand reeds hoofdknikkend toestemden, alvorens zelfs de secretaris uitgesproken was.
In min dan een uurtje tijd was alles gewoonlijk afgelopen en hadden burgemeester en raadsleden het gemeentehuis verlaten. Dan sloot meneer Ongena ook zijn kantoor om in de buurt een borreltje te gaan drinken. Hij bezocht maar één enkele herberg, namelijk Het Gouden Zulleke, tegenover het Gemeentehuis. Daar trakteerde hij Remi op een glaasje, en sloeg een praatje met de andere bezoekers, als er waren. Klokslag twaalf verliet hij de herberg, en trok, steeds van Remi vergezeld, huiswaarts, waar het middagmaal hen wachtte. Na den. eten deed hij zijn dutje, terwijl Remi, aan wie hij de sleutel van het kantoor overhandigde, zijn begonnen werk ging voortzetten. Tussentwee en drie uur was hij op 't secretariaat terug. Beiden vertoefden er tot bij halfzes, dan nam Remi afscheid. Even in 't voorbijgaan stak hij het hoofd eens binnen bij baas Kneuvels, - de vader van zijn meisje, - wisselde met Siedje, die leerde vrouwenhoeden maken, een kort, gezellig praatje, en vertrok eindelijk naar Meerhem, om de volgende morgen, klokslag acht, op het kantoor terug te zijn.
Nu de secretaris toch een commies had, kwam het de dorpelingen zeer natuurlijk en billijk voor, dat hij zelf weinig of niets meer verrichtte. Van de straat af zagen de passanten hem makkelijk zitten achter het venster, aan de ene zijde van de reusachtige dubbele lessenaar, terwijl de houtmagere Remi, aan de overzijde, onverpoosd schreef en krabbelde; en zij
| |
| |
zeiden of dachten met een glimlach:
- Nou pakt menier Ongena het op zijn gemak, nou 'n zal hij over al zijn wirk en overwirk nie mier kloagen.
Men mocht het nochtans wél, dat hij, met zulke kleine kosten, zijn dagen thans zo aangenaam kon slijten: hij, en ook zijn zuster waren zulke door en door brave mensen; maar, wat van lieverlede de verwondering verwekte, was, dat hij toch nog niet tevreden scheen, en aldra onduidelijke, meer en meer mistroostig wordende jammerklachten begon te uiten. Elke avond, na het avondmaal, had hij voor gewoonte nog eens tot aan Het Gouden Zulleke te lopen, om een partijtje kaart te spelen. Hij ontmoette er de gepensioneerde schoolmeester, de gemeenteontvanger, somtijds de dorpsgeneesheer. En, onder het langzaam kaartspelen, de pijp of sigaar in de mond, het glas bier of jenever in 't bereik van de hand, vertelden zij aan elkaar de praatjes van het dorp, koutten zij bedaard over het weder, over de aardappelenoogst, die scheen mislukt te zijn, over een diefstal van hoenders of konijnen, ergens op een verre hoeve door een beruchte roversbende gepleegd. En, natuurlijk, werd ook al eens over de commies gesproken.
- Nou leeft ge gemakkelijk, secretoaris, 't spijt ou zeker dat ge Remi niet vroeger op ou kantuer 'n hèt genomen? insinueerde - men glimlachend, met een flikkering van nieuwsgierigheid in de ogen.
En de secretaris antwoordde, de blik op zijn kaarten, die lichtkens in zijn handen beefden:
- O, 't es: het mee alles watte... 't zijn zulke gelukkige meinschen, die ulder wirk alliene keunen verrichten.
Zo iets begreep men niet. Zulke klachten vond men dwaas, ongegrond, overdreven. De commies deed goed, zijn werk, dat kon eenieder constateren. De kosten van onderhoud, die hij aan de secretaris veroorzaakte, waren natuurlijk onbeduidend, want, waar er eten is voor twee, is er allicht ook voor drie, dachten die heren; en, wat de jaarwedde betrof, die was zoveel als nul. Waarover durfde meneer Ongena toch klagen?
Intussen stelde men één feit vast: dat meneer Ongena, na zijn
| |
| |
ziekte een weinig vermagerd, opnieuw van dag tot dag verdikte en verzwaarde, terwijl Remi van lieverlede zo ver-schrikkelijk mager werd, dat hij wel een geraamte geleek.
Men lachte erom in 't dorp, men keek hen spottend na langs de straat, als zij samen naar het gemeentehuis trokken, of ervan terugkwamen. Het duurde niet lang of dit steeds aangroeiend, lichamelijk contrast verwekte een soort van blijgeestige opschudding onder de dorpelingen. Men zei weldra de secretaris is een fijne; hij veinst zichzelf ongelukkig, maar hij doet dit met het doel de aandacht van de mensen af te leiden van zijn commies, die hij, in betaling voor zijn werk, bezig is op een zonderlinge wijze uit te buiten.
Men vond het nochtans een goede grap, de blijgeestige opschudding van de dorpelingen nam toe, velen groetten nu de secretaris met een schalks knipogend lachje, als zij hem met Remi ontmoetten. En, wat de klucht nog gekker maakte, was, dat meneer Ongena, ondanks zijn lichamelijke voorspoed, er elke dag neerslachtiger uitzag en steeds onduidelijker en onbegrijpelijker klachten uitte, terwijl Remi, van zijn kant, met zijn thans vuilgrijs geworden gelaatstrekken, zijn puisten op de ingevallen wangen en zijn grote, vreselijke ogen meer en meer een akelig tafereel van honger en dood scheen te aanschouwen.
Het kwam aldra zo ver, dat ook de makkers van de secretaris in Het Gouden Zulleke begonnen, met een zweem van schimpende minachting in de toon, in soms zeer duidelijke woorden, op die toestand te zinspelen.
Niet zelden, als meneer Ongena daar binnenkwam, werd hij nu dienaangaande bedektelijk ondervraagd, geplaagd. Vooral de dokter, die een spotvogel was, klopte hem wel eens op de bolle buik, zei, opgetogen:
- 't Goat er nog altijd goed mee, secretoaris!... Huel en gans hersteld?...
Dan antwoordde de secretaris met een schuwheid in de blik en een evasief gebaar van verlangen naar een ander gesprek: - O,... stillekes,... 't zoe beter keunen zijn.
- Hoe?... beter keunen zijn;... 't denke mij pertàn... en schertsend klopte de plaagzieke dokter nog eens op 't buikje.
| |
| |
- O, dat 'n es nie gezond... da es azue in mijn nature van struis te worden, moar 't 'n es nie gezond, antwoordde dan stil-mistroostig meneer Ongena, met een bescheiden gebaar de plagende hand van de dokter verwijderend. En, met een zucht, als uitte hij een geheime, bestendig kwellende gedachte:
- 'k Hè veel verdriet en zurgen sedert mijn ziekte, klaagde hij.
Dan wisselde de dokter een knipoog met de schoolmeester en de ontvanger, glimlachte even, drong aan, onverbiddelijk - De moage trekt toch nog altijd, secretoaris?
- De moage! antwoordde meneer Ongena, verbolgen. - Moar 'k 'n eet hoast niets mier,... niets. 's Morgens een half boterhammeken, 's noens een lepeltje soepe mee een poar eirdappels en een klein, klein stikske vlies, en 's oavonds niets, hoegenoamd niets.
Toen kwam hun allen een klein lachje op de lippen, en zij kuchten eens veelbetekenend, terwijl een van hen voorstelde, of men maar niet met het kaartspel zou beginnen.
De schimp zou wellicht echter niet verder doorgedreven en de gekheid van het avontuur van lieverlede vergeten geraakt zijn, ware het niet geweest dat nieuwe stof tot gekheid maken er zich bij kwam voegen.
Inderdaad, men merkte weldra op, dat niet alleen de secretaris, maar ook zijn zuster, die de huishouding deed, net als hij de overdrevenste tekens van mistroostigheid begon te laten blijken. Men ontmoette haar met neerslachtig gelaat langs de straten, de wangen bleek en de ogen ten gronde geslagen, en toen de verwonderde dorpelingen vroegen wat ook háár scheelde, antwoordde zij op dezelfde ontwijkende toon van onuitgedrukte droefheid als haar broeder, vertelde zij enkel, met vage klachten en zuchten dat er, sinds de ziekte van de secretaris, zoveel verdriet in hun huis was. Waaraan het ha-perde, zegde zij evenmin als meneer Ongena; alleen, wanneer men haar in 't nauw drong, liet zij ook bedektelijk verstaan, dat de komst van Remi er toch de oorzaak van was.
En zo iets vond men waarachtig te sterk. Dat die twee oude egoïsten, die men zolang ten onrechte als in-brave en eerlijke
| |
| |
mensen beschouwd en geëerbiedigd had, zulk een lelijke, schijnheilige rol van slachtoffers speelden ten opzichte van de ongelukkige bediende, die waarlijk hun slachtoffer was, begon, zelfs door de meest welwillend gestemde van hun kennissen, bepaald hatelijk en wraakroepend gevonden te worden.
Weldra begon men Remi gade te slaan, toen hij het dorp verliet, om naar zijn ouders huis terug te keren. Men volgde hem, men achterhaalde hem buiten de huizen, men hield hem staande om hem te vragen op welke manier toch hij ten huize van de secretaris zo mishandeld werd. Hij, stomverbaasd, begreep maar niet wat men bedoelde, antwoordde met een holle stem, dat meneer Ongena en zijn zuster, verre van hem slecht te behandelen, integendeel uitnemend goed voor hem waren, en zette gans ontsteld zijn weg voort, lang en ontvleesd, zijn wijd-starende ogen strak vóór zich op de akelige taferelen van zijn verbeelding gevestigd. Doch verre van de dorpelingen in hun kwade argwaan te doen wankelen, hadden de schuchtere antwoorden van de jongeling voor gevolg, ze aanzienlijk erin te versterken. Men begreep wel, dat men hem bedreigd had met het verlies van zijn betrekking, indien hij over de slechte behandeling, die hij moest uitstaan, durfde klagen. En de publieke verontwaardiging groeide erdoor aan. Eens, dat de ontvanger hem halverwege tussen Wilde en Meerhem tegemoet kwam, had hij Remi staande gehouden en hem in 't gezicht gevraagd:
- Zeg ne kier, Remi, krijgde gij misschien gien eten, bij de secretoaris?
En, daar de jongen, ten hevigste ontsteld, met verwilderde blik en schielijk blakende wangen, na een ogenblik aarzelen antwoordde: - Toetoet, toetoet, menier den ontvanger 'krijge stijf veel eten, stijf veel eten, had de ontvanger, bij het gezicht van Remi's ontroering overtuigd, dat de jongeling de waarheid niet durfde zeggen, een verontwaardigde uitroeping geslaakt, en 's avonds, in Het Gouden Zulleke, voordat meneer Ongena er was, aan zijn gewone makkers, de dokter en de gepensioneerde onderwijzer, zijn ontmoeting verteld, en verklaard, dat hij nu de stelligste bewijzen had, dat de secretaris zijn klerk mishandelde door hem uit te hongeren.
| |
| |
Diezelfde avond, in Het Gouden Zulleke, meende meneer Ongena bij zijn vrienden een zekere koelheid te zijnen opzichte waar te nemen. Tot driemaal toe veinsden zij niet te horen dat hij hun voorstelde het gewone kaartspel aan te vangen. En toen zij er eindelijk toe besloten, was het met een niet verholen tegenzin, en duurde het spel slechts een klein uurtje, onder een beklemmend stilzwijgen. Allen verlieten de herberg vóór hem, en's anderendaags wist eindelijk het ganse dorp, wat voor een soort mishandeling de secretaris en zijn zuster de ongelukkige bediende deden uitstaan.
Van toen af werd het een kabaal tegen de twee oude vrijgezellen. Men bejegende de secretaris niet langer met het schalkslachend geknipoog, dat men eerst had voor wat beschouwd werd als een aardig grapje: de gehuichelde neerslachtigheid meer nog dan het cynisme en de onmenselijkheid van de twee oude egoïsten verontwaardigde het ganse dorp, en met weldra niet meer vermomde beledigingen zette men hun duur de achting betaald, die zij, hun leven lang, ten onrechte in 't dorp genoten hadden. Enkelen zeiden meneer Ongena nog slechts goedendag, met een niet twijfelachtige uitdrukking van toorn en minachting op 't gelaat; anderen weigerden hem die vlakaf, het hoofd opzij wendend als zij hem ontmoetten. In 't Gouden Zulleke waren de dokter, de ontvanger en de gepensioneerde schoolmeester gedurende drie achtereenvolgende avonden niet verschenen, en, toen de secretaris hen de vierde avond eindelijk terugzag, bejegenden zij hem met een zeer koele groet en weigerden bepaald kaart te spelen, 1 onder het voorwendsel, dat zij maar enkele minuten konden vertoeven. En indien er nog geweest waren in het dorp, die aan de boosaardigheid van meneer Ongena en zijn zuster twijfelden, en maar niet konden geloven, dat zij, hun leven lang, met hun schijn van eerlijkheid en braafheid, de mensen gefopt hadden, dan moest een laatste openbaring eenieder onweerlegbaar daarvan overtuigen: er werd vernomen, uit vast-vertrouwde bron vernomen, dat de zuster van de secretaris sinds enige tijd haar inkopen bij slachter en bakker ten minste verdubbeld had. Dat ging nu alles te boven! Terwijl de rampzalige commies uitmergelde van de honger, stopten die twee oude gulzigaards zich vol met wat zij hem aan het noodwendige
| |
| |
ontroofden!
Toen werd de secretaris schier door niemand meer gegroet. Allen ontweken hem, toonden hem eengelaat van minachting en haat. Hij, verbaasd en ongelukkig, begreep geen zier meer van al wat er gebeurde, brak zich het hoofd om te begrijpen wat voor een hekel toch de dorpelingen aan hem mochten hebben, ondervraagde halsstarrig zijn commies, die hem echter niet bekennen dorst wat er gepraat werd. Tot in zijn kantoor, wanneer de een of ander een geboorte of een overlijden kwam aangeven, kon hij in houding en woorden die geheime vijandschap, dat air van wrok en misprijzen waarnemen, die, zelfs bij de geringste dorpelingen, de zo innemend-eerbiedige vriendelijkheid van vroeger vervangen had. De altijd onbeleefde veldwachter was nu soms gewoon brutaal tegen hem, en op de dagen van vergadering van de gemeenteraad, keken de boeren hem schuins aan, met een uitdrukking vol valsheid en wantrouwen. Op zekere morgen, beide secretaris en bediende in een koel-vorsende, autoritaire blik opnemend, als gold het een confrontatie tussen een verdachte misdadiger en zijn slachtoffer, had mijnheer de Villermont de Wilde aan Remi gevraagd, of hij tevreden was in zijn betrekking en over niets te klagen had.
Wat de dokter, de ontvanger en de gepensioneerde schoolmeester betrof, die zetten geen voet meer in Het Gouden Zulleke, waarvan de baas, telkenmale als de secretaris nog verscheen, ogen opzette, als wou hij hem liever de deur uitgooien.
Toen had ook de secretaris eindelijk Het Gouden Zulleke verlaten en was er niet meer teruggekeerd.
Een laatste incident deed de boordvolle maat overstromen... Ieder jaar, in december, gaf baron de Villermont de Wilde op zijn kasteel een groot diner ter ere van zijn gemeenteraad. Daarop werden uitgenodigd, behalve de raadsleden en de secretaris, de pastoor en de onderpastoor van het dorp, alsmede enkele nobiljons, burgemeesters van omliggende gemeenten. En om de dienst die dag op het kasteel niet te verwikkelen, gebruikten ook mevrouw en mejonkvrouw de Villermont en hun logés, als zij er hadden, de maaltijd aan de
| |
| |
gemeenschappelijke feesttafel. De baron had deze diners ingesteld, toen hij, eigenaar van het kasteel geworden, voor het eerst zijn kandidatuur als gemeenteraadslid stelde. Sinds was de traditie gebleven, had ze zich ieder jaar weer herhaald. Het was een uitmuntend middel, om zijn heerschappij te handhaven over zijn raad van boeren, die telkens schuw en lomp op het kasteel verschenen, verbluft door al de pracht die zij er zagen, stom voor al die lekkere spijzen en die fijne wijnen, die zij niet kenden, meer dan ooit, bij het vertrekken, overweldigd door hun slaafse onderwerping aan al de bevelen en aan al de grillen van 't kasteel.
Reeds in de eerste dagen van december, na een vergadering van de raad, had de baron zijn uitnodigingen gedaan. En, daar Remi, als naar gewoonte, bij de zitting aanwezig was, werd hij ook geïnviteerd.
De maandag zestiende december was de vastgestelde dag. Om elf uur waren al de gemeenteraadsleden, op hun uiterste best gekleed, in de herbergzaal van het Gemeentehuis vergaderd. Zij kwamen in het secretariaat, waar meneer Ongena en Remi op hen wachtten en stoetsgewijze, gelijk ieder jaar, begaven zij zich naar 't kasteel: een rood gebouw met vier spitse leientorens, dat op een tiental minuten afstand van het dorp stond, aan het uiteinde van een prachtige beukendreef, die zich in 't verschiet met de hoge, donkere bomenmassa's van het park versmolt.
De maaltijd werd, als naar gewoonte, in de grote eetzaal van de linkervleugel opgediend. De boeren, als een kudde geschaard in de marmeren vestibule, werden door een lijfknecht in korte broek en chocoladekleurige jas met vergulde knopen, vóór hun respectieve plaatsen geleid en verzocht te wachten. Daarop kwam de adellijke familie met haar gasten en de beide geestelijken langs een andere deur binnen: en, na een groet die de boeren eerbiedig-schuw met een hoofdbuiging beant-woordden, namen zij plaats apart aan het ene uiteinde van de lange tafel.
Ditmaal waren er, behalve mevrouw en mejonkvrouw de Villermont de Wilde, als gasten, nog twee jongedames van de familie en een jongeman van een dertigtal jaren, zoon van een der nobillards uit het omliggende. De dames, ter uitzon- | |
| |
dering van mevrouw de Villermont, die in zwarte zijde gekleed was, met veel glinsterend git over de borst, droegen kleurige, licht-gedecolleteerde toiletten. Zij zagen er uit als rijke, frisse bloemen: mademoiselle de Villermont, een kleine brunet, met kroezelend haar en levendige ogen; mes-demoiselles de la Croix d'Assonville, haar nichten, alle twee slank van gestalte en zwart van haar, met schone, donkerblauwe ogen en een regelmatig bleek gelaat. En ook de jongeman, jonkheer de Ravoet de Grasse, was slank van gestalte en zwart van haren, de donkere snor elegant opgekruld, met iets brutaals en arrogants in de uitdrukking der ogen. Er ontstond een korte, levendige woordenwisseling in 't Frans, gevolgd door een gedistingeerd gemeesmuil van discreet gemurmel en gesmoorde lachjes.
En, na het ebed, waarvan meneer pastoor het sein gaf, begon de maaltijd.
Vooreerst de oesters. De boeren, bedeesd en verlegen, zagen elkander aarzelend aan. Zij herinnerden zich wel dat gerecht nog gegeten te hebben, maar zij wachtten toch even, om te zien hoe de andere gasten van 't kasteel het zouden doen. Op verschillende manieren reeds hadden ze de oesters zien gebruiken. Eenmaal had een der nobiljons - maar die was misschien wel een grappenmaker - het voorbeeld gegeven met enkel 't broze schelprandetje van de gesloten oester rondom af te knagen en ze dan weg te leggen. Allen hadden zijn voorbeeld gevolgd, doch niemand had het aldus gebruikte gerecht zeer lekker gevonden. Een andere maal, ook naar het voorbeeld van een der nobiljons, had men ze geopend en het sap uit de schaal opgeslurpt, de oester onaangeraakt latend. Ditmaal at men de oester zelf, met een klein, kort zilveren vorkje, het sap, dat nochtans 't beste was, in de schaal latend. Wel poogde de schone zwartharige jongeling, een schalkse flikkering in zijn vrijpostig, op de boeren star gevestigd oog, de oesters te gebruiken met hard in de dubbele schaal te bijten, als gold het noten kraken; maar de baron wierp hem, alsook aan de jonge meisjes, die lachend hun servet voor de mond hielden, een gestrenge blik en 't was zijn voorbeeld, dat men, tenslotte, na een korte aarzeling, bleef volgen.
En, na de soep, volgden de schotels en de wijnen elkander op,
| |
| |
in een als het ware eindeloze reeks. De boeren, rood gelijk kalkoenen, stikkend onder hun worgende halssnoeren, be-dienden zich, sneden onhandig de spijzen door, aten en dronken, zagen, in verbijstering, de dienaars vlug hun borden, glazen, vorken en messen wegnemen en andere in de plaats schuiven, zonder zelfs te weten wat of ze gegeten en gedronken hadden. Zij herkenden geen enkel van de gerechten; het was hun niet mogelijk het vlees van de vis en de groenten te onderscheiden; zij hadden enkel, in hun vertroebelde geest, in hun draaiend, gonzend hoofd, het duistere bewustzijn van een overdadig eten, van een eten dat te rijk, te overvloedig, te machtig was voor hen. En zij wierpen schuwe blikken op de bloemtuilen, die de tafel versierden, zich afvragend of men die ook zou eten.
Midden in de maaltijd greep er als 't ware een opschorsing plaats. Men bracht hun in glaasjes een soort van dikke likeur, die zij met lepeltjes moesten uiteten. En dan begon het weer met kloeke spijzen: dingen die zij al minder en minder herkenden: donker, bijna zwart, gebraden gevogelte dat stonk, lelijke rode beesten met reusachtige grijpers en haar onder de buik. Een van de boeren, een oude grijze, zonder tanden, had, op een gegeven ogenblik, een brok kurk in de mond. Zo kwam het hem tenminste voor. Onthutst staakte hij het kauwen, sloeg de ogen op, ontwaarde, aan het uiteinde van de tafel, de schone zwarte jongeling, die hem met frank-blinkende ogen aanstaarde, en de sierlijke jongedames die weerom lachend het aangezicht half achter hun servet verborgen. Beschaamd, met het duister bewustzijn dat hij voor de gek gehouden werd, slikte hij het stuk in, nam er een tweede op zijn vork, at het insgelijks op. Een dof geknal smoorde het luider gelach van de jonge meisjes; de dienaars, ijverig rond de tafel lopend, schonken de schuimende champagne in de bekers. Mijnheer de pastoor van Wilde stond op met zijn glas in de hand, bracht een heildronk uit op de gezondheid van de hoogedele heer baron de Villermont de Wilde en zijn hoogedele familie. Een hoezee weerklonk, begeleid door aristocratisch kristalgerinkel; de boeren klapten dof in hun vereelte handen.
Maar, ondanks al hun schuwheid en ontsteltenis, sloegen zij
| |
| |
toch tersluiks de secretaris en zijn bediende gade. De eerste, het aangezicht neerslachtig, at bijna niets, sprak weinig. De tweede, gans aan het uiteinde van de tafel gezeten, slikte de spijzen in. De akelig starende ogen in zijn bord gevestigd, de puistige, ingevallen wangen op en neer slaand, gelijk de blaasbalgen van een smidse, at hij, verslond hij al wat hem voorgedist werd. Zijn bord was altijd leeg, zijn glas gestadig droog; en nu ontdekten de boeren eenmaal op heterdaad, handtastelijk, de snoodheid van de secretaris: de maag van de rampzalige jongeling klaagde onweerstaanbaar haar nood; zelfs de plechtigheid van de plaats en de omstandigheid vermocht het niet zijn wilde honger in te tomen. Tot driemaal toe, terwijl aller ogen op Remi en op de beschaamde secretaris gevestigd bleven, zond de schone zwartharige jongeling, die er zich ten hoogste om scheen te vermaken, een knecht met een boordevolle schotel naar de uitgehongerde commies, die zich telkens weer bediende en de spijzen verslond. 't Was een erbarmenswaard en schandelijk schouwspel; de boeren voelden in hun binnenste een verontwaardiging stijgen, die later zou uitbreken, als zij buiten 't kasteel zouden zijn.
Na het nagerecht stonden de dames op en verlieten de zaal. Zodra zij weg waren hoorde men achter de deur een uitbarsting van scherp gelach. Weldra verliet de baron insgelijks de tafel en allen volgden hem in de salon, waar de koffie uitge-schonken was in kleine kopjes, behalve de schone, zwart-harige jongeling, die achter de dames verdween. De boeren, tot barstens rood en opgeblazen, de benen stram van 't lange zitten, en de stap onzeker op 't mollige tapijt, waar hun grove schoenen zich indrukten, dorsten schier de delicate kopjes van het presenteerblad niet nemen, en bijna allen weigerden suiker en room, onbekwaam. zich met hun grove vingers van ploegers ordentelijk te bedienen. De baron zelf ging rond met het kistje sigaren, zijn hoge gestalte een weinig gebogen, aristocratisch trekbenend van de ene boer naar de andere, telkens herhalend, met zijn zware stem, die de ook in zijn mond reeds stekende sigaar nog duisterder maakte: - allons, Vos, pak maar; allons Verhey rook de sigaar; en, toen het glaasje likeur gelepperd was en men een weinig over de belangen van de gemeente had gesproken, stonden de pastoor en de
| |
| |
onderpastoor op om afscheid te nemen.
Dit was steeds het sein van de algemene aftocht. Eén voor één kwamen de boeren schuw de hand drukken van de baron, die, van zijn kant, langzaam naar het midden van de salon vooruithinkte, als om hen naar de deur te drijven. Zij die gegroet hadden, wachtten even in een hoek van de kamer tot de anderen er ook mee klaar waren; en dan opende de knecht de deur, leidde hen als een kudde door de vestibule, tot op de stoep.
Verbijsterd door de koude buitenlucht, 't gelaat purper, de ogen waterig van indigestie, bleven zij er een ogenblik, als verloren, trappelen. Toen daalden zij de treden af, gingen rond het gazon en de vijver, verdwenen in de lange beukendreef.
Het was vier uur. De zon stond laag op de gezichtseinder, verdwenen achter een chaos van grijze, roodrandige wolken. In de pijlrechte, majestatische beukenallee vol bruine bladeren op de grasstroken, die de grintweg voor rijtuigen bezoomden, stapten de boeren in groep naast elkaar. De secretaris, het puntbuikje vooruit, volgde hen trager op, met korte schreedjes, begeleid van Remi, die zijn wijdere pas met de trippeling van zijn meester op maat poogde te stellen. Een uitdrukking van eindeloze treurigheid versomberde meneer Ongena's goedig aangezicht. Hij sprak niet, maar nu en dan steeg er een diepe zucht uit zijn beklemde borst. Remi, van zijn kant, stapte stilzwijgend door, het uitgemergelde gezicht blauwend onder de scherpe wind, de wijde ogen star vóór zich uit gevestigd op de akelige spoken van zijn verbeelding.
Aan de ingang van het dorp zagen zij de boerenkudde even stilhouden en praten met een groep dorpelingen, die daar stonden. De lieden reikhalsden nieuwsgierig, de boeren schenen hun iets zeer interessants te vertellen. Na enkele ogenblikken zetten zij echter hun weg voort, maar toen meneer Ongena en Remi op hun beurt voorbij de groep passeerden, weerklonk gelach en dof gemurmel, terwijl vrijpostige blikken de secretaris in het gezicht aankeken. En toen zij gans voorbij waren, weergalmde scherp een schaterlach en riep een
| |
| |
stem, bijna uitdagend:
- Zoed' hij nou toch ne kier genoeg gekregen hên?
Remi's ogen zetten zich wijd verschrikt uit en de secretaris bleef even stilstaan en keerde half het hoofd om, een diepe verbazing op 't gelaat. Hij opende de mond, als om een uitlegging te vragen, maar sloot die dadelijk weer dicht, en stapte door, met zijn gewone uitdrukking van onderworpen neerslachtigheid op het gelaat.
Zij waren om de hoek van een huis rechts ingekeerd, zij kwamen in het dorp terug. Vóór hen ging steeds de boerenschaar, de nekken rood, de benen krom, de armen hangend, van tijd tot tijd nog even stilhoudend om aan de nieuwsgierig op hun drempels verschijnende dorpelingen iets te zeggen. Enkelen schudden soms, als het ware nijdig spottent, het hoofd, anderen keerden zich nu en dan om, staarden in de richting van de secretaris en Remit En naarmate deze laatsten verder in het dorp kwamen, scheen de vrijpostige nieuwsgierigheid van de dorpelingen toe te nemen, terwijl, achter hun rug, gemurmel en gescherts luider klonken, en een steeds duidelijker uitdrukking van schimp en minachting op de aangezichten kwam.
- 'k Gelueve, da z'ons uitlachen, zei de secretaris, die bleek geworden was.
Remi, bibberend van koude, gaf slechts een holklinkend, onduidelijk antwoord. Zij waren op de dorpsplaats gekomen. De boerenschaar had zich in tweeën verdeeld; een viertal sloegen links in; de anderen volgden de grote dorpsstraat rechts. Vóór de kerk, aan de splitsing van de twee straten, hield Remi insgelijks stil. Hij moest links inkeren om naar Meerhem te gaan, terwijl meneer Ongena de andere straat hoefde te nemen.
Met zijn holle stem, even het hoofd omkerend naar een tiental nieuwsgierigen die hem en de secretaris gevolgd hadden, nam hij afscheid van zijn meester. Meneer Ongena gaf hem zijn groet terug, dacht inwendig dat de jongeling er bijzonder slecht uitzag, zei haastig: - Zo dus, Remi, tot morgen, en liep met korte, vlugge stapjes heen, meer en meer ontsteld door de toenemende o schudding in 't dorp, zich met een kloppend hart afvragen waarom de bende, die een ogenblik opzij
| |
| |
gebleven was, terwijl hij afscheid nam van zijn bediende, hem nu weer gekscherend achtervolgde. Zijn handen beefden, een zonderlinge flauwte deed zijn schrale beentjes onder zijn dik lichaam waggelen. Hij had wel kunnen schreien van onverklaarbaar verdriet; hij besefte steeds minder wat er toch omging, waarom de inwoners sinds enige tijd toch zulk een hardnekkige hekel aan hem hadden.
Eensklaps, toen hij dichtbij Het Gouden Zulleke was, klonk achter hem een schelle kreet, die door de ganse straat weergalmde:
- Uithongeroare!
Hij keerde zich om met een snelheid die men van hem niet verwacht zou hebben, ontwaarde niemand achter zich, dacht even, in de verbijstering van zijn schaamte en smart, dat men ‘uitgehongerde’ geroepen had, dat men hem verweet niet genoeg meer te eten te hebben.
Een gloed kleurde zijn wangen, hij zette zijn weg voort, de benen waggelend, de blik ten gronde. Nauwelijks was hij drie passen ver, toen de kreet opnieuw weergalmde, luider, woester, boosaardiger:
- Uithongeroare! Uithongeroare!
Een schok hield hem even stil, een tweede schok stuwde hem weer vooruit. Ditmaal had hij begrepen. Een floers kwam vóór zijn ogen, een ruising gonsde in zijn hoofd, hij meende nog eens dezelfde woeste kreet te horen en iets als een juichend handgeklap van goedkeuring langs de huizen;... en toen,... toen besefte hij niet juist meer wat er nog geschiedde hij maakte een instinctmatige beweging om in 't Gouden Zulleke te vluchten; deed het niet omdat het hem voorkwam of de baas, de vuisten op de heupen, hem met een uitdagend-spottende blik de ingang van zijn deur versperde; liep voort, als in een nachtmerrie, onder het honend gelach der dorpelingen, geraakte eindelijk, half bewusteloos, thuis.
Hij zakte in de gang tegen de wand, terwijl zijn zuster met een angstkreet naar hem toesnelde; hij zuchtte met een flauwe stem, terwijl zij hem bij de arm in de keuken leidde en hem op een stoel deed zitten:
- Adelaïde, nou weet ik wat dat ze in het dorp tegen ons hên; ze zeggen da we Remi de Joager uithongeren.
| |
| |
Van toen af ging de neerslachtigheid van de twee oude vrijgezellen tot een soort van schrik over. Er viel als 't ware een sluier van rouw over hun klein huisje, waar men geen geluid meer hoorde, waar men geen mens meer in of uit zag gaan. Zij durfden overdag niet meer buitenkomen; de zuster volbracht haar boodschappen in de schemering, de broeder ging naar zijn kantoor reeds vóór de dageraad, en wachtte naar de vroege duisternis van de korte winterdagen om huiswaarts te keren, zich voor zijn middagmaal tevreden houdend met het een of 't ander dat hij 's morgens meebracht en op de kachel van het secretariaat verwarmde. Want Remi was op 't kantoor niet meer verschenen: daags na het diner op 't kasteel had meneer Ongena een brief ontvangen van Remi's vader, die hem meldde dat zijn zoon plotseling ziek geworden was, en wellicht vóór ettelijke dagen zijn bezigheid niet zou kunnen hervatten.
Deze brief was bijna een verlichting geweest voor de ellendige secretaris. Hij begon te beven telkenmale het uur naderde waarop Remi gewoonlijk aankwam. Een week verliep, Meneer Ongena, verscholen in zijn secretariaat gelijk een nagejaagd beest in zijn hok, volbracht opnieuw zijn werk alleen, ontving geen hoegenaamde tijding meer van Remi. De sneeuw, in overvloed gevallen, verdoofde nog de schaarse geluiden van het stille dorp; en ook de vorst was aangebroken, een scherpe, nijdige vorst, die de vensterruiten van het secretariaat met rijpbloemen bedekte, en aan meneer Ongena het leven van de straat verborg. Niemand, trouwens, die er niet volstrekt moest wezen, kwam nog naar het kantoor door zulk guur weder: de boeren zaten als begraven in de sneeuw op hun verre hoeven; de burgemeester leed aan reumatiek op zijn kasteel; en 't scheen of er zelfs geen geboorten noch overlijdens meer aan te geven waren: van ganse dagen zag de secretaris niemand dan zijn bruut van een veldwachter, die, misnoegd over allen en alles, met de ronkende kachel tussen zijn benen op een norse toon het een of ander onbeduidend nieuws zat te vertellen.
Eens vroeg hij aan de secretaris, zijn woorden met een insolent-uitvorsende blik begeleidend:
- Moar, à propos, hoe es 't nou mee Remi? Hebt ge gien
| |
| |
nieuws mier van hem?... komt hij hoast terug?
En daar de secretaris, die bezig was met lijnen te trekken op een stuk papier, zonder het hoofd op te richten, antwoordde dat hij van niets wist dienaangaande:
- Sapristi, voer de lomperd voort, - 'k 'n wist dat dat zulk ne schrikkelijke slikker was! 't Schijnt dat 't iets schandoaligs es wat dat hij geten hee op den diner van 't Kastiel!
Meneer Ongena, de blik gevestigd op 't papier, had nogmaals een ontwijkend antwoord, zonder op te houden langs het liniaal zijn sidderende pen te trekken. Hij klapte even bezorgd met zijn tong: een inktvlek was op het stuk gevallen, die hij spoedig met een beetje zand deed opdrogen.
- Enfin, dat es tenminste wat de boeren uit den road verteld hên, voer de veldwachter voort. - En, voegde hij er met een brutale lach bij, - het schuenste van al es, dat er hij zijn lief mee kwijt es: Siedje Kneuvels wil van hem nie mier weten: ze zegt, dat ze gien goeste hee heur dued te moeten wirken veur ne vent die allien mier voedsel nuedig hee of 'n huele famielde. - Joa, joa, ik geluef 't, ik geluef 't, antwoordde de secretaris als verdwaasd. En, spijtig met het hoofd schuddend, nam hij een vers blad papier, zeggend:
- Sacrebleu, 'k hè doar een inktvlek op da stuk gemoakt, zjuust op een ploatse woar cijfers moeten komen; 'k zal van veuren of aan were moeten beginnen.
De veldwachter dreef het gesprek niet verder door. Hij bleef een poos stilzwijgend, met de handen op zijn breed van elkander verwijderde knieën vóór de ronkende kachel gezeten. Na enkele minuten, daar er die dag geen boodschappen te verrichten waren, stond hij op en vertrok.
Toen verliet de secretaris ook zijn zitplaats aan de hoge lessenaar, naderde tot het vuur, zakte er op de stoel van de veldwachter neer, en smolt in tranen weg.
Twee dagen later ontving hij van Remi een brief. Zonder te verklaren aan welke ziekte hij geleden had, liet de jongeman hem weten dat hij volkomen genezen was, maar nog niet dadelijk op het kantoor terug zou kunnen komen, daar zijn vader nu ook ziek geworden was, en hij hem tijdelijk vervangen moest in zijn bediening als koster en organist.
| |
| |
Meneer Ongena verademde, een weinig opgebeurd. En voor de eerste maal sinds veertien dagen dorst hij, - hoe schuw en ontsteld nog ook - zich wagen op de straat, om huiswaarts te gaan middagmalen.
Het was hem een diepe verwondering en een innig zoete verrassing dadelijk vast te stellen, dat de bejegening van de dorpelingen te zijnen opzichte opnieuw geheel veranderd was. Men had voor hem geen toornige blikken of geen hoongelach meer over; eeniecer toonde zich opnieuw vriendelijk en beleefd, men groette hem eerbiedig, alhoewel toch weer met iets als een zweem van die vrolijk-ondeugende schalksheid, waarmee men hem bejegend had, de eerste tijden dat Remi bij hem op het kantoor was. Hij meende bepaald te dromen toen hij, op het ogenblik de sleutel op zijn huisdeur te steken, zijn oude gezel de ontvanger dwars over de straat naar hem toe zag komen en hem op de innemendste wijze hoorde zeggen:
- Ha, dag secretoaris;... hoe goat 't mee ou, secretoaris? Hoe komt het dat w'ou nooit mier zien? Komt ge noar 't Gouden Zulleke niet van den oavond?
Meneer Ongena, ten diepste geschokt, antwoordde werktuiglijk, zonder bijna te weten wat hij zei, dat het nu goed ging met hem, en dat hij zeker haast wel eens naar 't Gouden Zulleke zou komen, maar dat hij het zo druk had gehad in de laatste tijden. En toen hij binnen was, moest hij nog eens, doch nu van zalige ontroering - even tegen de muur van de gang gaan aanleunen, net als hij gedaan had op die onvergetelijke avond van hoon en schande, toen het volk hem langs de straat had uitgejouwd. Gans bleek van ontsteltenis verscheen hij in het keukentje, zei tot zijn zuster, in telkens door zijn hijgen afgebroken woorden:
- Adelaïde;... 't es gedoan... den hoat van 't volk es over... de meinschen saleweren mij weer... den ontvanger hee mij gevroagd of ik were kome koarten in Het Gouden Zulleke.
Het was geen hersenschim, geen bedrieglijke illusie. De mensen hadden hem nog, hadden hem weer lief; men groette hem meer en meer vriendschappelijk, en telkens nu als hij naar het kantoor ging of ervan terugkeerde, verscheen de baas
| |
| |
van 't Gouden Zulleke, die destijds uitdagend hem de weg versperd had, op de drempel van zijn herberg en groette hem diep, met de pet af en een klinkend ‘dag menier de secretoaris’ als om hem tot verzoening en terugkomst aan te moedigen. Ook de dokter, die erge spotvogel, was geheel veranderd. Op een morgen bleef hij vriendelijk-glimlachend in het midden van de straat vóór het venster van 't kantoor stilstaan, wekte door een gefluit meneer Ongena's aandacht op, riep met luider stem, in 't Frans, terwijl hij in de richting van Het Gouden Zulleke de hand uitstak: - à ce soir, secrétaire? Geen uur later was het de beurt van de gepensioneerde schoolmeester, die insgelijks, alhoewel zonder te spreken met herhaalde hoofdknikken zijn vriendschap betuigde en een niet twijfelachtig wenkteken maakte naar hun gewone herberg; en nog diezelfde dag zag hij Siedje Kneuvels in de straat voorbijgaan, die hem heel liefjes van ver groette, met een ingetogen glimlach van haar mondje en een straal van dankbaarheid in haar zoete blauwe oogjes.
Alsdan, ondanks de angst en het wantrouwen die nog ietwat in hem overbleven, kon de secretaris aan de te grote verzoeking toch niet langer weerstand bieden. Daar was een geheim dat moest opgeklaard worden. Waarom had men hem als een uithongeraar uitgescholden? Waarom kreeg hij nu de sympathie van de inwoners zo mild terug? En waarom bovenal nog steeds dat air van vrolijk-ondeugende spotternij, dat straalde op 't gelaat van al wie hem ontmoette? Een zweem van vrees mengde zich in zijn vreugde, hij vroeg zich af of hij geen tweede maal het slachtoffer van de boosaardigheid zou worden. Door zijn zuster, misschien, had hij iets kunnen vernemen, maar die was sinds enige dagen niet meer uit geweest, thuis gehouden door een verkoudheid.
Op een avond eindelijk, nadat hij er langdurig met haar over beraadslaagd had, als gold het een gewichtige onderneming, een verre gevaarlijke reis, begaf hij zich na het eten, - met wat een schrik en hartgeklop! - naar 't Gouden Zulleke.
Zijn intrede bracht er een sterke sensatie teweeg. De herbergier, die recht stond achter zijn schenktafel, nam haastig zijn pet af, de rond de kachel zittende dokter, en de gepensioneerde onderwijzer kregen als een schok en groetten hem met
| |
| |
een uitstraling van vreugde op het gelaat, terwijl de ontvanger, die naast de wand aan een tafeltje zat, schielijk van zijn plaats opstond en met een glans van echte eerlijkheid in de ogen tot meneer Ongena naderde, hem hartelijk de hand drukte en zei:
- Ha! dat es wel, secretoaris, zet ou, ge zijt welgekomen. De herbergier had hem reeds een stoel aangeboden, meneer Ongena ging zitten, het aangezicht zeer bleek, de mond een weinig hijgend, de hand licht bevend. Hij bestelde een glas bier, haalde zijn pijpje te voorschijn, sprak met een droogslikkende stem, terwijl hij vreemd-verlegen zijn makkers beurtelings aanstaarde:
- 't Weer es verbeterd, ne woar?... 't 'n Es zue koud nie mier,... 't zal deuien geluef ik...
De anderen waren van hun eerste verrassing ietwat bijgekomen. Zij wrongen zich schuin op hun stoelen, die kraakten; zij herhaalden zich verward, als wisten zij nog niet juist wat gezegd of gedaan:
- Joa joa, 't weer es vele verzacht, 't es den deui, er valt niet aan te twijfelen, 't es den deui.
Een korte stilte. De herbergier had het bestelde glas bier gebracht aan de secretaris, die even een weinig dronk, met zijn bevende hand het glas aan zijn lippen houdend. De dokter, een kloeke vijfenveertigjarige kerel met een gladgeschoren gelaat, die tegenover hem zat, de rechterarm leunend op de roetjes van de kachel, bekeek hem tersluiks door zijn gouden bril, en een onnaspeurlijk glimlachje blonk in de diepte van zijn ogen en vertrok lichtkens de hoeken van zijn lippen. Hij wrong zich nog eens op zijn stoel, keek meneer Ongena frank-vriendelijk in het aangezicht aan, vroeg hem aanmoedigend:
- Willen we'n buemke koarten, secretoaris?
Meneer Ongena stemde toe. Dadelijk stonden zij allen op en gingen plaatsnemen rond een langwerpig-vierkant tafeltje, dat de herbergier spoedig bedekte met een tapijtje, waarop een lei, een stuk krijt en een pak kaarten lag.
Kalm, deftig, ernstig, als had er nooit tussen hen de minste oorzaak tot onenigheid bestaan, speelden zij een partijtje. Van tijd tot tijd zegden zij een paar woorden, lachten eens
| |
| |
even om het een of 't ander onvoorzien toeval van het spel. De goede oude camaraderie van vroeger scheen zich spoedig te herstellen; een toon van opgeruimde vertrouwelijkheid begon van lieverlede het gesprek te verlevendigen.
En toch bleef er een vreemde verlegenheid, die allen voelden, over hen zweven. Hun opgeruimdheid had iets gemaakts, zij bedreven ongewone mis; repen in 't spel, vooral de secretaris, wiens hart voortdurend hamerde, bij de gedachte van dat zonderling mysterie, dat hij nog steeds niet kende. Hij had als partner in het spel de tegenover hem gezeten dokter; en telkenmale hij de ogen opsloeg, ontmoette hij diens blik, waarin het diepe, schalks-ondeugende vlammetje steeds schitterde, en bemerkte hij de nauwelijks bespeurlijke weg-krimping van de hoekjes van zijn lippen, die zich met wils-kracht schenen te sluiten op iets dat hem volstrekt van het hart wilde.
Weldra werd dit onuitgesproken iets een echte kleine marteling, een soort van beklemdheid die zwaar op aller gemoed drukte. Allen voelden instinctmatig dat het niet mogelijk was zo maar abrupt de onderbroken vriendschapsbetrekkingen weer aan te knopen, dat een explicatie onontbeerlijk, onvermijdbaar was. Eenstemmig, na een tweede partij, legden allen hun kaarten neer, en verwijderden zij zich een weinig van het tafeltje, zonder lust om voort te spelen.
En eensklaps kon de dokter het niet langer uithouden. Zijn ogen blonken scherper achter zijn gouden bril, zijn lippen ontsloten zich in een niet langer te bedwingen glimlach, en met een trage stem sprak hij:
- Sapristi, secretoaris, w'hên ou allemoal... allemoal... - hij begon schielijk met zijn woorden te haperen, werd een weinig rood, voer toch eindelijk voort, half lachend, half ernstig - W'hên ou allemoal veur ne sloeber aanzien,... maar nou,... nou moet ik toch bekennen da w' ongelijk hadden, en gelueven da ge veel verdriet gehad hèt mee ouwe commies. De secretaris, hevig ontsteld, was opnieuw zeer bleek geworden. Een wijl keek hij de dokter aan met een bijna smekend oog, en stamerde daarna met doffe stem, de blik beschaamd op de grond gevestigd:
- Joa,... ik weet van niets,... ik heb er nooit iets van begre- | |
| |
pen... Wat was da nou toch eigenlijk? Wa hoad-ie-hij?
Hij richtte 't hoofd op, ontwaarde nogmaals, op het gelaat van de dokter en zijn beide makkers, de vreemde, raadselachtige glimlach, sloeg weer de blik ten gronde, herhaalde, met zijn bevende, smekende stem:
- Wa was da, dokteur...? Wa hoad-ie-hij...? 'k 'n Verstoa d'r niets van...
De dokter had al zijn schertsend aplomb teruggekregen en staarde de ontstelde secretaris met zijn schalks-lachende ogen aan, door de ook stil-lachende gezichten van de ontvanger en de gepensioneerde schoolmeester aangemoedigd, om de kleine foltering van meneer Ongena nog een weinig te doen duren. Langzaam, achteroverhellend op zijn stoel en met half toegeknepen ogen zijn sigaar savourerend, antwoordde hij: - Joa, joa, secretoaris, nou da 'k d' uerzoak ken, begrijp ik datte gij en ou zuster veel verdriet gehad hèt om wille van Remi... Ge weet, ne woar, dat hij ziek geweest hee en da 'k zijnen dokteur was?
De secretaris, wanhopig zuchtend, gaf geen antwoord meer. Hij richtte weer het hoofd op, wendde het in de richting van de portaaldeur, als om te vluchten. Een laatste maal nog hield hij zijn bedroefde blik op de spottende dokter gevestigd, een laatste maal, bijna met tranen in de ogen en snikken in de stem, drong hij aan:
- Moar wa hoad hij toch, dokteur?... wa was 't? Zeg het mij...
- Wát dat 't was, hé...? herhaalde de spotvogel ondeugend... Nog een minuut lang vergastte hij zich op het ontdaan gezicht van de ongelukkige secretaris; en toen, lachend vooroverbuigend, met een trage, helder-gescandeerde stem:
- Toenia Solium, was 't, anders genoemd... ne lintwurm! 't Was of de arme secretaris een oorveeg kreeg. Gapend, met wijd-verbaasde en verschrikte ogen, bleef hij de dokter een ogenblik stom en roerloos aanstaren. Hij stamerde enige verwarde woorden, kon alleen duidelijk zeggen: - en doarom was 't dat hij zue schrikkelijk veel voedsel nuedig had?... sloeg weer als vernield de blik ten gronde. Tot tweemaal toe maakte hij een beweging om op te staan en te vertrekken, doch bleef telkens weer zitten. Toen streek hij zuchtend zijn
| |
| |
bevende hand over 't voorhoofd, en, heel stil, heel zachtweemoedig-ernstig onder de spotlach van zijn kameraden; in woorden, die hem schier niet van de lippen wilden:
- Da we wij rijke meinschen woaren, zei hij, - dat 'n hoa ons nie keune schelen; moar we 'n zijn nie rijke, we 'n hên moar zjuust genoeg om stillekes te leven en iets veur onzen ouën dag te spoaren. W'hên al gedoan veur hem da we kosten, moar had 't azue nog langer moeten blijven duren we woaren gereineweerd. We'n dorsten zelve nie mier eten. W'hên veel verdriet g'had; moar nou es 't God zij geloofd toch gedoan. Nou ben ik, God zij geloofd, uek genezen en zal nog wel 'n puesken mijn wirk alliene keunen doen.
Twee maanden later ontving meneer Ongena opnieuw een brief van zijn vroegere bediende. Remi liet hem weten, dat hij genoodzaakt was zijn ambt van schrijver op het secretariaat bepaald neer te leggen, daar de kerkraad van Meerhem hem aangeduid had als opvolger van zijn vader, die te oud werd en te ziekelijk was om nog zijn bediening als koster en organist op voldoende wijze te kunnen uitoefenen. Binnenkort, voegde hij erbij, zou hij echter zijn gewezen meester eens komen bezoeken, naar aanleiding van een zaak, die voor hem nogal belangrijk was.
Op zekere namiddag, toen de secretaris na zijn dutje naar 't kantoor terugging, zag hij in de straat een flinke jongeling met vaste stap en glimlachend gelaat hem tegemoet komen. Het duurde enige ogenblikken alvorens hij hem herkende. Het was Remi, Remi genezen van zijn akelige kwaal, Remi zonder puisten in het aangezicht en zonder uitdrukking van wanhoop in de ogen; een flinke, vreugdestralende Remi, die hem, in naam van Siedje Kneuvels, de nodige stukken kwam vragen tot het voltrekken van hun aanstaand huwelijk.
Verbaasd, twijfelend aan wat hij zag met eigen ogen, staarde de secretaris de niet meer herkenbare Remi van vroeger aan. Hij wenste hem geluk, leidde hem op 't secretariaat, deed hem zelf de voor zijn meisje vereiste bescheiden uit de registers copiëren. Toen gingen zij samen naar 't Gouden Zulleke, waar de secretaris, gans ontroerd, hem met een glaasje likeur trakteerde. En zonder rechtstreeks van het zo treurig verle- | |
| |
dene te gewagen, drukte hij hem warm de hand tot afscheid, en zegde hem hoe innig hij tevreden was, dat alles toch in 't best zou eindigen.
Een laatste maal keek hij hem langs de straat met ontroerde bewondering na; en toen begaf hij zich weer naar huis, trippelend op zijn korte beentjes, de glimlach van de vrede op 't gelaat, gelukkig om de blijde tijding, die hij aan zijn goede zuster mocht gaan mededelen.
|
|