Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
Hongerlijder!Het stormde... De wind blies uit 't zuidwesten en van het uiteinde van de horizon, onder de lage loodkleurige hemel, die chaotische, snel voortvluchtende massa's wolken bij tussenpozen nog verduisterden, kwamen de baren grauw, woest, schuimend en in een soort van stofregen gehuld, onophoudend, als gold het een gevecht, ruisend en huilend tegen ons stuurboord aangerukt. De pakketboot, hevig opzij geheld, stoomde bruisend voort. Soms scheen zij op een berg te stijgen en fier de kop boven de vechtende chaos van schuim en water uit te steken; soms plonsde zij de diepte in, als machteloos, versmoord en verwonnen door de overweldigende vloed. En altijd, onophoudelijk, sprongen de baren de ene na de andere over haar regeling, overstroomden haar tussendek, wipten op het bovendek, tot op het bruggetje van de kapitein en zelfs tot op de twee grote gele schouwen, die hun zwarte rook schier pijlrecht naar beneden sloegen, terwijl de orkaan, in de trillende masten, in de sidderende touwen een geluid verwekte, als dat van een duizendtal terzelfder tijd en aanhoudend luidkeels huilende monden. Weinig of geen passagiers op het dek. Velen waren zeeziek, en zij, die aan de kwaal ontsnapten, bleven voor de kou en het slechte weer binnen. De vigie stond, als naar gewoonte wanneer er gevaar is, in zijn zogenoemde ‘monkeybridge’Ga naar voetnoot1. op de voormast vastgebonden; nu en dan liepen enkele, in waterdichte wambuizen en hoeden verborgen matrozen, haastig en waggelend, met opgestoken schouders voorbij, en enkel op het, tussendek, langs bakboord, beveiligd door 't salon van | |
[pagina 214]
| |
eerste klas waar men op dat ogenblik dineerde, hield zich een groep van een twintigtal landverhuizers van beide geslachten tegen regen en storm bevrijd. Wij hoorden ze, van in de eetzaal, kouten, schertsen, lachen. Bij tussenpozen zagen wij er enkelen voorbij de open deur van het salon, die op het dek van derde klas uitkomt, passeren, terwijl ook, van tijd tot tijd, een bleek en uitgemergeld hoofd voor een der ronde venstertjes verscheen, een hoofd met neergetrokken pet en verwaarloosde haren, en grote, hunkerende ogen, die de toer van de rijk getooide en bediende tafels maakten. Op een gegeven ogenblik ontstond er daar een soort van worsteling. Luide stemmen klonken verward, een getrappel van voeten greep plaats, en schielijk werd de ganse kudde door een paar bedienden achteruitgedreven, terwijl een matroos, met een bezem en een emmer water in de hand, haastig aangelo en kwam. Op zee, waar het leven zo eentonig is, verweken de minste gebeurtenissen een grote nieuwsgierigheid. Ik had gedaan met eten, rees van mijn zitplaats op en ging eens zien.
Ik begreep dadelijk wat er geschied was. Een van de landverhuizers had dáár, juist vóór de ingangdeur van het salon, een aanval van zeeziekte gekregen; en de bedienden, de ongesteldheid van een enkele op al de anderen wrekend, hadden de hele bende in de storm en in de regen weggejaagd, terwijl de matroos met zijn emmer en zijn bezem, spoedig de sporen van de kwaal deed verdwijnen, opdat de passagiers van eerste, indien het lukte dat zij langs daar het hoofd uitstaken, dit walgelijk toneel niet zouden zien. Terstond ook had men, aan de beide uiteinden van het salon, twee sterke, aan de regeling vastgemaakte touwen gespannen, die de landverhuizers niet meer mochten overschrijden. De matroos met zijn emmer verdween en een steward van eerste klas, in kort wambuis met vergulde knopen, in witte das en hoogblauw petje, met verzilverd bandje, bleef daar, door de maître d'hôtel aangesteld, langzaam in de aldus wepel gemaakte ruimte heen en weer gaan, om er desnoods de indringers uit te verdrijven. | |
[pagina 215]
| |
Dezen bevonden zich nog niet geheel en al aan wind en regen blootgesteld, maar het schuilplaatsje, dat men hun overgelaten had, was zó beperkt dat zij er letterlijk op elkander gepropt stonden. In het eerst gaven zij blijken van grote misnoegdheid, en luid klonken in vreemde taal de klachten en verwensingen. Doch van lieverlede nam hun lustige gemoedsstemming opnieuw de bovenhand; en van toen af, als ware deze de schuld van hun ongeval geweest, werd het hun een genoegen en een wraakgenot, met de wachthoudende steward de spot te drijven. Zij bekeken hem schimpend, zij trokken scheve gezichten achter zijn rug, zij riepen hem, telkenmale hij tot aan de touwen kwam, in hun taal dingen toe, die hij niet scheen te begrijpen, maar welke hen geweldig deden lachen. Enkelen toonden hem vreemde centen, met een gebaar hem die te geven, als wilden zij hem doen verstaan, dat hij er zeker grote behoefte aan had. Men voelde dat zij, onrechtvaardig weggedreven, er een soort van barbaars genoegen in vonden, zich ook, willens en wetens, op onrechtvaardige wijze te wreken. Hij, onbewogen, wandelde langzaam voort, alsof hij noch zag, noch hoorde. Het was een grote, mooie jongen van een dertigtal jaren, met een bleek en regelmatig aangezicht en een zeer zachte, zeer gedistingeerde uitdrukking in zijn blauwe ogen. Zijn houding, zijn manieren, heel zijn voorkomen scheen bestempeld met een soort van deftigheid, van aristocratie, als ware ook hij een van die ontelbare zonen van goeden huize geweest, die door familieongelukken, of vroegere buitensporigheden, op zekere leeftijd genoodzaakt worden in de nederigste bedieningen hun onderhoud te zoeken. Noch gramschap, noch ongeduld, niets dan een zweem van moedeloze verveling was op zijn bleke wezenstrekken leesbaar. Hij scheen zelfs niet bewust te zijn van de spottende, vijandige groep die hem omringde; hij vergenoegde zich met stipt, zonder geweld, gelijk een mekaniek, zijn bevelen uit te voeren en elke weerspannige, die nog poogde het touw te overschrijden, meer door gebaren dan door woorden achteruit te drijven.
Dit gaf hem bezigheid althans. Onophoudend, op zoek naar | |
[pagina 216]
| |
een goed beschut plekje, kwamen nieuwe landverhuizers, alleen of in kleine groepjes, zich bij de eersten scharen. En met allen ging het op dezelfde wijze: zij huiverden een poos, en wreven zich lachend de handen te midden van de opeengepropte schaar, verrukt bijna in het droge te staan; en instinctmatig dan, verlieten zij de bende, kropen onder het touw, naar de nog betere plaats vóór het salon en stelden er zich, zeer verwonderd daar niemand te vinden, op hun gemak. Onmiddellijk kwam de bediende af, die, door een gebaar met de hand, de delinquent zijn overtreding deed begrijpen en deze, verbaasd, onder de koord deed terugkruipen, terwijl zijn makkers een luid, honend, en als het ware oproerig spotgelach lieten horen. Het duurde niet lang of de klucht ging tot een bepaald misbruik over. Van op de drempel der open salondeur, waar ik, geïnteresseerd, was blijven staan, bemerkte ik dat de landverhuizers, ondanks de storm en de regen, steeds talrijker werden en hun makkers van het tussendek bij zich riepen. Er waren reeds een aantal vrouwen onder hen, en weldra werd de cohue zo groot, dat de touwen, aan de beide uiteinden van het salon, onder de drukking van 't ineengeperste janhagel, als twee bogen naar binnen gespannen waren. Van toen af werd de onrechtvaardige verdrukking van de arme steward met een regel- en stelselmatige boosaardigheid ingericht. De ophitsers wachtten niet meer, totdat de nieuw aangekomenen vanzelf in de verboden plek drongen; ze zochten medeplichtigen, ze stuwden die op gluipende wijze aan, ze zonden ze, ze duwden ze naar de salondeur, door het kwaadaardig genot opgewekt, de ongelukkige bediende geen ogenblikje rust te laten. Deze begon allengs zijn geduld te verliezen. Ik sloeg hem gade, en ik bemerkte dat zijn stap haastiger, koortsiger werd, terwijl nu en dan, met een vlam in de ogen, een lichte, vluchtige blos, als een wolk over zijn mooi, bleek aangezicht zweefde. En een begin van ruwheid kenschetste nu de manier waarop hij de overtreders wegzond; zijn toon klonk gebiedend, zijn gebaren duldden geen weerstand, men voelde dat zijn verdraagzaamheid haar grenzen begon te bereiken, en dat het besluit zich meer en meer bepaald in hem vastankerde, | |
[pagina 217]
| |
niet langer het vijandig janhagel van het tussendek tot spot te dienen. Zijn vervolgers, als hadden zij 't verstaan, onderbraken voor een poos hun verdrukking. Een soort van schimpende beraadslaging scheen onder hun woelende groep te ontstaan, en eensklaps ging een dof triomfgelach op, terwijl een nieuwe indringeling - een vrouw ditmaal - de grenzen overschreed. Ah! de onbeschoften!... Wat raadden zij wel de aard en het karakter van de jonge bediende! Wat beseften zij juist, als bij intuïtie, die zedelijke aristocratie, vrucht van een vroegere verfijnde opvoeding, welke hem, die ze eens genoten heeft, nooit gans verlaat en het hem onmogelijk maakt, een vrouw, om het even ook welke, met ruwheid te behandelen! Zij zonden hem die vrouw, gelijk de banderillero de boos geworden stier zijn banderilla, om hem te temmen, te verzwakken, te bespotten, om, in hun afgunstig bewustzijn van lomperds, over zijn onvermijdbare gedoogzame beleefdheid jegens haar, als over een nederlaag van zijn superioriteit te triomferen. En triomferen deden zij. Hij kwam, zoals zij het verwacht hadden, met een soort van gedempte weerzin, tot de vrouw - een dikke veertigjarige, met bleekblond haar en stoute ogen - genaderd, sprak haar zonder ruwheid aan, liet haar haar beklag maken, en volgde haar traag, met een uitdrukking van spijt in de ogen en een blos op de wangen, als wilde hij zich over de gestrengheid van zijn consigne verontschuldigen, tot aan het touw, dat hij voor haar ophief. Een honend spotgelach steeg achter zijn rug op, en hij had nog langs de andere zijde van het salon het koord niet bereikt, toen een tweede vrouw, een jonge nu, mooi, maar smerig gekleed, en met verwarde haren, ook reeds stout glimlachend in de open plaats stond. En vooraleer hij deze weggekregen had kwam er een tweede, een derde, en weldra de ganse groep. Hij was omringd, overrompeld door een tiental onbeschaamde sletten met provocerende manieren, die lachten om zijn bedeesdheid, om zijn blozende wangen, om de onwillekeurige en onoverwinbare heusheid, waarmee hij poogde hen achteruit te drijven. En hij slaagde er niet in; zij kwamen steeds talrijker en talrijker, zij vlijden zich tegen hem, zij trokken aan zijn kleren, achtervolgden hem met | |
[pagina 218]
| |
gewaagde zinspelingen, bestormden hem met gemaakt-strelende vragen. - Zeg, stewardje, mag ik hier blijven? en ik? en ik? en de arme jongeling, van lieverlede zelf achteruitgeduwd, was macht- en radeloos, toen eensklaps een ruwe stem met vloeken achter zijn rug uitbarstte en een man brutaal-gezagvoerend vooruitgesprongen kwam. Het was de maître d'hôtel, een dikke rosse persoon. Schreeuwend, met vuisten en met schoppen, drong hij, zonder onderscheid van ouderdom noch van geslacht, de ganse kudde achteruit; en dan, zich woedend tot zijn onderdaan kerend, overlaadde hij deze, wegens zijn zwakheid en verzuim, met de ruwste, bitterste verwijten. De grote, mooie jongen, bleek en nederig, poogde zich met zachtheid te verdedigen. Maar zijn overste onderbrak hem nog bitsiger, verbood hem te antwoorden, herhaalde hem op gebiedende toon zijn bevelen, met deze bedreiging, de schrik van alle scheepsbedienden, eindigend: - Zo niet, zend ik u voor het overige van de reis in steerageGa naar voetnoot1.. - En hij verdween.
Ik was steeds op de drempel van de salondeur blijven staan, door het bijgewoonde tafereel tevens gepijnigd en geïnteresseerd. En nu volgden mijn blikken de ongelukkige bediende, terwijl hij opnieuw, in de nogmaals vrijgemaakte plaats heen en weer stapte. Hij was zo bleek geworden als het sneeuwwit hemd dat onder het kort, donkerblauw wambuisje en het wijd uitgesneden vest zijn vermagerde borst bedekte. Zijn ontkleurde lippen beefden, en zijn ogen, zijn zachte donkere ogen, waar een vocht in glom, staarden zijdelings met een uitdrukking van onpeilbare smart, naar de akelige, stormende Oceaan. Wie zal zeggen welke gevoelens van woede, van folteringen en wraak dat vernederd, maar fier gebleven hart doorwoelden! Zijn stap was ongelijk, gejaagd. Bij tussenpozen hield hij stil en toen zag ik zijn handen samenkrimpen, als moest hij zich weerhouden om geen daad van wanhoop te begaan. De landverhuizers, geïntimideerd, waren zwijgend ach- | |
[pagina 219]
| |
teruitgeweken en aanstaarden hem van ver, met een gevoel van voldoening en genot, doch zonder nog verdere pogingen te durven aanwenden om hun spotlust de teugel te vieren. Wellicht beseften zij dat een nieuwe overtreding hun te duur zou kosten. Een aantal zelfs waren reeds verdwenen; en de overblijvenden, opnieuw onder elkander in gesprek geraakt, begonnen van lieverlede de tegenwoordigheid van hun vijand te vergeten, toen een nieuw aangekomene, die wellicht niets van het gebeurde had bijgewoond, in hun midden verscheen, onder het touw kroop, en zonder argwaan, wellustig huiverend tegen het salon kwam leunen. Een schielijke, schier plechtige stilte schorste de gesprekken op; alle ogen staarden verwonderd naar de vermetele indringer; enig dof, terstond gedempt lachen liet zich horen. De steward kwam af. - Allez! sprak hij kort en gebiedend, met een vlug gebaar van de wijsvinger tot de landverhuizer naderend. Deze, die een pijpje rookte, aanstaarde verbaasd de bediende, doch week niet achteruit. - Verstaat ge 't! herhaalde de jongeling, haastiger, met dreigend gefronste wenkbrauwen. De lomperd, meer en meer verbaasd, staarde steeds de steward aan, zonder achteruit te gaan, zonder te antwoorden, zonder op te houden met roken. Het zag er een zonderlinge, onheilspellende kerel uit, een jaar of vijfentwintig oud, middelmatig en ineengedrongen van gestalte, met grote, ronde, stoute ogen. En ik herkende hem: zijn pet was weggewaaid, toen de boot nog maar pas uit Antwerpen voer: en sinds vijf dagen liep hij blootshoofds op het schip, in storm en wind, met zijn bruine, dichtbezaaide kroezelkop, tot verwondering van al de passagiers. Zijn aangezicht had mij sinds het begin van de reis getroffen, als dat van een echt doorslepen canaille. De steward, althans, was niet langer tot gedoogzaamheid gestemd. - Ik vraag u of ge mij verstaan hebt? riep hij schier brutaal, met vlammende ogen. En hij vatte ruw de kerel bij de arm en poogde hem weg te duwen. Deze, steeds stom van verbazing, maakte niet de minste beweging te gehoorzamen, liet zich wegduwen als een blok, | |
[pagina 220]
| |
sprak geen woord, protesteerde door niets tegen de onheilspellende handelwijze van de opgewonden steward. Maar hij trok meer en meer onstuimige rookwolken uit zijn kort zwart pijpje, en zijn grote, stoute ogen halsstarrig in die van de steward gevestigd, schenen diens gelaat te ontleden, te doordringen, te bestuderen, als zocht hij, in zijn geest van schelm, de zwakke zijde van zijn vijand, en door welke, genoegzaam kwetsende boosaardigheid hij zich het meest op hem zou wreken. De bediende, woedend en buiten zichzelf, wierp hem, met een laatste duw, tegen het touw. De kerel waggelde tegen de schimpende groep van de aanschouwers, zijn pijpje viel uit zijn mond, zijn kroezelhaar, schielijk door de storm gezweept, woei hem hevig in het aangezicht. Toen stond hij weer recht, zeer bleek. En woest, met zwarte, uitpuilende ogen, als had hij eensklaps de wraak gevonden die hij zocht, kwam hij twee stappen nader en schreeuwde, het gedruis van de orkaan overheersend, zijn vijand de driemaal, steeds krachtiger herhaalde belediging in 't aangezicht: - Hongerlijder! hongerlijder! hongerlijder! 't Was als een kaakslag. De jongeling deinsde achteruit, staarde een poos, met vreselijke ogen, zijn belediger aan, als ging hij hem verscheuren. Maar bij het kolossaal gejuich, dat nu uit de vijandige schaar van de landverhuizers opsteeg, had hij slechts een gebaar van machteloze woede en een wanhopige blik, zijdelings naar de stormende Oceaan, als was hij op 't punt geweest daarin zijn troost te zoeken. Een doffe kreet ontsnapte aan zijn gewrongen lippen, hij schudde driemaal 't hoofd, met een uitdrukking, waarvan geen denkbeeld de tergende foltering kan weergeven. O ja, de schelm had hem getroffen! Hij leed honger, en niet alleen honger van de maag, honger naar brood, maar honger van het hart, maar honger naar beschaving, honger naar een verheven levenskring, honger naar de maatschappelijke rang, waartoe hij door zijn opvoeding behoorde. Een soort van lamheid deed zijn schouders zinken, zijn hoofd zeeg naar zijn borst, een diepe zucht steeg uit zijn boezem en tranen, die hij niet langer kon weerhouden, rolden langzaam langs zijn ingevallen wangen, terwijl hij zich tot bloedens toe de lippen beet. Lang bleef hij | |
[pagina 221]
| |
aldus, met koortsige stap en somber gelaat, in de open plaats heen en weer gaan. Het water spatte op zijn kleren, de wind blies hem door 't lijf, hij scheen niets te gevoelen, door zijn onheilspellende gedachten meegesleept en overweldigd. Maar een bedaarde, onderworpen uitdrukking kwam toch van lieverlede op zijn mooie wezenstrekken weer. Zijn oog, gedroogd, staarde de woeste verte in, als zocht het naar een schim van hoop, naar een reddingsbaak. Toen kwam een laatste, lange en stille zucht op zijn lippen; en al wat hem na ettelijke stonden van zijn hevige ontzetting overbleef, was een weinig dieper, vlijmender gegroefde plooi van smart om de mond, juist het droppeltje gal, dat, voor zovelen, elke dag in de levensbeker valt,... totdat deze eindelijk vol zij.
New-York, december 1891. |