Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
De gelukkige tijdingIToen Clotilde haar avondmaal gebruikt had, maakte zij een bescheiden kruis, en, de handen vroom gevouwen, prevelde zij met stille lippen haar gebed, de heldere, kalme, blauwe ogen op haar nog langzaam voortetende ouders en broeder gevestigd. Zij was twintig jaar oud, mooi van frisheid en gezondheid, met in de hals een huid zo blank als melk; met golvende, lichtbruine, bij plaatsen goudgetinte haren; met iets zachts en ingetogens over zich, dat dadelijk tot sympathie aanlokte. Toen haar gebed geëindigd was sloeg zij een tweede kruis en, opstaande, begon zij de gebezigde teil en vorken weg te nemen, om die te reinigen in 't achterhuis. Zij had er al vlug mee gedaan. De ovenge huisgenoten hadden ook de kleine, lage dis verlaten; vader zat reeds smakkend aan zijn pijpje naast de haard, tegenover moeder, voor wie de enige houten leunstoel van het huisje steeds bestemd was, terwijl Basiel, de broeder, een blonde, zestienjarige kroezelkop, doelloos vóór het vuur had plaatsgenomen, het lijf gebogen, de ellebogen op de knieën, starogend in de rode gloed. En van de lage, zwartgerookte balken der zoldering daalde over het gezin, als een zweem van geluk en vrede, de stille, bespiegelende vrede der volbrachte taak en der verdiende rust. Clotilde zag even op naar 't uurwerk. Halfacht! Welhaast zou hij daar zijn. Met vluggere hand wreef zij de tafel rein, zette de stoelen op hun plaats. En eindelijk klaar met haar gewone bezigheid, nam zij haar breiwerk op en ging ermee naar de voordeur. Stil, blozend van een soort schaamte in het halfduister achter 't houten schutsel, opende zij die. Zij trad van de drempel, trok zacht de deur weer tegenaan, bleef onbeweeglijk staan. Regelmatig twee maal per week kwam zij aldus de komst van haar verloofde, Alfons Rollez, afwachten. | |
[pagina 308]
| |
Het was, in de langzamerhand verduisterende najaarsschemering, als een sluier van melancholie en wee over de grauwe velden. Zijdelings tegen de ene wand van het boogvormige deurgat geleund, rustte zij daar enkele stonden, bevangen door gewaarwordingen van tevens zachtheid en treurnis, de naalden van haar breiwerk roerloos tussen haar vingers, de peinzende, starende blik strak vóór zich heen gevestigd, op het vage van de voorwerpen. De nacht versomberde, de grauwe velden, eenzaam en verlaten, smolten weg in 't onbekende, de heesters en de bomen, nog nauwelijks zichtbaar in 't beperkt verschiet, namen dromerige, spookachtige vormen aan. De lucht was kil en vochtig; in de verte blafte, hol, een waakhond. De blik gevestigd op de aardeweg langswaar hij komen zou, dacht zij, dat ze weldra, binnen enkele maanden nog, zijn vrouw zou worden. Sinds drie jaar kenden zij elkander, sinds drie jaar spaarden zij het sommetje, tot hun eerste installatie nodig. Reeds hadden zij samen ongeveer vierhonderd vijftig frank vergaderd, een schat die zij in bewaring hield. Als zij er vijfhonderd hadden, en ergens in het dorp een huisje vonden om er zich te vestigen, zou hij de kleermakerswinkel van Raes, waar hij zijn ambacht geleerd had, verlaten, en zich voor eigen rekening'gaan plaatsen. Dan zouden zij elkander huwen. O! het dorp bewonen, die treurige eenzame velden en hun ruwe arbeid verlaten, dat was haar droom, haar ideaal van mooi, zachtaardig, door een aangeboren kiesheid boven haar omgeving verheven meisje! Zij leed, zowel onder fysiek als onder zedelijk opzicht, door de ruwe vermenging van de seksen en de slafelijke arbeid op de hoeven. Maar wat gedaan als men arm is? De armen van haar soort, zowel de meisjes als de jongens, worden zó'jong aan een arbeid boven hun krachten onderworpen, dat hun zelfs de gelegenheid ontbreekt een ambacht aan te leren. Zij had zich dus in haar lot moeten schikken, en dit deed ze sinds haar eerste jeugd, evenals haar ouders en haar broeder, in afwachting op iets beters. Ieder jaar, van maart tot oktober, arbeidde zij in daghuur op de hoeve van boer Lekens, de eigenaar van't huisje, waar zij met haar, ouders woonde; de overige maanden bleef zij thuis, | |
[pagina 309]
| |
kantwerk maken. Ook beminde zij Alfons niet enkel als haar toekomende echtgenoot, maar ook wel als haar verlosser. En niet alleen als háár verlosser, doch insgelijks als die van haar ouders, wier oude dag zij door haar eigen welstand hoopte te verzachten. Hij was een mooie jongen met zijn gitzwart haar, zijn fijn zwart snorbaardje en zijn zwarte ogen; hij was zachtaardig en wijs, steeds vlijtig aan de arbeid, nooit in de herbergen te vinden, regelmatig de helft van zijn loon aan zijn ouders gevend, die, te Wilde, een klein kruideniershandeltje hielden. En 't was iets sterker dan haar wil, iets sterker dan haar gevoel van schaamte, dat haar onweerstaanbaar aandreef hem zo elke dinsdag en elke vrijdag in 't halfduister vóór de deur te komen afwachten. Zij had de behoefte een ogenblik met hem alleen te zijn, alleen met hem te spreken en te leven, iets dat binnenshuis toch onmogelijk was. Vooral die avond wachtte zij op zijn komst met een soort angstige gretigheid, want zij had hem een belangrijk nieuws mede te delen. Belangrijk!... o, hoe kwam het toch dat zij zo instinctmatig gevoelde dat het iets zeer belangrijks was, iets van een nog ander en groter belang dan dit, wat haar ouders eraan hechtten? En waarom vooral kon zij, ondanks de eenstemmige en herhaalde bevestiging van haar ouders en haar broeder dat het iets gunstigs was voor haar, soms een onberedeneerd gevoel van angst en kommer uit zich niet verbannen? 't Was vader die de tijding aanbracht. Boer Lekens kwam hem de vorige morgen opzoeken, terwijl hij, in de kelder onder 't loofkot, de laatste aardappels aan 't bergen en met stro aan 't dekken was; en, zonder de minste voorbereiding, met zijn gewone, somtijds zo goedhartige bruuskheid, had hij eensklaps tot vader gezeid: - Vader Slock, heden is 't werk op de hoeve geëindigd en wellicht zijt ge, evenals op vroegere jaren, bang voor de naderende winter. Welnu, gij hoeft dit jaar niet bang te zijn; er is goed nieuws voor u en uw gezin ophanden. Vooral uw dochter zal gelukkig zijn; maar ch..tt, eerst overmorgenavond kom ik u in uw huis de goede tijding aanbrengen. Stom van verbazing had vader die woorden aangehoord, doch alvorens hij de tijd had erop te antwoorden, was de boer | |
[pagina 310]
| |
verdwenen, en naderhand door vader ondervraagd, had hij ook geen de minste verdere uitleggingen willen geven. Zelfs had hij hem zeer streng verboden met de andere arbeiders over het gebeurde te gewagen, terwijl hij voor alle opklaring nog een paar malen knipogend herhaald had: - wees gerust, 't is allerbeste nieuws, overmorgenavond zult ge 't weten. Met dit bericht was vader thuisgekomen en heel het huisgezin had zich het hoofd gebroken om te raden wat het toch wel zijn mocht. 't Was zulk een zonderling, eigenzinnig mens, die Lekens, soms goed en mild tot het punt zich werkelijk te laten uitbuiten; soms boos en onrechtvaardig tot de graad er onmenselijk door te worden; en licht veranderd, licht geraakt, een van die onstandvastige, rusteloze mensen, die men nog niet kent, als men er zijn ganse leven mee omgegaan heeft. En beurtelings waren de vreemdste, de meest uiteenlopende veronderstellingen uitgebracht en als onwaarschijnlijk of onmogelijk afgewezen geweest. Och, er zijn toch zoveel dingen, en vaak zulke kleine, voor anderen onbeduidende dingen, die een arme mens kunnen gelukkig maken, dat het veld van zijn wensen en veronderstellingen en verwachtingen geen grenzen kent, als hem een naderend, maar onbekend geluk wordt aangekondigd. Wie weet of meester, als beloning voor hun goede, trouwe diensten, hun niet voor een jaar het stukje land dat zij van hem in pacht hadden, en waarvan de vruchten deze zomer zo beschadigd werden door de hagel, voor half geld zou laten gebruiken. Wie weet of hij hun huishuur niet wilde verminderen, omdat het hem bekend was dat, nu juist een maand geleden, al hun hoenders en konijnen - een tot het gedeeltelijk betalen van die huishuur zorgvuldig bewaard en gekoesterd kapitaaltje - op een nacht, door een beruchte dievenbende van Brakel gestolen werden? Wie weet,... - o, ik weet het, ik kan het raden! had Basiel eensklaps met glinsterende ogen uitgeroepen: - Lekens, die van Clotildes ontworpen huwelijk onderricht is, zal haar zijn huisje van de Dorpsplaats, dat met Kerstdag open komt, in pacht aanbieden! Als een openbaring hadden die woorden geklonken. Ja, ja, dát zou het zijn, het kon bijna niet anders. Als het iets anders was, waarom zou Lekens erop aangedrongen hebben, dat | |
[pagina 311]
| |
vooral Clotilde zou tevreden zijn? En toch voelde het meisje zich niet gans gerustgesteld, toch sprak nu weer, in de huiverige duisternis, een stem in haar van vage vrees en van onzekerheid, een vrees die de woorden van haar verliefde, toen zij hem het nieuws zou medegedeeld hebben, wellicht uit haar gemoed zouden doen verdwijnen. Reeds hoorde zij hem naderen. Zij kende zijn vaste, rasse tred, die zijn haast bij haar te zijn scheen te verraden. Zij verliet de drempel en kwam hem zachtkens tegemoet, tot aan het houten hekje. Vaaglijk zag zij hem uit de schaduw van de elzestruiken te voorschijn komen, met wijde, tragere schreden dwars over de morsige aardeweg stappen. Een oogwenk later was hij bij haar, haar handen in de zijne, zijn lippen op haar wangen. - Past op voor de naalden, gij zult u kwetsen, murmelde zij zacht, de wangen gloeiend, vervoerd in gelukzaligheid, als immer machteloos zich tegen zijn streling te verweren. Maar reeds had hij haar losgelaten, en spoedig in zijn vestzak tastend, haalde hij er twee vijffrankstukken uit te voorschijn, die hij haar met kracht tussen de vingers duwde, stil juichend: - O Clotilde, ik ben gelukkig, ik kan u niet zeggen hoe gelukkig ik vanavond ben. Deze namiddag bracht ik aan de vrederechter een nieuw pak. Het stond hem zo mooi en hij was er zozeer over tevreden dat hij mij vroeg of ik het gemaakt had. En op mijn bevestigend antwoord dat ik het heel alleen gesneden en vervaardigd had, gaf hij mij deze tien frank tot geschenk, tien frank, en wij bezaten er vierhonderd vijftig! - Noch veertig frank erbij, Clotilde, veertig frank en een beschikbaar huisje, en wij zijn getrouwd! Hij had terug haar handen vastgegrepen en duwde haar een weinig achteruit, haar met stralende ogen in de duisternis aanstarend, in een soort extase, terwijl zij, gans vervoerd van volzalige ontsteltenis, haar ogen voelde vochtig worden. En eensklaps trok hij haar opnieuw tot zich, sloot haar tegen zijn hart en zoende haar nogmaals en herhaaldelijk met stille, vlugge, hemelzoete zoenen, terwijl hij met hijgende boezem herhaalde: - O, Clotilde, Clotilde, lieve Clotilde, wat zal ik u toch beminnen, wat zullen wij toch gelukkig zijn! | |
[pagina 312]
| |
Toen voelde zij, in zoet vloeiende tranen, haar onberedeneerde angst uit zich verdwijnen. Zij voelde dat ze 't recht niet had hem zonder reden in zijn heil te storen en zij vertelde hem ook haar gelukkig nieuws, de verblijdende, nog onbekende tijding, die hun meester hen de volgende avond zou komen verkondigen, waarschijnlijk het aanbod van zijn huisje in het dorp, dat huisje van geluk en voorspoed waarnaar zij wachtten om er hun gezamenlijk leven te vestigen. Bij het aanhoren van deze woorden kwamen ook tranen van blijdschap in zijn ogen en weer liet hij zijn lieve meisje los, als bang voor een te groot geluk. - O, is 't waar? is 't waar? is het toch waar? kon hij enkel stamelen, terwijl zij langzaam, elkander in de duisternis volgend, vader Slocks woninkje binnentraden. | |
IIDe drie huisgenoten zaten er steeds vreedzaam rond de haard. Alfons wenste ‘goenavend’ en alle drie beantwoordden zijn groet op kalme toon en zonder van hun zitplaats op te staan, gelijk men doet met iemand die men gewoon is dikwijls, en op een vertrouwelijke voet te zijnent te ontvangen. Onmiddellijk was Clotilde, nog gans blozend en gejaagd, met haar breiwerk aan het groengeverfde tafeltje gaan zitten, in de lichtstraal van het lampje op de eetkast, en Alfons nam zijn gewone plaats, een paar schreden van haar, op een stoel naast Basiel, vóór de haard. Een korte stilte heerste, terwijl de jonkman een klein zwart pijpje uit zijn wambuis nam, dit vol stopte met tabak en het aan een gloeiende houtskool ontstak. Toen vraagde hem vader met een welwillende glimlach op zijn braaf, goed aangezicht van eerlijke werker, of het nog donker was buiten, en moeder, die, sinds twee maanden dat zij aan reumatiek leed het huis niet meer verlaten had, of niemand overleden was in 't dorp. Basiel, die, steeds in tweeën geplooid, met de ellebogen op de knieën zat, zei niets, maar keek even schuins naar de minnaar van zijn zuster op, een vriendelijke wenk van goede kameraderie in zijn blauwe ogen. | |
[pagina 313]
| |
En langzamerhand geraakten zij in het gesprek, waarvan aller gemoed zo vol was. Alfons, de zwarte ogen glinsterend in zijn opgewektgelaat, vertelde de gebeurtenis met de vrederechter. Zijn hart liep er van over, hij kon er niet van zwijgen, hij verhaalde hun het blijde voorval met een trillende geestdrift, zonder een enkele bijzonderheid te vergeten. Nooit had de dorpsmagistraat een zo heerlijk pak gedragen, had hij herhaaldelijk gezegd; en hij was ermee voor een grote spiegel gaan staan, en hij had zijn vrouw laten halen, die van bewondering haar handen saamgevouwen had, en toen hij wegging had hij hem tien frank, ja, tien frank drinkgeld in de hand gestopt. Wie kon eraan twijfelen of de vrederechter zou een van zijn eerste en beste klanten worden, als hij zijn meester Raes verliet om zich voor eigen rekening te plaatsen? Maar vader Slock glimlachte inniger, tevreden over de moed van zijn aanstaande schoonzoon, vertederd bij het waarnemen van de ijver en de gloed die hij aan de dag zou leggen om zijn dochter gelukkig te maken. En op zijn beurt, met zijn trage, gemeten stem, deelde hij hem de woorden van boer Lekens mede, en de hoop die nu allen koesterden. Hij was ineens zeer ernstig geworden, evenals telkenmale als hij van zijn meester sprak; hij wiegelde zachtkens met het hoofd, de blik in 't vuur gevestigd, als bevangen door een soort van eerbiedvolle vrees, als verloren in gedachten en gewaarwordingen, die hij niet uitdrukte. Ah! die Lekens, wat een rijkdom toch! wat een macht! Hij was de eigenaar van de hoeve die hij bebouwde, een prachtige hoeve van dertig hectaren, omringd van vier ertoe behorende arbeiderswoningen; hij bezat twee huizen in het dorp en twee te Lovergem, benevens vier hectaren akkerland, die hij in kleine perceeltjes verhuurde. Hij was de eerste schepen van de gemeente; hij mocht zich verheugen in een weergaloos gezag en populariteit, geëerbiedigd en gevreesd als een godheid door al de lieden van de omtrek, die slaafs zijn manier van boeren nabootsten. En wat nog zijn roem scheen te vermeerderen was dat hij ongehuwd bleef: zijn minachting voor de huwelijksbond was legendarisch, men vertelde met bewondering dat hij reeds meer dan vijftien rijke boerendochters van de hand gewezen had, die hem, 't zij door brieven, 't zij door bemid- | |
[pagina 314]
| |
deling van tussenpersonen, hun verlangen zijn vrouw te worden bekendgemaakt hadden. Met ontzagvolle ernst, alsdan, spraken zij allen van Lekens. In de vrede van het nederig huisje scheen zijn ingeroepen denkbeeld hun op het gemoed te wegen, met een tevens zachte en kwellende ontroering, als een geheime macht, bekwaam tot het stichten van veel goeds, bekwaam tot het stichten van veel kwaads. En allen zeiden wat hun leven zou geweest zijn, hadden zij zijn fortuin bezeten. 't Was de gedroomde hemel van de arme, het nooit bereikte ideaal van een leven zonder geldelijke kommer, het gedroomde glanzend paradijs, waar slechts enkele uitverkorenen leefden. Een zweem van weemoed zweefde op hun aangezicht, zij werden trapsgewijs weerom stilzwijgend, het hoofd gebogen, als vernield onder de vergelijking van hun vlijmender gevoelde armoede met die overtollige weelde. Een schier bittere plooi verwrong de lippen van Alfons bij de herinnering aan de lange avonden uitputtende arbeid en de berovingen, die hij zich had moeten getroosten om het klein sommetje te vergaderen dat hij nu bezat. Clotilde, de heldere, blauwe ogen vol gepeinzen op de zwartgerookte balken van de zoldering gevestigd, staakte een ogenblik het breien, de roerloze naalden onder de armen tegen haar lijf gespannen, en herbegon dan langzaam, zachtkens weer, het hoofd gebogen, een stille zucht gesmoord tussen de lippen, terwijl vader Slock, zijn vrouw en hun zoon, onbeweeglijk op hun stoelen, in het luider wordend tiktak van het horloge op het vuur staroogden. En schielijk, als had hij, in die eenstemmigheid van eerbied en bewondering, aller geheime behoefte tot een wanluidende klank geuit: - Dit alles belet niet dat hij zijn gebreken heeft gelijk eenieder en dat het bijlange niet schoon is wat hij gedaan heeft met Leonie Lootens, sprak Basiel, vuurrood wordend. Door een ernstig hoofdgeknik beaamden Alfons en Clotilde deze woorden, terwijl de goede vader langzaam het zijne liet wiegelen, steeds sprakeloos, de blik halsstarrig in de rode gloed gevestigd. Alleen de ziekelijke moeder gaf blijken van misnoegdheid en keek verontrust naar de donkere ruiten van het langs buiten toegeblinde vensterraampje, terwijl ze, stil- | |
[pagina 315]
| |
vermanend met een beving van haar handen, zei: - Jongen, zwijg daarvan, moest iemand horen wat ge zegt en het aan Lekens overdragen, het zou geen gunstig nieuws meer zijn dat wij van hem zouden vernemen. Het was een geschiedenis die reeds van een drietal jaren dagtekende: een jong, mooi dienstmeisje van Lovergem, dat op de hoeve van Lekens verleid en door haar meester weggezonden werd, omdat zij hem beschuldigde de vader van het kind te zijn. Veel, zeer veel werd er destijds alom over deze gebeurtenis gepraat en weinig scheelde het of de rijke boer verloor er totaal zijn gezag door. De publieke opinie, steeds gretig om haar op een grote fout betrapte aanzienlijke personen te vernederen, wreekte zich over haar jarenlange slaafsheid door in 't geniep over hem de lelijkste en meest onterende lasteringen rond te strooien. Deze eerste, grote tekortkoming aan zijn plichten scheen hem, in de geest van zijn vroegere aanbidders, tot het volbrengen van alle mogelijke misdrijven bekwaam te maken. Lekens, nochtans, alhoewel in 't geheim onderricht van hetgeen er verteld werd, hield zich gedurende die ganse tijd alsof hij niets vermoedde; en daar ook niemand het zou gewaagd hebben rechtstreeks een verwijt tot hem te richten, leed de opgezweepte vijandschap van het volk van lieverlede schipbreuk tegen zijn schijnbare onverschilligheid. Maar wat eenieder sinds deze gebeurtenis bij hem kon waarnemen, was een diepe en onbegrijpelijke verandering en onstandvastigheid in zijn gemoedsstemming. Op sommige dagen, zonder enige vatbare oorzaak, was hij van een verfoeilijk humeur, legde zijn arbeiders een taak op boven hun krachten, berispte ze nijdig en woedend en zond ze zelfs weg voor 't geringste verzuim. Andermalen liep hij wakker en dartel over 't hof, de ogen glinsterend, de mond glimlachend, als verrukt te leven, vooraf goedkeurend al wat zijn werklieden verrichtten en al wat zij niet verrichtten, vaak ongevraagd te voorschijn komend met een fles jenever, die hij hen liet ledigen. - De boer wordt gek, zeiden soms de verbaasde arbeiders, toen hij de rug gekeerd was; en naarmate zij aandachtiger zijn zonderlinge handelwijze en manieren gadesloegen, ontdek- | |
[pagina 316]
| |
ten zij bij hem steeds nieuwe verschijnselen van gestoord zedelijk evenwicht. Op zekere namiddag vond de paardeknecht hem zitten op de hooizolder boven de schuur, het aangezicht verborgen onder zijn beide handen, wenend en snikkend als een kind. Een andere dag had men hem aangetroffen in een afgelegen, landelijk herbergje van Lovergem, hevig beschonken, met woedende gebaren en vermaledijdingen vertellend aan twee boeren uit de buurt, dat men hem willen onteren had door hem te beschuldigen van de verleiding van dat dienstmeisje, dat het lief van een van zijn knechts geweest was. En vreemd mocht het heten: sinds men in het dorp van de reeds vergeten gebeurtenis schier niet meer sprak, stelde men vast dat hij zelf, als aan een obsessie ten prooi, geen gelegenheid liet voorbijgaan ervan te gewagen. Hij ondervraagde zijn arbeiders, wilde in al de bijzonderheden weten wat er destijds van verteld werd, wat men er nog van zei. En op een avond was het als een wind van schrik die woei over de hoeve: hij was als een razende bij zijn arbeiders gekomen en had ze ondervraagd, de een na de ander, de ouden als de jongen, om te vernemen wie van hen liefdes-betrekkingen gehad had met het weggezonden meisje. Allen hadden met krachtdadigheid hun onschuld verdedigd, behalve een jonge stalknecht die, geïntimideerd door het vlammend aangezicht van de meester, al blozend bekende dat hij haar eens, terwijl hij haar hielp waterpompen in het achterhuis, zijn liefde verklaard had, en haar gevraagd of zij met hem wilde verkeren, hetgeen zij van de hand; gewezen had. Daarop was Lekens nog woedender geworden en onmiddellijk had hij de jongen het hem toekomend loon uitgekeerd en hem van de hoeve gejaagd. Ja, waarlijk meester begon het hoofd te verliezen; zijn ongeval met Leonie had hem 't verstand gekrenkt. De rond de haard geschaarde huisgenoten hadden de toon van hun stem nog gedempt, terwijl zij, in hun vreesachtige ernst, over deze gewichtige dingen spraken. En Clotilde, die nogmaals haar breiwerk had gestaakt, de ogen starend vóór zich heen gevestigd, voelde zich opnieuw door haar zonderling en onberedeneerd gevoel van angst en wantrouwen aangegrepen, bij de gedachte dat het die man was, die haar de volgende | |
[pagina 317]
| |
avond haar geluk en dit van haar familie zou komen aankondigen. Zij kende wel die Leonie, die hij verleid had. Vroeger waren zij allerbeste vriendinnen, en zij zou wel met zekerheid durven bevestigen hebben dat hij de enigeplichtige was. En 't kwam haar voor als iets ónmogelijks, dat de man die zo eerloos haar vriendin en haar kind verlaten had, en daarenboven nog de lafheid beging een ander van zijn misdaad te betichten, haar levensheil bewerken zou. Een lichte huivering deed haar rillen, zij voelde een onoverwinnelijke afkeer gemengd met schrik zich van haar meester maken. Bang,... bang,... zij was bang voor hem. Zij was bang voor de blik, waarmee hij haar, sinds enige tijd vooral, soms aankeek; bang toen hij op de hoeve tot haar naderde om haar iets te bevelen of te vragen; bang bovenal wanneer het gebeurde dat hij ergens met haar alleen was. Er schitterde soms in zijn ogen een zo zonderlinge vlam; hij kon haar soms aankijken met een zo halsstarrige, peilende fixiteit, met een zo onbeschrijflijke uitdrukking; een uitdrukking waar er van alles in was; bewondering, medelijden, begeerte, droefheid, een uitdrukking die zij niet kon uitstaan. En zij herinnerde zich nog haar opschudding van schrik, haar vlucht uit het huis en haar sidderend antwoord: - neen, neen, ik wil niet, ik kan niet, ik moet 's nachts bij moeder blijven, toen hij haar eens had voorgesteld, als bestendige dienstmeid en met verdubbeld loon, op de hoeve haar intrek te nemen. Hij had er niet verder op aangedrongen, maar sinds die dag staarde hij haar met nog zonderlinger, peilender ogen aan, als verdiept in een gedachte die een vaststaand denkbeeld werd, als rijpend een haar onbekend en onvatbaar plan, waarin zij een gewichtige rol zou te vervullen hebben. Was dat plan nu eindelijk tot rijpheid gekomen en bevatte het 't geluk dat hij hun de volgende avond zou komen aankondigen? Zij meende, zij ‘vreesde’ schier van ja. Maar in het vreedzaam groepje rond de haard had het gesprek allengs een minder treurige richting ingeslagen. Men vergat de gebreken van de meester om nogmaals van zijn welbekende gaven te spreken. De hele zaak met hem was, zoals vader Slock zei, hem langs zijn zwakke kant te kunnen nemen. En in haar vroom verlangen tot geluk legde Clotilde haar onre- | |
[pagina 318]
| |
delijke schroom 't stilzwijgen op, om nog enkel de gebeurtenis van een opgeruimd en optimistisch standpunt te beschouwen. Waarom ook zou hij hun een geluk aankondigen als hij 't voornemen had hun een ramp te brengen? Indien er één deugd bestond die eenieder hem moest toekennen, dan was het wel de vrijmoedigheid. Tot brutaal zijn toe, in het kwaad zowel als in het goed, was hij openhartig. En vlijtig weer aan 't breien, een glimlach op de lippen, keek zij bijwijlen strelend tot haar minnaar op, die ook van haar de blik niet afwendde. De vreugde der toekomst, de verrukking van het naderend geluk scheen hen beiden gans te bezielen; zij voelden zich tot elkander aangetrokken en aan elkaar verbonden als door een magnetische toverkracht, die niets meer zou kunnen verbreken. Op de slag van negen ontstak Alfons zijn laatste pijpje en stond hij op tot afscheidnemen. Niemand poogde hem langer te weerhouden. Hij wenste opnieuw, als bij zijn intrede, in 't algemeen een ‘goenavend’ en ging heen, tot aan de deur door Clotilde vergezeld. Op de dorpel greep hij haar hand vast en in een langzame, strelende drukking, waaraan zij weerom de zedelijke macht niet had zich te ontrukken, trok hij haar met zich buiten. - Mijn lieveken, mijn lieveken, mijn lieveken, stamelde hij, haar herhaaldelijk en hartstochtelijk zoenend, de arm om haar middel geslagen. - O, ge moogt niet, ge moogt niet, fluisterde zij angstig, de schuwe blik naar de halfopen gebleven voordeur omgewend. Doch hij gehoorzaamde niet, als was het hem die avond niet mogelijk van haar te scheiden. En schielijk, zonder reden, terwijl hij haar een stap opzij trok: - O, Clotilde, zult ge mij steeds getrouw blijven? Zweert ge, dat gee mij steeds getrouw zult blijven? vroeg hij haar op een smeektoon. - U getrouw blijven, waarom niet? sprak zij met bijna verschrikte verbazing. - Is 't zeker? wilt ge 't zweren? drong hij aan, als door een onverklaarbaar voorgevoel overweldigd. - Ik zweer het, antwoordde zij dof, hem met een plotselinge angst in de duisternis aanstarend. | |
[pagina 319]
| |
- Vaarwel, tot later dan; maar zend mij spoedig tijding met Basiel, zodra gij nieuws van Lekens hebt, sprak hij, haar een laatste maal de hand drukkend. Zij zag hem 't hekje openen, in de duisternis verdwijnen. En hoe het kwam zou ze niet hebben kunnen zeggen, maar toen hij heen was, voelde zij in zich een schier onbedwingbare impulsie om hem na te ijlen, zich bevend aan zijn borst te knellen, hem te roepen: - O, Alfons, neem me met u, bescherm me, ik voel dat mij een ramp gaat overkomen! 't Was maar een weerlicht. Zij zuchtte diep, als in een verlossing: zij glimlachte over haar kinderachtigheid. En toen zij in het keukentje terugkwam, waar haar ouders en haar broeder reeds de haard verlaten hadden om te bed te gaan, zouden alleen de bleekheid van haar aangezicht en de twee glinsterende traantjes, die in de hoeken van haar ogen beefden, haar vluchtige ontsteltenis kunnen verraden hebben. | |
IIIDe volgende avond, om acht uur stipt, kwam Lekens volgens zijn belofte in Slocks huisje aan. Het was een man van een veertigtal jaren, middelmatig van gestalte, mager en baardeloos, met zeer zwarte, levendige kleine ogen in een bleek en beenderig aangezicht. De armen waren lang, de benen krom; en dank zij een buitengewone vlugheid van bewegingen en de scherpheid van zijn blik, die als het ware heel zijn gelaat ophelderde, zag hij er wel jonger dan zijn jaren uit. Hij werd met al de kentekens van grote eerbied en ontzag door de Slocks ontvangen. En hij scheen ook waarlijk met een zekere plechtigheid op te treden; hij was zeer netjes uitgedost in een donkerbruin geruit pak en had een splinternieuwe zwartzijden pet op 't hoofd. Hij nam plaats vóór de haard op een stoel, die Clotilde hem even aanbood, zag het meisje een wijl glimlachend aan, met een peilende, schitterende. blik, die haar onwillekeurig deed blozen: en schielijk ernstig, na een korte aarzeling: - Vader Slock, sprak hij langzaam, tot de oude werkman en zijn vrouw gewend, - eergisteren zei ik u, dat ik u iets aan te | |
[pagina 320]
| |
kondigen had, dat u en uw familie zou genoegen doen; welnu, ziehier wat het is. Hij zweeg een ogenblik, de schitterende blik, waarin eensklaps als het ware een vluchtig vlammetje van verlegenheid blonk, beurtelings op ieder der huisgenoten, die hem in roerloze afwachting aanstaarden, gevestigd, en bruusk, alsdan, de blik in een bepaald besluit op het meisje gespijkerd houdend: - Ik kom aan uw dochter vragen of zij mij wil huwen? De verbaasdheid, de ontsteltenis van de huisgenoten waren zó groot, dat alle vier bewegingloos ter plaats genageld bleven, stom-gapend met verwilderde ogen de rijke boer aanstarend, zonder door een woord, een klank hun gevoelens te kunnen uiten. Zij meenden te dromen; zij twijfelden of ze zijn woorden wel gehoord hadden en waren onbekwaam er de zin van te begrijpen; al wat ze dachten, al wat ze met intensiteit begrepen, was dat de boer bepaald moest gek geworden zijn. Clotilde, eensklaps zo rood als een pioen, had van ontzettin haar breiwerk in de schoot laten vallen; Slocks lippen sidderen in zijn verkleurd gelaat, en zijn vrouw was als vernield in haar zetel achterover gezegen, terwijl B asiel, de wangen blakend, halsstarrig-schuins naar de licht bibberende; knokkelige knieën van de naast hem gezeten Lekens staarde, als had hij verwacht dat de oplossing van 't ongehoorde raadsel daaruit zou oprijzen. Verrukt door hun verbazing, voer Lekens nu met nog schitterender ogen voort, ditmaal tot Slock het woord richtend - Het is niet dat ik geen andere keus heb, maar Clotilde behaagt mij. Zij behaagt me sinds lang, al liet ik er ook niets van blijken. En 'k wil haar huwen, ik wil aan vele lasteraars bewijzen, dat ik bekwaam ben eerlijk om te gaan met een jong meisje zonder fortuin, als zij ook maar eerlijk is. Zijn stem had getrild terwijl hij deze laatste woorden uitsprak en een boos weerlicht schoot uit zijn kleine zwarte ogen bij die vlijmende zinspeling op zijn geheime harteleed. Doch de meer en meer ontstelde huisgenoten bevatten slechts onduidelijk de gemengde gevoelens van verbittering, wroeging, gekrenkte eigenliefde en wellicht nog niet gans uitgedoofde tederheid, die daarin besloten waren; zij verkeerden voort- | |
[pagina 321]
| |
durend onder de uitsluitende indruk dat hun meester bepaald gek geworden was en, na een nieuwe poos stomme verslagen beid, klonk het antwoord gelijktijdig, uit de mond van de vader en de dochter: - Maar baas, gij wilt met ons de spot drijven! Maar baas, gij weet wel dat ik met Alfons Rollez moet trouwen! Lekens maakte een levendig gebaar met beide zijn handen, als om de beide uitroepingen tegelijkertijd te weerleggen. - Vader Slock, riep hij, - geloof wel dat ik ernstig, heel, heel ernstig spreek. En tot Clotilde, met een gerustgesteld toegevende glimlach: - Ik weet dat gij met Rollez verkeert en neem dit geenszins kwalijk. Ik kom u enkel iets wat veel beters aanbieden en ik geloof niet dat gij zo dwaas zoudt zijn dit van de hand, te wijzen. Hij zag haar een wijl met peilende begeerte aan en driftiger, zonder te wachten op haar antwoord, voer hij met een heldere, triomfant klinkende stem voort: - Heden ten dage, met mijn hoeve, mijn landouwen en mijn woningen bezit ik een vermogen dat, zonder overdrijving, op meer dan honderd vijfentwintig duizend frank mag geschat worden. Ziedaar wat ik u aanbied, ernstig, oprecht. Doch er is meer: ik wil dat uw ouders ook in uw geluk meedelen. De dag van ons huwelijk geef ik hun in eigendom het huisje dat ze bewonen en het perceeltje land dat ze van mij in pacht hebben. Wat dunkt u daarvan? De emotie, door deze verklaring teweeggebracht, was onbeschrijflijk. Slock wipte halvelings van zijn zitplaats op, de uitgezette ogen als gek op zijn meesters aangezicht gevestigd; zijn vrouw, doodsbleek geworden, strekte bevend, als om een steun te zoeken, de beide handen vóór zich uit; en Basiel, steeds roerloos in gebukte houding met zijn ellebogen op zijn knieën, bleef halsstarrig, vuurrood en sprakeloos, met ogen als karbonkels op de knokkelige knieën van de rijke boer staren, terwijl Clotilde plotseling in tranen losbarstte, het voorschoot op de ogen, zo schrikkelijk geschokt, dat zij door geen woord haar gevoelens kon uitdrukken. Doch vader Slock was bepaald van zijn plaats opgestaan en, | |
[pagina 322]
| |
gans het lichaam bevend, zonder om zo te zeggen te weten wat hij zei of deed, poogde hiJ Lekens, die een schier onrustbarende glinstering, an verrukking en triomf in de ogen had, voor zijnul te ongelooflijk schitterend offer te danken. Hij had, als onbewust, zijn pet afgenomen; zijn brave ogen kwamen ook langzaam vol tranen, zijn eerlijk hoofd van oude zwoeger met zijn dungezaaide, grijze, platgestreken haren, was voor zijn jonge meester, als voor een god, terneergebogen: hij stamelde woorden die niemand kon begrijpen. Eindelijk wendde hij zich tot zijn dochter om, en, met een stem, die bijna onverneembaar werd in de doffe, schorre trilling van de geuite klanken: - Clotilde, hebt hij gehoord wat meester daar gezegd heeft? vroeg hij: - Kunt gij meester een antwoord geven, Clotilde? Het arme meisje, het aangezicht steeds onder haar voorschoot verborgen, de boezem op en neer gezwoegd door 't snikken, poogde tevergeefs te spreken. De moeder, op haar beurt, rees halvelings uit haar leunstoel op, stotterde enkele woorden die niemand begreep en zakte terug neer; Basiel, de schuin-starende ogen vlammend in zijn gelaat zo rood als bloed, zat als versteend in zijn gehypnotiseerde houding. De ontsteltenis van het gezin was ten top gestegen; dat geluk, dat als een donderslag in hun midden viel, scheen van hen de rampzaligste mensen van de wereld te maken. En 't bleek onmogelijk tot om het even welk besluit te komen, toen Lekens zelf, wiens aangezicht zich een wijl ietwat versomberd had, verklaarde, de blik op het steeds wenende meisje gevestigd: - Ja maar Clotilde, gij moet niet denken dat ik u daartoe wil dwingen, zuldeGa naar voetnoot1.. Indien mijn voorstel u niet behaagt, gij zegt ‘neen’, en daarom geen kwade vrienden. Luister; wij zijn heden woensdagavond, nietwaar? Welnu ik laat u tijd tot zaterdagavond om erover na te denken en erop te antwoorden. Is 't goed zo? Mag ik vóór zondag uw antwoord verwachten? Hij was opgestaan, hij kwam tot dichtbij haar genaderd en boog over haar neer, terwijl zij ‘ja’ knikte, in een verdubbeling van snikken en getraan. Hij scheen er zelf gans van | |
[pagina 323]
| |
ontroerd, legde haar op de schouder een hand die haar deed sidderen, en vroeg, de stem verzacht en strelend: - Clotilde, gij neemt het toch niet kwalijk dat ik u dit voorstel maakte? Zij schudde 't hoofd, zij antwoordde met een gesmoorde stem: - Neen,... neen, neen. Hij aarzelde een ogenblik, steeds over haar gebogen, de hand op haar schouder, met een glimlach om de mond en een streling in de ogen. En eensklaps, als onweerstaanbaar aangetrokken, neeg zijn aangezicht naar 't hare en gaf hij haar een zoen onder het linkeroor, alvorens zij 't bewust werd. Zij schrikte op en trok zich weg met een gesmoorde gil, zó hevig, dat het naast haar staande tafeltje er schrapend over de vloer van verschoof. Doch nauwelijks liet hij enige verwondering of teleurstelling blijken; er lag een soort parti pris in zijn ganse handelwijze: men voelde dat hij moedwillig de ogen sloot vóór het vreemde van zijn daden, en 't was met iets hardnekkigs in de blik en iets gewild-triomferends in de glimlach van zijn lippen, dat hij zich weer oprichtte en afscheid nam van het gezin met deze woorden: - Allo, alles zal wel goed komen; tot zaterdagavond, ten langste, voor het antwoord, nietwaar? Hij wilde nog een laatste maal de hand van 't meisje drukken, en toen vertrok hij zonder om te zien, licht schommelend op zijn magere, kromme benen, door de stom-verslagen vader tot aan de voordeur uitgeleid. | |
IVClotilde was al dadelijk in haar kamertje gesneld, onbekwaam nog langer op te blijven, in staat, indien men haar dwong terstond een besluit te nemen, of zelfs van de verbazende gebeurtenis nog te spreken, huilend uit het huis te vluchten en er nooit meer terug te komen. Rechtstaand naast haar gesloten deur, de boezem zwoegend, de in tranen badende ogen van angst in de duisternis uitgezet, luisterde zij of men haar niet zou komen storen in haar | |
[pagina 324]
| |
vreselijke smart, in de folterende eenzaamheid die zij nodig had, om de gevolgen van de slag die haar trof te kunnen overwegen en ontleden. Lang bleef zij aldus roerloos staan, de levenskrachten als het ware opgeschorst, volkomen onbekwaam tot denken en zelfs tot gevoelen, zolang zij haar ouders en haar broeder daar zou in de keuken weten, in stille, drukke woorden, met soms een doffe uitroeping of een zucht, het ongehoord, ongelooflijk voorstel van Lekens besprekend. Doch zij begreep weldra, dat zijzelf de noodzakelijkheid gevoelden haar in haar overgrote ontsteltenis met rust te laten; en toen zij eindelijk door de reetjes van haar deur het licht in de keuken zag uitdoven en ze de een na de ander, in hun slaapplaats hoorde verdwijnen, steeg er een zucht als van verlossing uit haar lippen. Na enkele stonden was zij zelf uitgekleed en te bed, en haar ogen, schielijk droog, staarden in de stille duisternis op het afgrijselijke van haar toestand. Het was voor haar een nacht van gruwelijk lijden, een van die nachten, die niet meer uit het geheugen gaan, een van die schrikkelijke beproevingen die de mens in een overmaat van folteringen doden, of hem, als in een plotselinge openbaring een reddingsmiddel aanduiden, dat hij dan met de kracht en de, hardnekkigheid der wanhoop vastgrijpt. En eerst en vooral was het in haar een wilde, gebiedende kreet, de kreet der natuur zelf: ‘neen, neen, ik zal met hem niet trouwen!’ Dit was iets dat ze voelde, iets waar ze zeker van was. Zij voelde daarin iets wandrochtelijks, een materiële onmogelijkheid; zij voelde dat ze ‘neen’ zou zeggen, dat ze, zelfs op het laatste ogenblik, zou roepen ‘neen!’ al had men haar ook een voorafgaande toestemming afgedwongen. Haar ziel en haar lichaam, haar ganse wezen zou zich in een uiterste weerstand weigeren, zó sterk was haar instinctmatige afkeer te behoren aan die man, die haar aan haar minnaar wilde ontroven. Zij staalde zich in dit besluit, zij klemde er zich aan vast als aan een enige reddingsboei en poogde te ontdekken welke de gevolgen van haar onwrikbare weigering zouden zijn. Het eerste gevolg zou zijn, de verbazing en wellicht de gramschap van Lekens. Want al had hij ook gezegd dat men in zulk geval zou vrienden blijven, net als vroeger, toch boezemde zijn | |
[pagina 325]
| |
zonderling karakter haar de vrees in, dat hij deze vernedering niet zou kunnen opkroppen en hij voor haar en haar ouders misschien zo boos en slecht zou worden, als hij goed en mild had willen zijn. O, hij was ertoe bekwaam, schielijk onmenselijk te worden in zijn toorn! bekwaam aan vader en Basiel de arbeid te ontzeggen op zijn hoeve, die lastige, zo mager betaalde arbeid, die reeds boven vaders verzwakte krachten was geworden; bekwaam zelfs hen te doen vertrekken uit hun huisje, uit dat oud, nederig huisje, waaraan zij zo gehecht waren, en dat, door haar toestemming, hun eigendom, het onbezorgde welzijn van hun oude dag kon wezen. En haar hart van braaf, verknocht meisje brak van rouw en smart bij de gedachte dat haar weigering de zoetste hoop van haar goede ouders onherstelbaar zou vernietigen, dat zij de troost en de zo welverdiende rust van hun oude dag, hun leven zelf misschien zou in gevaar brengen. Wat zou er van hen worden indien zij gedwongen werden te verhuizen? Wie zou nog willen van een uitgeputte werkman als haar vader; van een ziekelijke vrouw als haar moeder? Het was de gewisse ellende, de onvermijdelijke intrek in het Armenhuis, die schrik van de behoeftigen, dat rampzalige toevluchtsoord, waar men onmeedogend van elkander scheidt, zij die hun ganse leven samen gesjouwd en geleden hebben; dat akelig gevang, dat op de afgebeulde zwoeger wacht, gelijk het slachthuis wacht op de versleten paarden. O, was het haar plicht toch niet zich voor hen te offeren, zij die zich hun leven lang zoveel berovingen getroost hadden om haar op te brengen? Zeker zouden haar ouders haar tot toestemming niet dwingen; zeker zouden zij niet de minste klacht, niet de geringste opmerking laten horen, indien zij weigerde: zeker zelfs waren zij in de rechtschapenheid van hun hart overtuigd dat hun dochter door haar verloving met Alfons, het recht verbeurd had nog een ander huwelijksvoorstel te aanhoren, en weinig twijfell was er of zij zouden haar indachtig maken, kon zij het vergeten; maar zij gevoelde tevens dat het bewustzijn van hun ellende toch zou vergroten door die teleurgestelde hoop, door die vluchtige visie van bijna bereikt geluk, en dat hun onttovering en wellicht hun rampzaligheid voor haar een bestendige bron van wroeging zou worden. Elke dag, als | |
[pagina 326]
| |
vader meer. en meer verzwakt en afgemat, met gebogen gestalte van zjn ruwe arbeid zou terugkeren, zou ze zich verwijten de oorzaak van zijn lijden te zijn. Als hij eindelijk afgeleefd, vóór de deur van het Armenhuis zou gaan aankloppen, zou ze zich voelen alsof zij zelf er hem heen zond; als hij er weldra van uitputting en heimwee zou sterven, zou 't zijn alsof zij hem in 't graf gestoten had. Hetere tranen vloeiden uit haar ogen bij de inroeping van deze akelige denkbeelden. Zij woelde gefolterd in haar bed; zij staarde, met van angst uitgezette ogen, in de duisternis van 't kamertje, op een hartverscheurende toon klagend: - O, 't is afgrijselijk, ik mag zo gruwbaar, zo onmenselijk niet zijn; ik mag de oorzaak van hun dood niet zijn; het is mijn plicht hun het geluk te geven dat in mijn bereik staat! En, in verbeelding, zag ze zich als de vrouw van Lekens. Zij zag zich als het ware onder deze gedaante vóór haar eigen ogen oprijzen, almachtige meesteres op de grote hoeve, geëerbiedigd en gevreesd, aan talrijke onderdanen bevelen gevend. En dit vlijtig, drukke leven mishaagde haar niet, haar gaven van uitstekende huishoudster vonden er overvloedig hun toepassing en lieten geen uitkomst aan de verlangens van haar ziel. Maar met het einde van de dagelijkse taak kwam ook het bewustzijn van haar werkelijke toestand in haar terug, en zij huiverde van afkeer bij de gedachte gans alleen te zijn met Lekens, in de stille vrede van de avondstond op de hoeve. Zij zag hem tot haar naderen, de ogen blinkend, de glimlach op de lippen, de handen uitgestrekt om haar te omhelzen. Toen kwam haar ganse wezen eensklaps weer in opstand, en een onzeglijke sensatie van afkeer en schrik spande al haar spieren in een onbewuste opwelling van tegenstand en zelfverdediging. Want met een kreet van wanhoop zag zij terzelfder tijd het beeld van Alfons voor haar geest zweven. Zij zag zich op hem wachtend, in de stilte en de duisternis voor het ouderlijk huisje; zij hoorde hem komen, zij liep hem tegemoet tot aan het hekje,... hij zoende haar. En het was hém alleen die ze wilde, hem met zijn werkzaam, ja, zelfs met zijn armoedig leven; haar ganse wezen gaf zich aan hem over; zij voelde dat zij nooit een ander zou kunnen toebehoren. Toen was haar besluit weer vast genomen. Zij weigerde, zij weigerde, zij | |
[pagina 327]
| |
sloot de ogen voor het gruwelijke van het offer; zij voelde dat het een monstruositeit, een onmogelijkheid was, aldus al de genegenheden en behoeften van haar ganse wezen te verloochenen. Van lieverlede, nochtans, was het vertwijfelend meisje, vermoeid en uitgeput van angstige ontroeringen, als het ware in een staat van smartvolle zwijmeling verzonken. Haar ogen waren dichtgevallen, zij lag zonder beweging uitgestrekt, en alleen de diepe zuchten die met ongelijke tussenpozen uit haar jagende boezem stegen, getuigden steeds van de vreselijke strijd, die voortdurend, onder die schijnbare stilling, in haar binnenste woedde. Thans, in de verwarring van haar bruisend brein, woonde zij opnieuw de scène van de vorige avond bij. Zij rees, verwezenlijkt, vóór haar verbeelding op, meer en meer helder opduikend als uit een trapsgewijs verzwindende nevelsluier; weldra, in het vermogen van zienster, dat het akelige van haar toestand haar gaf, handtastelijk en tot in de geringste bijzonderheden voor haar oplevend. Zij zag hem in -jaar ouders' huisje komen, in zijn donkerbruin geruit pak gekleed, licht schommelend op zijn kromme benen, de glinilach op de lippen, de straal van peiling in de ogen. Hij zette zich glimlachend neer, aarzelde even, met een schielijke flikkering als van verlegenheid in de blik; uitte, in de stomme verbazing van de huisgenoten, zijn ongehoorde vraag... Het roerloos uitgestrekte meisje smoorde een doffe kreet bij dit herdenken en rilde door al haar ledematen, als onder een plotselinge schok. En in de overspanning van haar geest was het nu weer en bovenal het zonderlinge, het bijna gekke van Lekens' handelwijze, dat haar trof. Zij kon de reden van zijn vreemde voorstel niet begrijpen; zij vroeg zich af hoe en waarom die bruuske, onverwachte liefdesverklaring, hoe en waarom die bruuske, gek-ernstige huwelijksaanvraag. Zij voelde instinctmatig dat dáár een haar nog onbekend geheim moest achter schuilen, dat de verbazende gebeurtenis een ketting vormde waaraan, voor haar begrip, nog enkele schakels ontbraken, die zij tevergeefs zocht te ontdekken. Waarom moest hij juist háár en niet een andere ten huwelijk vragen? Waarom had hij zich niet gewend tot een van die rijke boerendochters die niets beter vraagden dan zijn vrouw te | |
[pagina 328]
| |
worden? Waarom, als hij nu toch niet hechtte aan het geld, zich niet gewend tot... Eensklaps, in 't midden van haar smartelijke zwijmeling, die van haar geestvermogens als een zwakke en duistere chaos maakte, waarin zich slechts nu en dan een enkele gewaarwording of gedachte als een schicht van vlijmende helderheid vastspijkerde, rees, zonder oorzaak, het beeld van haar vroegere vriendin Leonie, van het arm, destijds door Lekens verleide en verlaten meisje, op. Zij rees vóór haar op, ellendig en wenend, met haar kind op de arm. En in de duisternis van het klein kamertje, in de folterende hallucinatie van die nacht van wanhoop, waarin de werkelijkheid een nachtmerrie werd en de nachtmerrie een werkelijkheid, kwam het Clotilde voor als zag zij haar rampzalige vriendin heen en weer vóór haar sponde zweven, steeds heen en weer met haar kind op de arm, en haar aanschouwen met vreemde ogen vol smeking en verwijt, alsof zij haar iets te zeggen, iets te vragen had. En plotseling was het als een weerlicht die geheel Clotildes brein verhelderde. Een grote vlam flikkerde lichtend in haar op, als een openbaring; zij schrikte ervan op, trillend van gretigheid en angst, schielijk geheel ontwaakt, de wijd opengesperde ogen op het visioen gevestigd, de armen uitgestrekt om het ermee vast te grijpen. Zij smoorde een kreet, zij viel weer achterover op het hoofdkussen, eensklaps stom, roerloos, de ogen dicht, voelend terugkomen, in haar, haar doordringen, haar overweldigen meteen trage en steeds helderder wordende precisie, de almachtige betekenis der verschijning. Na enkele seconden werd de sensatie zó intens dat het meisje nogmaals in haar bed opschrikte, dat zij bepaald opstond, en gejaagd, in sidderende ontsteltenis in de duisternis van het kamertje heen en weer begon te lopen, een wollen sjaal over de schouders. Och God! och God, zou ze toch waarlijk de weg van de verlossing gevonden hebben? Zou ze gered zijn en meteen haar lieve naastbestaanden redden? Zij kon geen ogenblik met rust meer blijven, zij stapte steeds angstiger, koortsiger in het kleine donkere kamertje heen en weer, de wangen gloeiend, het hart bonzend als om te barsten, onbewust van de ijzige koude, die haar voeten en benen verstramde. Ja, ja, dat kon, dat moest geschieden. 't Was als | |
[pagina 329]
| |
een goddelijke ingeving, die in haar kwam neer te dalen; als een goddelijk bevel, dat zij moest en zou uitvoeren. En hoe meer zij eraan dacht, hoe dieper zij deze in een openbaring ontvangen ingeving ontleedde, hoe meer en meer zij er de uitlegging van Lekens' zonderling gedrag in ontdekte en hoe inniger zij overtuigd werd, dat zij in haar onderneming kon en zou slagen... O, die marteling der laatste, eindeloze uren van de nacht, terwijl zij, als een in een hok gevangen beest, steeds in haar somber nachtvertrekje heen en weer dwaalde, wachtend op de eerste klaarte van de dageraad om haar thans vast genomen besluit ten uitvoer te beginnen brengen! Duizendmaal was zij op het punt luidkeels haar onuitstaanbare foltering en ongeduld te huilen, haar ouders op te roepen, hun op haar blote knieën, het aangezicht badend in tranen toe te schreeuwen: - Vader, moeder, ik kan, ik mag Lekens niet huwen; duizendmaal ware ik dood van wanhoop alvorens zijn vrouw te worden; maar een opperste stem heeft tot mij gesproken, een almachtige, goddelijke ingeving is in mij neergedaald, die ik terstond wil uitvoeren. Vraag me niet wat het is, vader en moeder, maar sta op, laat mij vertrekken, laat mij ogenblikkelijk vertrekken, terwijl ik nog in mij de kracht van die reddende ingeving gevoel, terwijl nog spreekt in mij de almachtige stem van edelmoedigheid en goedheid, die ons allen uit het ongeluk zal redden... Eindelijk, ziek van koorts en emotie, zonder een enkel ogenblik geslapen te hebben, zag zij het eerste daglicht asgrauw schemeren door de randen van haar toegeblinde vensterraampje. Zij duwde 't luikje open, kleedde zich sidderend aan, kwam in het keukentje. Halfzes! Nog twee lange uren ten minste vooraleer zij haar beslissend plan ten uitvoer kon beginnen brengen. Zij liep gejaagd heen en weer in het sombere plekje, ontstak het lampje aan de schoorsteenmantel en het houtvuur in de haard, maalde de koffie. En toen haar vader verscheen, rees zij, als door een springveer bewogen, op, en smeekte zij, met een bevende stem, de ogen vol angst en tranen: - O, vader, als 't u belieft, vraag me toch niets; laat me handelen naar goeddunken; laat me straks vertrekken en | |
[pagina 330]
| |
uitvoeren wat ik deze nacht verzonnen heb om ons allen te redden! Verbaasd staarde de oude man haar aan, ook ziek van ontsteltenis, nog meer verslagen dan de vorige avond bij de duizelingwekkende gedachte van dat geluk, dat zijn onberispelijke rechtschapenheid van eerlijke zwoeger hem verbood te aanvaarden. Hij slaakte, zwaar, een zucht en ging, gebogen, zijn naast het schutsel staande klompen aantrekken, terwijl hij, met een trage hoofdschudding, in deze enkele woorden de verwarring van zijn gemoed uitboezemde: - Och God, zijn dat toch dingen, zijn dat toch dingen! Maar in het laaggebalkte keukentje voelde Clotilde zich als het ware verstikken. Haar moeder en haar broeder waren ook te voorschijn gekomen, en toen zij hun het ontbijt voorgedist had, dat zij, evenals vader, in een terneergedrukte sprakeloosheid gebruikten, liep zij even buiten opdat zij haar nogmaals onweerstaanbaar uitbarstende tranen niet zouden bemerken. Zij snelde achteraan het huisje op het boomgaardje, en weende en snikte het er uit, versmachtend, het hoofd tegen de stam van een appelaar geleund. Nooit in haar leven had ze nog zoveel geleden; nooit zou ze gedacht hebben dat een mens zoveel lijden kon. De gedachte aan Alfons, die zich bij haar andere folteringen kwam voegen, martelde haar zo vreselijk, dat zij eensklaps, als bezwijmend, op de knieën in het natte gras zonk, de armen om de ruige schors van de appelaar gestrengeld, klagend of ze sterven wou. Doch zij bekwam toch weer een weinig. Zij veegde met haar voorschoot haar tranen weg, en kwam terug in 't keukentje, de moed opnieuw gestaald, haar onwrikbaar besluit opnieuw op haar angstige gelaatstrekken leesbaar. - Vader en moeder, nu ga ik vertrekken. Vraag me niet waar ik heen ga, en wat mijn bedoeling is: laat me gaan en vóór de middag zult gij alles weten. Zij keerde in haar slaapkamertje terug, deed haar schoenen, haar zwartwollen mutsje en haar zwarte kapmantel aan, terwijl haar ouders en haar broeder, steeds sprakeloos, hun ontbijt eindigden, door hun stom-angstige verplettering terneergedrukt. Enkel Basiel keerde zich om, zeer rood, en vroeg haar ruw, met een strakke, schier boze vlam in zijn | |
[pagina 331]
| |
blauwe ogen: - Gaat ge naar Lekens? Zij aarzelde een ogenblik, haar verschrikte blik op haar broeder gevestigd. Toen wendde zij zich tot de deur, trok de kap van haar mantel over 't hoofd en antwoordde met een dof-trillende, ternauwernood verneembare stem: - Neen,... nog niet,... gij zult het... later weten. | |
VHaastig, gejaagd, het neergebogen hoofd onder de bij elke stap tegen haar kleed aanklapperende kapmantel verborgen, liep zij, in de morgenmist, langs de modderige aardeweg heen. Zij liep, zij liep, door haar kwellende obsessie, door haar vaststaand denkbeeld voortgestuwd, zo hevig overweldigd door de behoefte onmiddellijk de uitslag van deze haar uiterste poging te kennen, dat zij zou kunnen schreien hebben van fysieke foltering omdat zij nog niet sneller lopen kon, omdat zij onverbiddelijk de beslissing van haar levenslot nog een paar uren verbeiden moest. Hijgend, de wangen gloeiend in de ochtendkilheid, geraakte zij aan de steenweg van Wilde. Maar zij volgde die niet in de richting van 't dorp; zij stapte rechtdoor, begroette enkel, met een lange, wanhopig smekende blik, het grauw, puntig schaliëntorentje, dat in de verte uitstak boven de treurignaakte bomenkruinen, omringd van de spitse daken der woningen, van die stille groep woningen in een waarvan haar geliefde Alfons reeds aan de arbeid was, denkend aan haar en aan de gelukkige tijding die hij van haar verwachtte, denkend aan hun geluk als zij daar ergens samen zouden wonen rond het kerkje, in het een of ander nederig huisje. Och God, och God, was dat geluk nog mogelijk? zou het zich nog kunnen verwezenlijken? Thans volgde zij een kronkelende landweg, eenzaam, bezoomd met elzekanten en met sloten. In 't oosten, over de naakte uitgestrektheid van het winterlandschap, waarvan alleen de hier en daar tussen de ontbladerde heesters verschijnende groene vlekken en strepen der rapenvelden, de grauwe, | |
[pagina 332]
| |
treurige eentonigheid ietwat verlevendigden, rees de zon in een droevig rode schemering uit een chaos van grijze wolken op, als haar adem, een koude, gure wind meebrengend. Het veld was als verlaten, geen mens, geen dier was op de akkers zichtbaar; de schaarse hoeven en arbeidershuttekens, waar het meisje voorbijtrok, hielden hun deuren gesloten, een dun, uit de schoorsteenpijp boven het dak in de grijze lucht wegfladderend dwarreltje rook alleen getuigend dat ze toch bewoond waren; en de enige levende schepsels die zij soms ontmoette waren kleine groepjes zich ter school begevende kinderen, de snuitjes rood van koude onder de neergetrokken oorlappen van hun petjes, de schouders opgetrokken als van kaboutertjes en de handjes in hun wollen, aan een lint hangende wanten verborgen, in rij stampvoetend op de boord van de weg stilhoudend om haar te zien voorbijgaan. Eindelijk, in een nog wildere jaging van haar hart, slaakte zij een zucht van opbeuring. Aan een ommedraai van de baan, in het verschiet boven de verre bomen, ontwaarde zij de witgekalkte kerktoren van Lovergem, en, naderbij, zijdelings de landweg die zij volgde, een groep kleine huisjes, hoevetjes en boomgaarden, de wijk Kapellendries, waar haar vriendin, Leonie Lootens, woonde. Bij dit gezicht werd zij als door een spoorslag voortgestuwd. Zij sloeg, schier rennend, een paadje dwars door de landouwen in; zij murmelde, als in een bede: - och God, als ze maar thuis is! als ze maar thuis is! Nu vooral gevoelde ze zich als door een geheime, onweerstaanbare macht aangedreven. Zij voelde dat zij in haar onderneming zou slagen, dat zij wilde slagen, mits er, och God! geen tegenspoed, geen ongeval de tovermacht waaraan zij blindelings gehoorzaamde, en die haar de helderheid, de sterkte en de zekerheid van de zegepraal inboezemde, kwam verbreken. Zij kwam in het gehucht met zijn in wanorde verspreide hoevetjes en huizen, begaf zich in een soort van steeg met vier lage, gelijke, aaneenpalende woninkjes langs de linkerzijde, bleef voor het derde deurgat stilstaan, hief de klink op en trad binnen. Bevend stak zij 't hoofd van achter 't houten schutsel, dat in het huisje een ‘angetje maakte, keek in het somberig keukentje, slaakte een ireet: Leonie was er! | |
[pagina 333]
| |
Zij was alleen met haar moeder en haar kind, reeds vlijtig bezig op het kantwerkkussen, naast het kleingeruite venster. Zij liet de boutjes uit haar handen vallen, toen Clotilde binnentrad; zij en haar moeder staarden een ogenblik sprakeloos, vol vragende verwondering het hijgend meisje aan. - Leonie, sprak Clotilde vuurrood en zwetend, met gehorte tussenpozen, de kap van haar mantel achterovergeslagen, - ik moet u volstrekt spreken, kan ik u terstond alleen spreken? - Ja, antwoordde stil het meisje, haar kussen wegschuivend en opstaand. - Wilt ge langs hier komen, Clotilde? aanzocht ze haar vriendin, naar de kamerdeur gaande. Gejaagd volgde Clotilde haar op. Doch voelend dat zij aan de moeder, die, steeds stom van verbazing, tot de stoel naderde waarop het kind zat, toch een woord van uitlegging of verschoning verschuldigd was, bleef zij op de drempel van het slaapkamertje, waarin haar vriendin reeds verdwenen was, stilstaan, keerde zich om en zei met haar tevens ontstelde en vastberaden stem: - Wees niet ongerust, moeder Lootens; ik kan u thans niet zeggen met welke bedoeling ik hier kom, maar 't is voor 't welzijn van u allen, 't is om u allen gelukkig te maken, dát kan ik u toch zeggen. Moeder Lootens, een vrouw van een vijftigtal jaren, groot en beenderig, met sterk afgetekende gelaatstrekken en kloeke, vierkante schouders, zag even welwillend glimlachend op, met een goedig bruuske, mannelijke stem bevestigend dat zij niet verontrust was en zich met de geheimen van de jonge meisjes niet bemoeide. Clotilde verdween op haar beurt in 't kamertje. - Leonie, sprak zij dof, in koortsachtige heftigheid de handen van haar vriendin tussen de hare vastgrijpend, - wilt ge rijk, gelukkig worden? Het meisje schrikte op, verbaasd met haar schone, bruine, ernstige ogen Clotilde aanstarend, als vroeg ze zich af of deze plotseling krankzinnig werd. Clotilde scheen de betekenis van die blik te begrijpen, zij schudde wrevelig met het hoofd, drong aan: - Ik smeek u, Leonie, ik smeek u te geloven dat ik ernstig spreek. Ik smeek u, kleed u aan, kleed u ogenblikkelijk aan en | |
[pagina 334]
| |
vergezel me, gij en uw kind, waar ik u leiden wil. Door een heftig gebaar wees zij een nieuwe tegenwerping van de hand; zij smeekte dringender, de stem schielijk brekend, de ogen vol tranen: - Och, Leonie, kom toch, kom toch met mij mee! Laat u toch door mij geleiden zonder verdere uitleggingen te eisen, uw geluk en het geluk van uw kind en van uw moeder staan op het spel. Zeg, Leonie, wilt ge vertrouwen in mij hebben? Wilt ge u kleden, u en uw kind, en mij vergezellen? Haar stem klonk hartverscheurend en uit haar ogen sprongen nogmaals tranen, die zij niet langer kon bedwingen. Opnieuw werd zij door een soort nerveuze crisis aangetast; zij stortte schielijk op haar knieën neer, gelijk ze ginds, op 't boomgaardje, in 't klamme gras gestort was aan de voet van de appelaar; zij kroop op haar knieën, met biddend saamgevouwen handen tot haar verschrikte vriendin en greep krampachtig haar handen vast, die zij met tranen overdekte, zuchtend en snikkend als een kind, terwijl zij met een klagende, trillende stem herhaalde: - O, kom toch, Leonie, o kom toch, wij kunnen allen nog gelukkig zijn... Toen stemde 't meer en meer verbaasde meisje eindelijk toe, zonder op de uitlegging van het geheim nog verder aan te dringen. Zij spoedde zich even in de keuken, fluisterde enkele woorden tot haar moeder, keerde terug in het kamertje met een schotel water, een stuk zeep en een handdoek. Clotilde was opgestaan, had haar tranen afgedroogd. Haastig, zonder nog een woord van haar vreemde verlangen te reppen, hielp zij haar vriendin aan haar toilet. Zij kamde haar haren, prachtige zwarte haren, inlijstend het ietwat langwerpig en bleek gelaat, zo fijn van trekken en zo schoon van ogen; zij eiste dat haar vriendin haar beste zwart kleed aandeed, haar zondagshoedje, haar witte kousen, haar verlakte schoenen. En zij slaakte een kreet van verrukking, toen zij haar gans gekleed zag; haar hart popelde van hoop, haar zo mooi te vinden, van een ongewone, tevens naïeve en voorname schoonheid, met iets ingeboren fijns en steeds over zich, dat men te lande niet aantrof, iets dat nog treffender zich accentueerde toen zij haar hoedj e, haar nochtans zo eenvoudig zwart hoedje met blauwe | |
[pagina 335]
| |
bloempjes op het hoofd had gezet. Zij stond er schier verbaasd van; zij keek in 't spiegeltje dat naast het bed hing, vergeleek haar aangezicht met dit van Leonie, keerde zich om en juichte, de ogen glanzend van vervoering: - O, Leonie, wat zijt gij mooi! wat ben ik tevreden dat gij mooier, veel, veel mooier zijt dan ik. In de keuken, zonder evenmin de uitlegging van het geheim te vergen, had de oude moeder het kind gewassen en gekleed, het lief, driejarig meisje met zijn opgewekt gezichtje, wier glinsterende zwarte oogjes alleen voldoende waren om zijn vaderlijke oorsprong onmiskenbaar te verraden. Het waren de ogen van Lekens; de gelijkenis was zó treffend, dat Clotilde schier onthutst het kleintje bleef aanstaren. - Onnodig te vragen wie de vader is, hé? sprak de grote, kloeke moeder, terwijl zij met een zonderlinge glimlach naar Clotilde opkeek. - O neen, zeker neen, antwoordde 't meisje gans bewogen. En na een korte aarzeling, de blik halsstarrig op het kleintje gevestigd: - Hij zou het niet kunnen verloochenen... indien hij het zag, sprak zij in een soort van kramp. De oude moeder zag haar voortdurend aan, met in de starre ogen een uitdrukking van half spottende, half treurige peiling, die het meisje deed blozen. Toen keek zij ook naar haar eigen dochter, en ze beiden in eenzelfde, vaag wantrouwende blik omvattend, als stelde zij hen samen voor één en zelfde fout verantwoordelijk: - Ja, ja, 'k ben ook jong geweest en 'k hield ook van 't vermaak, besloot zij koel, - maar zó zou ik me toch niet laten bedriegen hebben. In mijn tijd waren de jonge meisjes anders dan nu. Leonie deed alsof zij het verwijt niet hoorde en neeg tot het kleintje, dat haar hand gevat had en zich tegen haar aanvlijde, de levendige ogen star gevestigd op Clotilde, in een streling fluisterend: - Waar gaan wij heen, onz' Leonie? Evenals in alle arme gezinnen, waar onwettige kinderen zijn, had men het kleintje geleerd zijn moeder te aanschouwen als een oudere zuster en de oude vrouw, als zijn echte moeder. | |
[pagina 336]
| |
- Gaan wandelen, mijn zoetje, antwoordde't meisje, met een zachte weemoed in de stem. Zij namen spoedig afscheid van vrouw Lootens, en vertrokken. | |
VIZij liepen haastig, stilzwijgend, ieder in haar gedachten verdiept, zo vlug de kleinere stapjes van Zulmatje hen konden volgen, tot zij in het gezicht van Lekens' hoeve kwamen. Daar lag een kruisweg, Leonie bleef stilstaan. - Zeg, Clotilde, waar leidt ge me toch heen? vroeg zij, een zweem van angst in de stem en in de ogen. - Naar het Land van Belofte, antwoordde Clotilde vastberaden. - Ik laat u daar een ogenblik met Zulmatje wachten en kom u dan halen. Het meisje, slechts half gerustgesteld, stemde toe. Zij sloegen links in, naar het Land van Belofte, een landelijk herbergje, op een geweerschot afstand achter de hoeve van Lekens gelegen. Clotilde opende de portaaldeur; zij traden binnen. Er was geen mens in de gelagkamer. Een struise waardin, met een blinkendrood gelaat en kleine, diep-lachende oogjes, kwam te voorschijn, bejegende de meisjes met een luide, opgeruimde goenmorgen, trad achter haar schenktafel vol glazen. Clotilde bestelde twee glazen bier en betaalde die vooraf. - Leonie, belooft ge mij, zweert ge mij hier een halfuur op mij te wachten? vroeg ze zenuwachtig, terwijl de waardin met haar schenkbord in de kelder was. - Ja, antwoordde het meisje, verlegen rondziend. - Maar, om godswil, Clotilde, wat is toch uw bedoeling? Gij maakt me bang met uw onbegrijpelijke handelwijze: ik verzeker u, dat ge mij bang maakt! Haar blanke voorhoofd trok zich samen, een uitdrukking van bepaalde angst sidderde in haar schone, helderbruine ogen, en zij had haar kind op de knieën genomen, zij hield het, in haar gekruiste armen, instinctmatig tegen zich aangedrukt, als om het te beschermen tegen een gevaar dat zij voelde komen. | |
[pagina 337]
| |
- Wees zonder vrees, antwoordde Clotilde op een nog vastberadener toon. - Maak u niet bang en wacht. Zweer me dat ge wachten zult; wat ik ga ondernemen is tot uw geluk zowel als tot het mijne. De verbleekte gelaatstrekken van angst en pijn verwrongen, maar het oog beslist en droog, de verkleurde lippen lichtkens bibberend maar dicht op elkaar gesloten in een uitdrukking van ongewone wilskracht, zag zij dringend haar vriendin aan. - Zweer, zweer, dat gij hier wachten zult, sprak zij nog driftiger; en toen Leonie haar eindelijk haar bepaalde belofte gegeven en herhaald had, keerde zij zich om, verzekerde nogmaals dat zij vóór een halfuur later zou terug zijn, en vertrok. | |
VIIZij had slechts een paar honderd meter het paadje achter de elzestruiken te volgen, zij kwam op een brede landweg, vlak voor Lekens' hoeve, uit. Een uitgestrekte boomgaard vol oude, krom en schuin gewassen fruitbomen, gescheiden van de weg door een doornen haag en een sloot; links, de zijgevel naar de straat, het woonhuis, gans net en lachend in zijn bleekroze waterverf en zijn wit-en-groene vensterluiken; en heel in de achtergrond, half verborgen achter de donkere, ineengesmolten bomenkruinen, de lange reeks roodstenen stallingen en schuren met de zwarte, rechthoekige holen van hun wijd openstaande deur- en kijkgaten en hun spitse, grauwe strodaken. Zonder aarzelen, maar het hart kloppend om te breken, stak Clotilde het knarsend, ijzeren inganghek open, en volgde zij het schuins over de boomgaard naar het woonhuis lopend wegeltje, begroet door het geblaf van de vastgeketende waakhonden, die met hun hok ronddraaiden. Op de drempel vroeg zij om belet, trad binnen. En 't eerste wat zij in de ruime keuken zag was Lekens, bezig met ontbijten aan een tafeltje, nabij de haard. Hij stond strak op bij haar verschijning en liet zijn voorgesneden brood en vlees op tafel liggen, in een verraste glimlach tot | |
[pagina 338]
| |
haar opkijkend, met haast de brok inzwelgend, die hij nog in zijn mond had. En met zijn schitterende ogen en zijn uitgereikte rechterhand kwam hij haar op zijn kromme benen tegemoet, haar welkom hetend, toen hij schielijk onthutst bleef stilstaan, getroffen door de ongewone uitdrukking van haar gelaat. Een ogenblik voelde zij zich als versmachten. Een ogenblik, wanhopend, voelde zij alle vastberadenheid, alle wilskracht uit haar verdwijnen, in het verpletterend bewustzijn dat zij een onmogelijke, onuitvoerbare taak had ondernomen. Haar ogen werden duister, zij bukte 't hoofd, als onder eenslag; zij wist, begreep niet meer wat zij verrichten kwam. Hij moest haar even bij de arm vastgrijpen, haar op een stoel doen zitten, of zij zou gevallen zijn. De streling van zijn handen, de woorden die hij haar zoet toefluisterde, zijn hoofd, dat naar het hare neeg, als om te kussen, riepen haar eensklaps tot de werkelijkheid terug. Zij duwde hem vastberaden weg, stond op, sprak met een schorre stem, zo blank als linnen van gelaatskleur. - Baas, ik wou u gaarne spreken. - Heel goed, antwoordde hij na een korte aarzeling, haar met zijn peilende ogen, waarin een zweem van onrust weifelde, bekijkend. - Wilt ge langs hier komen? En hij ging haar vooraf in de slaapkamer; een ruime, heldere zaal met enkele schelgekleurde chromo's aan de witgekalkte muren en een verkleurd, vierkant tapijt onder de ronde tafel, op de rode tegelvloer. Het bed stond in een hoek, verborgen onder een witlinnen behangsel. - Zet u, sprak hij, haar een stoel bij de tafel aanbiedend en zelf op een tweede plaatsnemend. Maar zij kon niet zitten; zij kon slechts even met haar bevende handen de leuning van de stoel vasthouden. Een ogenblik tuurde zij door de heldere vensters, naar de boomgaard, waar een knecht, met een volle emmer in de hand, voorbijging, en dan terug haar angstige ogen op haar meester vestigend, ontsnapte het haar ineens, in een smeking en een siddering van gans haar lichaam. - Meester, neem het mij niet kwalijk,... gij zijt goed,... gij zijt te goed... maar ik kan met u niet trouwen. | |
[pagina 339]
| |
Er was een stond volkomen, bijna bange stilte. Lekens' beenderig gelaat was lichtkens, in een nerveuze spierbeweging, verkleurd, zijn lippen verroerden zich als om te spreken, doch uitten geen klank; zijn ogen die eerst, gedurende enkele seconden, op de rand van de tafel als gespijkerd bleven, vestigden zich plotseling op de hare, verkleind, verdonkerd, met een vreemd, schier onheilspellend geflikker van korte vlammetjes. - Zo,... zo,... en waarom niet? vroeg hij eindelijk op een stille, kalme, koele toon, als kwamen zijn woorden van heel ver, van heel, heel onverschillig ver. - Omdat... omdat ik de vrouw niet ben die gij behoeft! riep zij eensklaps, met een zonderlinge, vastberaden heftigheid. Een nieuwe stilte heerste, peilender keek hij haar aan, met vlugger flikkerende vlammetjes in zijn verkleinde ogen. - Hoe weet ge dat? vroeg hij eindelijk weer, steeds koel, doodkalm, maar met nog bleker wordende gelaatskleur. - Hoe komt het dat ge zulks zo wel weet, dat gij het beter weet dan ik zelf? drong hij steeds onverbiddelijker aan, met een schimpende nuance. Zij werd rood en boog het hoofd, de lippen schielijk bibberend, de ogen vol tranen, haar op de leuning van de stoel steunende handen nu zo heftig bevend, dat de sporten tegen de tafel aanklapperden. Opnieuw voelde zij al haar moed verdwijnen, besefte zij haar onmacht haar plan geleidelijk, met kalme sterkte uit te voeren. De goddelijke macht, die haar het reddingsmiddel ingegeven had, liet haar op het beslissend ogenblik in de steek. En eensklaps brak het met wilde wanhoop in haar los, zij duwde in een bruusk gebaar de stoel opzij, viel op haar knieën voor de rijke boer, greep krampachtig zijn handen vast en snikte in afgebroken zinnen: - O meester, meester, gij die zo goed zijt, gij die zo goed, zo milddadig kunt zijn, o, ik smeek u, wees goed en grootmoedig voor mij, dwing me niet tot dit huwelijk, welk mij doden zou. Ik bemin er een ander, ik bemin Alfons, en 'k heb beloofd zijn vrouw te worden, ik heb het hem gezworen, meester, gezworen op al wat heiligst is! Och meester, laat me gelukkig zijn met hem! Wat kan het u schelen dat ik gelukkig | |
[pagina 340]
| |
ben met hem, met hem, die ik alleen bemin! Ik vraag, ik verlang geen rijkdommen; ik ben bereid mij alle berovingen te getroosten, als het maar is met hem, meester, met hem. O meester, wees niet wreedaardig, onverbiddelijk voor ons! Ontneem niet aan twee arme mensen het enige geluk dat zij bezitten kunnen, gij die zo rijk zijt, gij die zoveel elementen van geluk in uw bereik hebt! Zeg, meester, wat kan het u maken, dat ik gelukkig ben met hem, u die mij toch niet ernstig kunt beminnen, zó plotseling, zó onverwacht! O, meesterwees niet bobs omdat iku zo openhartig spreek, maar ik voel, maar ik ben zeker dat het mij niet is, die gij bemint. Deze nacht, in mijn foltering en wanhoop, heb ik, als een goddelijke ingeving, een visioen, een openbaring gehad, meester. Een hogere stem heeft me gezegd, heeft me verzekerd dat gij een andere beminde, zij die een kind heeft van u, zij die niet opgehouden heeft u te beminnen en getrouw te blijven in haar verlatenheid. Deze nacht, in de overmaat van mijn lijden, heb ik in de diepste diepte van uw hart gelezen, meester. Ik heb erin gelezen uw ten onrechte gekrenkte hovaardij en eigenliefde; ik heb erin gelezen dat gij enkel mijn hand vraagde uit spijtigheid, uit ik weet niet wat zonderling gemengd. gevoel van spijtigheid, grammoedigheid en wroeging! O, ik weet alles, meester, ik ken uw innige strijden en uw smarten, ik weet dat gij geweend hebt van verdriet en van berouw, ik weet dat in uw hart de strijd tussen het goede en het kwade bestendig is; dat het de stem van 't kwaad is, die u, ondanks uzelf, met uw vreemde voorstel tot mij gebracht heeft, terwijl de stem van 't goed, de stem van 't hart en van 't geweten u tot de andere wilde leiden, tot haar die ongelukkig is door uw schuld, tot haar die ik gedwongen heb mij hier te vergezellen en die daar op u wacht, dáár, in 't herbergje hierachter, met haar kind, haar lief, zó sprekend op u gelijkend meisje, dat, ik ben er zeker van, de stem van 't bloed zich onbedwingbaar in u zal verheffen, zodra gij het zult zien... Lekens was opgestaan, van verbaasdheid en ontzetting achteruitgedeinsd, stom van schrik door haar mond een openbaring te vernemen, die hij zichzelf niet bekennen durfde. Hij was doodsbleek geworden, hij zag het smekend neergeknielde meisje aan met wilde, uitgezette ogen, met een | |
[pagina 341]
| |
soort van superstitieuze angst, onbekwaam te begrijpen welke geheime, onheilspellende openbaringskracht haar aldus het vermogen verleende de innerlijkste diepten van zijn ziel te peilen. En hij gevoelde niet de minste gramschap dat zij hem zó spreken durfde; hij was niet langer zijn gekrenkte eigenliefde en zijn hoogmoed van meester bewust, hij onderging alleen, in een verlossingszucht als werd hem plotseling een loodzwaar pak van 't hart gelicht, de flitssnelle, duizelingwekkende gewaarwording zich eensklaps aan zichzelf te openbaren. 't Was als een floers dat van voor zijn ogen werd gerukt. Ja... ja, 't was wel zoals Clotilde zegde, zoals zij durfde zeggen in de noodkreet van haar eigen smart, in de vermetelheid van haar smart, die haar transfigureerde tot een beeld van rechtvaardigheid en plichtgebod, waarvoor hij, de meester, schielijk bang, het hoofd bukte. Ja, ja, hij had het verlaten meisje bemind, hij beminde haar nog. Ja, het was zijn gekrenkte eigenliefde, zijn onberedeneerde jaloezie, de opstand van zijn hoogmoed - zijn slechte hoogmoed van rijke boer - die er hem toe gebracht hadden boos en wreedaardig te zijn met haar. En 't waren ook het berouw en de wroeging, die hem zo lang en veel doen lijden hadden, die hem veranderd en terneergedrukt hadden tot de graad dat men hem haast niet meer herkende, dat men dacht hem krankzinnig te zien worden; de wroeging, de gewetensknaging en de steeds in hem trillende liefde voor 't verlaten meisje, die hem, wondere verbijstering van de geest, ongerijmde behoefte tot herstelling van 't gepleegde kwaad, tot Clotilde gevoerd hadden, evenals hij zou gegaan zijn tot Leonie, had zijn valse hoogmoed het hem niet onmogelijk gemaakt. - Waar is ze, zegt ge?... waar is ze? vroeg hij eindelijk, met een schorre, bevende stem, als uit een nachtmerrie ontwakend. Clotilde was opgestaan, de van verrukking stralende ogen op zijn ontdaan gelaat gevestigd, verstramd in haar houding van uiterste strijd, voelend haar naderen het beslissend ogenblik van de zegepraal. - Dáár,... daarachter, in 't Land van Belofte. Kom mee met mij, zij wacht op u, zij en haar Zulmatje, uw Zulmatje, sprak zij bijna gebiedend, de hand in de richting van het herbergje | |
[pagina 342]
| |
uitgestoken. Hij had een laatste aarzeling, een laatste vluchtige opwelling van tegenstand. - Maar waarom?... waarom? Ik begrijp niets van al wat hier gebeurt! Niets bewijst me dat ge de waarheid spreekt! riep hij sidderend, de angstig uitgezette zwarte ogen op de hare gevestigd. Zij greep zijn beide handen vast, duwde ze om ze te breken, het ganse lichaam in een uiterste kramp van smart, smeking en wilskracht verwrongen: - Kom het kind zien,... het kind, het kind,... niets dan het kind, sprak ze dof, hem naar de drempel trekkend. Stom liet, hij zich meeslepen. Hij waggelde op zijn kromme benen, het hoofd gebukt, de wil verzwonden, overweldigd door een macht, waartegen hij geen weerstand meer kon bieden. - O, wat zal uw leven heerlijk worden, wat zult gij ook gelukkig zijn, gelukkig uit uw akelig jonkmanschap te geraken! juichte zij opgewonden, terwijl zij buiten traden. Sprakeloos, als in een droom, volgde hij haar over de boomgaard heen, vergezeld door de verbaasde blikken van twee knechts, roerloos voor de paardestal geplant. Zij stapten dwars over de straat, sloegen het paadje in, kwamen aan de kleine herberg. Zij traden binnen. Leonie en haar kind zaten er nog steeds op hun zelfde plaats, naast een tafeltje. Het meisje schrikte op toen haar verleider binnenkwam, als door een springveer bewogen, de wangen schielijk blakend, de ogen vol schaamte ten gronde geslagen, een bijna onverstaanbaar goedenmorgen stamelend. - Dag Leonie, hoe gaat 't? antwoordde hij hijgend en doodsbleek. En aarzelend enkele passen naderend, keek hij naar 't klein meisje. Clotilde, stom van emotie, bleef onbeweeglijk een weinig achteruit staan. Een kort ogenblik drukkende stilte heerste. - Baas Lekens, wilt ge maar langs hier komen, sprak, bereidwillig, de struise waardin, die, instinctmatig begrijpend wat er omging, van achter haar schenktafel kwam en een kamerdeur opende. | |
[pagina 343]
| |
Hij stemde toe, gehoorzamend als aan een bevel, hij trok gebogen in de kamer, terwijl Clotilde, toesnellend, er met een dringende aanwakkering de verbaasde, verwilderde Leonie achter hem binnen duwde, haar kind aan de hand. De waardin trok de deur weerom dicht, knipogend naar Clotilde, die een zware zucht van verlossing slaakte. | |
VIIIToen de deur na ruim een kwartier terug geopend werd en de ontstelde Leonie, door een wenkteken, haar vriendin in de kamer riep, vond Clotilde er Lekens, het aangezicht badend in tranen, met het kleintje in de armen op een stoel gezeten. Hij streelde en liefkoosde het, zoende het met effusie, beloofde het met een ontroerde, zachte stem, speelgoed en snoeperij. En als hij Clotilde ontwaarde zette hij het kleintje neer, stond op, vatte haar beide handen in de zijne, glimlachend door zijn tederheidstranen, juichend: - Dank, Clotilde, dank, lief meisje, aan u ben ik de vrede van mijn geweten en 't geluk der toekomst verschuldigd. Zeg me nu dadelijk wat ik voor u kan doen; zeg het mij, ik wil u alles geven wat ge zult verlangen! Clotilde, ten diepste ontroerd, kon haar tranen niet weerhouden. Haar overprikkelde zenuwen ontspanden zich ineens bij 't welgelukken van haar onderneming; zij werd opnieuw het zacht, bedeesde meisje, dat zij immer was, tevreden met haar lot, voortaan gelukkig door de mogelijkheid haar nederig levensideaal te zien verwezenlijken. Zij droogde met haar zakdoek haar tranen af, zuchtte met een weke stem: - Och, niets, meester; gij zijt mij niets verschuldigd. Mijn beloning zal zijn u beiden gelukkig te zien en ook mijn levensdroom te mogen bereiken. Doch heftiger drong Lekens aan, ontevreden met haar bescheidenheid, eisend dat zij een bepaald verlangen, een verlangen van stoffelijk geluk zou uitdrukken. En haar vriendin voegde haar dringend aanzoek bij die van Lekens, haar aanstaande echtgenoot: beiden wilden zij volstrekt dat Clotilde van hen iets zou aanvaarden, dat het hun zou gegeven zijn een | |
[pagina 344]
| |
van haar wensen te bevredigen. Toen richtte Clotilde, na een poos roerloos overwegen, de blik tot hem en blozend, met haar trillende bedeesde stem: - Meester, sprak zij, - toen gij, enkele dagen geleden, tot mijn vader zegde, dat gij ons een gelukkige tijding zoudt komen aankondigen, koutte ik er nog dezelfde avond over met Alfons, mijn minnaar. Wij spanden onze geest in om te raden wat het wel zijn mocht, en, in onze onwetendheid, koesterden wij een hoop: de hoop dat gij, wetend dat ons huwelijk zou plaatsgrijpen zodra Alfons een huisje vond, waar hij, voor eigen rekening, zijn stiel kon uitoefenen, ons uw woninkje van de dorpsplaats, dat met Kerstdag ledig valt, in pacht zoudt komen aanbieden. Welnu, als ik waarlijk een verlangen mocht uitdrukken dat door u kan ingewilligd worden, dan zou ik u vragen ons het bewuste huisje te verhuren, opdat wij ook zouden kunnen trouwen... Lekens maakte een groot gebaar, riep hartstochtelijk: - Gij krijgt het! gij krijgt het! En gij krijgt het voor niet, gij moet ons niet de minste huur betalen! Zijn ogen vonkentintelden; hij wees met een gebaar van de hand de ontroerde dankzegging af, die Clotilde, kersrood van geluk, stamelde; hij voer voort, meer en meer opgewonden: - En uw ouders ook mogen voor niets hun huisje bewonen en hun perceeltje land bebouwen. Ik had het hun in eigendom beloofd, sprak hij licht blozend, met een schuinse blik naar Leonie, - maar dat komt nu toch op 't zelfde neer: zo lang zij leven mogen zij het kosteloos bewonen en gebruiken. Hij wendde zich geheel tot Leonie, vatte haar handen in de zijne, zoende haar lang, met tedere hartstocht. - Wij mogen ons die weelde wel veroorloven, nietwaar? streelde hij: - 't Is dát niet dat ons arm zal maken; en mij zal het een weinig van mijn verleden boosaardigheid kwijtschelden. Zij traden allen samen in de gelagkamer terug. Leonie, blank en schoon als een beeld, met haar zwart haar en haar grote bruine ogen, was steeds zo hevig ontsteld en verbaasd, dataij noch spreken, noch wenen kon; Clotilde was opnieuw in stille, volzalige tranen weggesmolten, en Lekens alleen was opbruisend van geestdrift, verlost van zijn nachtmerrie, ver- | |
[pagina 345]
| |
jongd, opnieuw in het bezit van 't kleintje, dat hem reeds schuchter ‘vader’ noemde. Hij riep de dikke waardin bij zich, klapte haar schertsend op de kloeke heup, bestelde een fles witte wijn met lekkerkoek, juichend dat hij heden afscheid nam van 't jonkmansleven. - En waar zijn!... en waar zijn, baas Lekens? riep de vrouw, verpletterd van verbazing, haar kleine, diepschitterende ronde oogjes beurtelings op de rijke boer en Leonie gevestigd, de vette, rode vuisten als gemetseld op de heupen. - Ja ja, 't is zeker waar; haal maar de fles, allez, en van de beste, zulde! schaterde Lekens, verrukt om haar verslagenheid. | |
IXEn 's avonds, toen Alfons, aan wie haar broeder in aller ijl de gelukkige tijding was gaan verkondigen, in vader Slocks huisje verscheen, gewaagde Clotilde bij haar verliefde geen woord over de huwelijksaanvraag van Lekens, noch over de rol die zij gespeeld had in de verzoening van de rijke boer met Leonie. Zij had gevraagd aan al de in de zaak betrokken personen er met niemand over te spreken, zij zelf zou het aan Alfons vertellen, later, als hij haar echtgenoot was. Kalm en gelukkig, de lieve gelaatstrekken nauwelijks een weinig bleker dan gewoonte en nog ietwat verwrongen, staarde zij met ogen vol streling en emotie naar haar verloofde, als op een schat die zij verloren had en onverhoopt terugvond. Neen, neen, geen wanluidende klank zou zij doen horen in die atmosfeer van rein en onverdeeld geluk die gans het huisgezin scheen te omvangen: de afgelopen gebeurtenissen telden voor haar als jaren levensondervinding; zij voelde instinctmatig dat men niet altijd alles zeggen mag, hoe graag men het ook doen zou; zij voelde dat haar bekentenis van Lekens' huwelijksaanvraag een schaduw over de volzaligheid van haar verloofde zou verspreiden; dat zij in hem een pijnlijke gewaarwording, een onberedeneerde opwelling van jaloezie, wie weet? misschien van ar aan. zou verwekken. En 't mocht niet, 't mocht niet, al moest geluk en | |
[pagina 346]
| |
vreugde zijn, heden. Zwijgend en peinzend, haar breiwerk in de hand, evenals op de stilste, meest gewone avondstonden, genoot zij van haar goede daad, van het geluk van haar ouders en haar broeder, van Alfons' geestdriftige vreugde. Enkel van tijd tot tijd staakte zij even 't breien, mijmerend, de naalden roerloos onder de armen, de blik star voor zich heen gevestigd. Zij staarde in de toekomst, naar het nieuwe leven dat voor haar in het verschiet opdaagde. En bewust dat zij haar plicht volbracht had, dat zij goed geweest was voor hen allen die haar dierbaar waren, o, zo graag had zij willen weten of zij tenminste voor haar deugd beloond zou worden. Maar ach! wie kon 't geheim der toekomst peilen? Wie kon, wie zou durven beweren dat de deugd steeds haar beloning kreeg? Een vage onrust kwelde haar, haar zachte blauwe ogen bleven op Alfons gevestigd, door hun floers van mijmerende tederheid beneveld. Hij, hij alleen was het, die haar zou gelukkig of ellendig maken,... indien hij haar niet gelukkig maakte, niemand, niets zou haar het levensheil aanbrengen. Een stille zucht steeg van haar lippen, nog zachter, strelender, smekend bijna zag zij hem aan bij de afwisselende klaarte van de haardvlam, die nu en dan vóór zijn voeten opflikkerde, zijn mooi gelaat en zijn bezielde zwarte ogen beurtelings met een vreemde glans verhelderend of ze in vaag halfduister hullend. O, hoe graag, hoe wonder graag had zij het hem toch nog eens horen zeggen, zeggen dat hij haar zou gelukkig maken! Die banale woorden, zo dikwijls door hem uitgesproken, o, zij had er een kinderachtige, ziekelijke behoefte aan die nu nog eens te horen, juist nu, in 't midden van de algemene vreugde, als een zegening van gans hun levensheil. En zij staarde, zij staarde steeds voort naar hem, de naalden roerloos onder haar armen, het hoofd lichtkens gebogen, meer en meer vertederd en ontroerd, langzaam bevangen door een treurnis, door een lust tot wenen, omdat hij juist op die stond de geheime begeerte van haar hart niet scheen te raden. Maar 't was of hij toch eindelijk begreep. Een aangroeiende ontroering maakte zich ook van hem meester onder de obsessie van de blik, die zij, tot kwellens toe, op hem liet wegen; | |
[pagina 347]
| |
en, daar het reeds laat werd, rees hij van zijn zitplaats op, aarzelde een wijl, het oog verwonderd, en, schier angstig ondervragend, in haar oog gevestigd, nam eindelijk afscheid van de huisgenoten. Als naar gewoonte vergezelde zij hem even buiten. En nauwelijks waren zij op de drempel of hij omarmde haar wild in de duisternis, hield haar tegen zijn borst geprangd, de mond op haar lippen: - O, Clotilde, zuchtte hij, - ik heb u zoveel te zeggen, ik voel dat ik u toch zo wonder veel dingen te zeggen heb, en 't is me schier onmogelijk te spreken. Ik weet niet wat er in mij omgaat: uren en uren lang zou ik met u willen spreken, en ik kan niet!... Ik kan niet anders zeggen dan dat ik toch zo onuitsprekelijk gelukkig ben en dat ik in mij de macht, de zekerheid gevoel, u ook zo onuitsprekelijk gelukkig te maken! Zij smoorden een kreet van heil, haar hoofd zonk van volzalige verrukking op zijn schouder. - O, liefste, liefste, nu ben ik ook gelukkig, nokte zij. - Nu, eerst nu gevoel ik, dat ik in mijn leven lang met u gelukkig wezen zal. Hij liet haar los, zij namen afscheid van elkander in een laatste, lange, lange handdruk. - Slaapwel, slaapwel, ik ben gelukkig, ik ben gelukkig, herhaalde zij nog eens, heel stil, heel zacht, heel vurig het lichaam naar hem neigend, terwijl hij in de duisternis verdween. |