| |
| |
| |
De Dood van Ieperen
I
Het was een jongeling van ongeveer dertig, iets meer dan middelmatig van gestalte, mager, met een platte rug en dunne schouders, en zeer lange, dunne benen. Hij droeg een geelachtig kostuum van wollen zomerstof, een geelgrijs wollen hemd met over gevouwen halskraag, een zijden das van nagenoeg dezelfde keur. Zijn schoenen waren van bruin leder, het klein, rond petje, dat zijn hoofd bedekte, was uit een zeemkleurige stof vervaardigd; en geelkleurig was ook het randje van de witte neusdoek, dat met een tipje uit het linkerzakje van zijn wambuis stak. En, wat het ganse, belachelijk voorkomen van het personage completeerde was zijn aangezicht: een geelbleek aangezicht, met kleine neus, met ronde, zwarte, zotte oogjes en platte, als het ware tegen de hoofdschedel gestreken en langs onder uitgerekte oren: een van die gekke gezichten die onweerstaanbaar aan de stijve, droogkomieke uitdrukking van de clowntronies herinneren. Mijn vriend en ik, als naar gewoonte op zoek naar ‘typen’, hadden hem, van het begin van de reis, met een soort van verwondering geobserveerd, en het duurde niet lang, of wij vonden er een echt genoegen in hem heen en weer in zijn wandelingen langs het dek te volgen en gade te slaan.
- Maar ziet toch eens wat zonderlinge kerel! Hebt ge wel ooit alzo een gek type gezien! riep soms mijn vriend, verbaasd stilhoudend om de vreemdeling na te kijken.
Weldra drong zijn bespottelijk personage zich als een obsessie aan ons op. Wij volgen hem meer en meer over 't dek, wij spiedden zijn handel en wandel tot in de geringste bijzonderheden af, wij zochten hem in onze geest een naam te geven, hem te klasseren, als gold het een nooit gezien, merkwaardig specimen van een onbekende fauna. Wij hadden reeds op de lijst der passagiers zijn naam gezocht en ontdekt:
| |
| |
hij heette Mister Irwine, O.W.C. Irwine (en hier hoeft het tussenbeide opgemerkt dat ieder enigszins ordentelijk Amerikaan onder zijn veelvoudige voornamen die van W.C. telt, zoals te onzent een edelman onvermijdbaar die van Ghislain Marie draagt); maar Irwine, of zelfs W.C. Irwine, dat kwam ons niet voldoende voor, dat scheen ons niet genoeg het ‘type’ te schilderen en, met krachts- en geestesinspanning zochten wij naar de naam, die hij zou hebben moeten dragen. Het was mijn vriend die deze vond, zonder het te willen.
- Die kerel, sprak hij, op zekere avond, van de zonderlinge reiziger gewagend, - heeft juist het uitzicht en de gelaatskleur van degenen, die in de Vlaamse polders aan malariakoortsen lijden, deze gans bijzondere bleekheid, die de door dezelfde kwaal niet aangetaste West-Vlamingen, spottend en verpersoonlijkt ‘de Dood van leperen’ noemen.
Het hart van de mens is onmeedogend; ik barstte los in een lach. En de bijnaam die wij zochten, was gegeven, het zonderlinge type geklasseerd: hij zou onder ons niet anders dan ‘de Dood van Ieperen’ meer geheten worden.
| |
II
Het eigenaardige van ‘die Dood’ was juist zijn levendigheid. Hoezeer hij ook de uitwendige stempel droeg van ongezondheid en van zwakte, er was bepaald geen woeliger individu op gans het schip. Het was alsof hij voelde dat hij, door een overdreven woestheid, tegen zijn week, ongunstig uiterlijk moest reageren. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat was hij op de been en na drie dagen tijdsverloop had hij kennisgemaakt met nagenoeg al de eerste klas ‘lady-passengers’ van de stoomboot. Gek en lustig was het om hem van groep tot groep te zien rondhuppelen, gans geel in zijn bleekgeel kostuum, met kleine, stijve knikjes en sprongetjes, gelijk een eekhorentje in zijn kooi. Hij naderde tot de dames, die in sjaals en mantels gehuld, wellustig uitgestrekt de lange reeks tegen de kajuiten geschoven leunstoelen bezetten, maakte zijn buiging, helde heus voorover, om, stijf glimlachend, met zijn platte, neergetrokken oren, naar hun gezegden te luiste- | |
| |
ren. En gewoonlijk duurde het niet lang: de lady maakte een beweging in haar zetel, wierp mantels en dekens van zich af en met de hulp van de Dood rechtstaand, vatte zij zijn arm om een wandeling rond het dek aan te vangen. Dames, op zee, zijn doorgaans zeer lui; velen schijnen volkomen het bewegingsvermogen verloren te hebben, zij blijven de ganse dag, door de zachte bewegingen van 't schip gewiegd, slaperig in hun leunstoelen liggen en maken zichzelf aldus ziek. De Dood scheen zulks te weten en had zich als de kampioen van de algemene beweging aangesteld.
Hij was in onophoudende bedrijvigheid, de ene dame zat nauwelijks terug neer, als hij reeds met een andere wandelde; en men had bezwaarlijk kunnen zeggen of hij enige voorkeur had, hij ging bij de oude evenals bij de jonge, bij de lelijke als bij de mooie, schijnbaar door de enkele drijfveer voortgestuwd om gelijk een schapershond de ganse kudde in beweging te houden. Nooit stuurde hij een heer het woord toe; hij scheen voor zijn geslacht de grootste minachting te voelen. Ik kan met woorden niet uitdrukken, hoe diep de handel en wandel van de Dood ons weldra interesseerde. Wij spraken van niets anders meer dan van hem; wij leden door de dodende eentonigheid van de reis niet meer, hij werd onze enige bekommering, ons eerste woord als wij 's morgens op het dek verschenen was: ‘waar is de Dood?’, ons laatste vooraleer wij te bed gingen: ‘is de Dood reeds slapen?’ Ook was het met een trillende belangstelling, dat wij van lieverlede een aangroeiende verandering in zijn handelwijze meenden te ontdekken.
In den eerste konden wij onze eigen ogen niet geloven. Neen, neen, hetgeen wij waanden was niet mogelijk; de Dood kon zó niet zijn, de Dood was onveranderlijk, hij moest logisch blijven met zijn uitwendig en zijn karakter; maar de feiten werden eindelijk zo sprekend, dat wij niet langer twijfelen konden: de Dood wandelde niet zonder onderscheid met al de dames van het schip meer; hij had zich tot een nauwer kringetje beperkt, een groepje van een vijftal, waaruit hij weldra niet meer te trekken was. Stom van belangstelling sloegen mijn vriend en ik dat gade en, toen wij onherroepelijk bekennen moesten, dat de verandering een volbracht feit was,
| |
| |
kwamen wij eensklaps tot het duizelingwekkend besef, dat de Dood moest verliefd zijn.
| |
III
De Dood was verliefd! er kon geen twijfel meer bestaan. Maar op wie? dit hield onze aandacht gedurende twee dagen tot folterens toe gespannen.
Het kringetje, waarbij hij zich aangesloten had, bestond uit vijf personen, alle vijf dames, natuurlijk. Vooreerst een tamelijk gezette veertig- of vijfenveertigjarige lady, van wie het nog fris en regelmatig gelaat van onmiskenbare vroegere schoonheid getuigde. Zij was, ofwel de moeder, of de tante, of de gouvernante, of enkel de ‘chaperone’ van de vier anderen. Ten tweede, een miss van rond de vijfentwintig, zwart van haar, rood van gelaatskleur, met bloedrode puisten op de neus en rond de mond, en tevens uitpuilende en door de toevallende oogschelen halfgesloten zwarte ogen, het lelijkste, dat men zien of dromen kon. Ten derde een kleine blonde, met bleke ogen, met vluchtend voorhoofd, vooruitstekende kaaksbeenderen en schier zonder kin, een aangezicht, dat onvrijwillig aan de grijze, kwaadaardige chimpansee deed denken. Ten vierde een jonger juffertje, bruin van haar, slank van gestalte, met schone bruine ogen en een welgevormd, regelmatig gelaat, dat ongelukkiglijk, op de linkerwang, door een schier handgrote wijnrode moedervlek ontsierd was. En eindelijk, ten vijfde, een prachtig meisje, ongetwijfeld de zuster van die met haar wijnvlek, van gelijke gestalte, met dezelfde wezenstrekken en ogen, maar alles fijner, mooier en aantrekkelijker, met dit ik weet niet wat verleidends, dat op de aanschouwer een zo grote indruk teweegbrengt. Mijn vriend en ik hadden dit juffertje reeds bemerkt en gevonden, dat zij ver het mooiste meisje van het schip was.
Het mag verbazend schijnen, maar het duurde drie volle dagen, vooraleer mijn vriend en ik, ontdekten op welke van deze vijf ladies de Dood van leperen nu wezenlijk verliefd was. Het spreekt vanzelf, dat de mooiste hem het meest in 't
| |
| |
oog moest springen, maar zijn hof was zó geraffineerd, gecompliceerd, hij vermenigvuldigde op zulke kundige en fantastische wijze zijn wandelingen met ieder van deze vijf dames, dat wij er onmogelijk konden wijs uit geraken. In het begin waren wij bepaald overtuigd, dat hij het op de oude lady gemunt had. Hij sprak zó vertrouwelijk met haar en wandelde, op één en zelfde dag, zó dikwijls heen en weer met haar over het dek, dat wij 's avonds niet de minste twijfel meer hadden. Maar 's anderendaags was alles veranderd en, tot onze verbazing, zagen wij hem beurtelings met de lelijke zwarte en het juffertje met haar wijnvlek wandelen. Daarna was het, gedurende ruim twee uren, een onophoudend praten, onnozel lachen en heen en weer gaan met de kwaadaardige chimpansee en enkel, met zonsondergang, ving hij een toertje met het ander meisje, het schoonste van de vijf, aan. Wij wisten niet wat peinzen, de Dood ontsnapte, derouteerde ons volkomen. Wij bestudeerden zijn handelwijze, legden die in beraadslaging, discuteerden het voor en tegen van de zaak. Mijn vriend poogde mij driftig, per A + B te bewijzen, dat de Dood op niemand anders dan op de oude dame kon verliefd zijn.
- Zwijg me van kerels gelijk die Dood! sprak hij nadenkend; - het zijn soms zulke fijne calculateurs! Wie weet of die dame niet een weduwe is, die miljoenen bezit.
Twijfelachtig schudde ik het hoofd.
- Mij dunkt, sprak ik ernstig, - dat het veeleer de chimpansee zou zijn. Hebt ge niet bemerkt, hoe lang en hoe vertrouwelijk hij deze namiddag met haar gewandeld en gepraat heeft?
- Ja, 't is waar, maar een uur later wandelde en praatte hij al zo vertrouwelijk met de rode, die, met haar puisten in het aangezicht.
Wij gingen ook, in de zachte schemering, heen en weer over het dek, een sigaar rokend. En een zweem van melancholie, een soort van ontevredenheid overmeesterde ons, terwijl we peinzend naar het stil ruisend, meer en meer duister wordend water staarden. Wij wisten bepaald niet wat besluiten en op een enkel punt, dat tevens onze diepe verwondering verwekte, waren wij het eens: dat de Dood tot dus toe schier geen aandacht verleend had aan het mooiste meisje van de vijf,
| |
| |
maar dat, telkens hij haar het woord toestuurde, of zij zelf tot hem sprak, zijn houding iets gans buitengewoons had, zijn buiging iets nog meer gemaakts, zijn rond, zwart clownsoog een nog zottere uitdrukking als naar gewoonte. Dit liet ons gans verward en de weemoedige, bespiegelende stemming van ons gemoed werd nog aangrijpender, terwijl we voortdurend, als maniakken, in de thans gans gevallen nacht op het dek van het gonzend en bruisend vooruitstomend schip bleven wandelen.
- Waar is de Dood nu? vroeg ik eindelijk, als uit een droom ontwakend, na een lange poos stilzwijgen.
- O! in het salon, bepaald, de dames zijn er ook, antwoordde mijn vriend. En na een nieuwe stilte:
- Zeg, willen wij er ook heengaan? stelde hij voor.
Langzaam daalden wij de trappen af. Het geluid van de piano en van enige zingende stemmen kwam ons tegen. Zou de Dood een avondfeestje ingericht hebben? Waarschijnlijk. Wij namen onze hoeden af en traden, door de klaarte van de elektrische lampen een weinig verbluft en verblind het salon binnen.
Deceptie: enkele van de dames, met welke de Dood gewoonlijk wandelde, waren daar wel en de oude dame bespeelde de piano, terwijl de anderen zongen, maar de Dood zelf ontbrak, de Dood van leperen was onzichtbaar.
Met een gevoel als van vernedering constateerden wij zulks en weken langzaam en met hoge schouders achteruit om het salon te verlaten. En reeds waren wij op de drempel en had ik mijn hoed weer opgezet, toen mijn vriend, die een weinig achtergebleven was, mij eensklaps twee, drie kleine, korte maar hevige stootjes in de zijde gaf, terwijl hij driftig fluisterde:
- Kom weer, kom weer, hij zit daar in de hoek!
Ontsteld, na een korte aarzeling, gehoorzaamde ik aan dit dringend gebod. En toen ik daar, als onbewust, in de klaarte terug stond, ontrolde zich een tafereel voor mijn verbaasde ogen, dat ik niet licht vergeten zal.
| |
| |
| |
IV
In de verste hoek van het salon, aan het ene uiteinde van de lange groene tafel, half gedoken achter de openstaande deur, die naar de slaapkajuiten leidt en ons ook half de gele rug toekerend, zat de Dood. Hij zat daar, trillend van dienstvaardigheid en glimlachend voorovergebogen, met een hele boel agenda's, albums en papieren vóór zich open op de tafel; en tegenover hem, het aangezicht naar ons gewend en gans in de hoek van het salon op de verrassendste wijze tegen een stapel sofa's achterovergeleund, zat het mooi, verleidend meisje, de zuster van die met haar wijnvlek, zij, tegen wie de Dood bijna nog niet gesproken had.
Onze verrukte verwondering was zó groot, dat wij daar wel ruim vijf minuten bleven stilstaan, stom en als hadden wij het bewegingsvermogen verloren, halsstarrig onze ogen op de Dood en zijn gezellin gevestigd houdend. En eindelijk toen wij, als vanzelf, elk in een zetel neerzonken, ontsnapte ons in stilte hetzelfde woord uit beider monden:
- Zij is het! 't is op haar dat hij verliefd is!
En terstond richtten wij het in om gade te slaan wat er zou gebeuren.
Wij gingen ons ook in een hoek zetten, schuins over de Dood en het meisje, met de ganse breedte van het salon tussen hen en ons. Vandaar konden wij alles bespieden, zonder een al te obsederende nieuwsgierigheid te laten blijken. En wij voelden ons eensklaps zó tevreden, zó opgetogen, dat mijn vriend, de steward ontwarend, die ons gewoonlijk aan tafel diende (een prachtige steward, met grijzende haren en lange, gespikkelde knevel, deftig als een minister van finantiën) hem tot zich wenkte en in stilte een fles van de beste Rüdesheimer bestelde. Dit zou ons een houding geven, verzekerde hij knipogend en als het ware ter rechtvaardiging van onze tegenwoordigheid in het salon en tot dekmantel van onze bespieding dienen. Wij tikten zachtjes met onze glazen toen deze gevuld waren, dronken een teug, schoven ons dicht bij elkander, terwijl piano en gezang voortdurend weerklonken, en keken...
Wat de Dood voor het ogenblik met zoveel overtollige hoffe- | |
| |
lijkheid aan het mooi meisje te zien gaf, waren fotografieën. Hij haalde ze een voor een uit de albums, bezag ze een poos, reikte ze alover de tafel, met zijn zotte, gestereotypeerde glimlach, die zijn oren naar beneden trok, het juffertje toe, en bekeek haar dan met een uitdrukking van onvertolkbare vervoering op 't gelaat, terwijl ze, steeds vadsig en als het ware onverschillig uitgestrekt het stuk aanstaarde en flauw glimlachend naar hem luisterde, zonder dat men op haar mooie, ietwat dedaigneuse wezenstrekken lezen kon, of het haar behaagde of niet. Maar of de Dood zich amuseerde! Hij kronkelde zich over de tafel, hij stond gestadig half recht om haar, door uitleggingen begeleid, met de vinger op de plaat het een of 't ander aan te wijzen; en een bestendige meer en meer bespottelijk wordende glimlach contracteerde nu zijn bleke mond, en zijn onnozel, dungezaaid snorbaardje sidderde, en in zijn ronde, zwarte oogjes brandde een steeds zottere vlam, terwijl men in zijn ganse houding las, dat hij, met al de overdreven hartstocht waartoe dommeriken in zulke gevallen bekwaam zijn, op het schone meisje verliefd was, dat zijn lippen brandden van lust om haar te kussen, dat zijn armen trilden van begeerte om haar te omhelzen, dat hij in staat was zich door om het even welke ongerijmdheid nog meer belachelijk te maken.
Mijn vriend en ik wendden het oog van hem niet af, volgden al zijn bewegingen, door hetgeen wij zagen om zo te zeggen gehypnotiseerd. Onze fles geraakte niet ledig, onze glazen bleven vol voor ons op tafel staan en het speet ons enkel, dat de dame en de andere juffertjes aan de piano zoveel lawaai maakten en wij geen enkel woord konen begrijpen van al hetgeen de Dood tegen het meisje zei. Maar de Dood was in een uur van geluk en triomf en 't stond geschreven, dat hij die dag als een overwinnaar zou eindigen. Wellicht had het schone meisje eindelijk iets van onze halsstarrige nieuwsgierigheid bemerkt. Eensklaps richtte zij zichzelf van de sofa op, boog over tafel en zei iets tot de Dood, terwijl ze schuins langs onze zijde keek. De Dood keerde zich om, bekeek ons alle twee. Een diep misprijzen blonk in zijn blik, een spotlach kwam op zijn lippen. En, zich dadelijk weer tot zijn gezellin wendend, zei hij haar iets, dat haar hartelijk deed
| |
| |
lachen. Wat was ze mooi, wat was ze onweerstaanbaar toen ze lachte! En de Dood had die lach kunnen verwekken! Wij vergaven hem van harte de hoon die hij ons berokkende, onze bewondering voor hem kende geen palen meer. Stellig besefte hij het wonderbare van zijn zegepraal want, als brooddronken, keerde hij nog eens het hoofd naar ons om, wendde zich spoedig weer tot het meisje en zei haar voorzeker nog iets geestigers dan het eerste, want hij zelf schoot in een lach die zijn platgestreken oren naar beneden trok als gingen ze van zijn hoofd scheuren, maar het effekt ging ongelukkiglijk verloren, daar zij ineens rechtgestaan was en haar boek onder de arm genomen had, als om te vertrekken.
De Dood, ietwat onthutst, was ook van zijn plaats opgestaan om haar door te laten. Zij voegde zich bij de andere dames aan de piano, door de Dood, gevolgd. En nu zweeg de muziek, allen schenen te willen vertrekken. 't Was inderdaad het sein van de aftocht. De oude dame legde de piano toe en allen, opgestaan, bleven een wijl in groep, midden in het salon vergaderd. De Dood, bleekgeel, met zijn geel petje in de hand, maakte zijn avondgroeten. Hij drukte beurtelings de hand van de oude dame, die van de lelijke met haar puisten, die van het meisje met haar rode vlek, die van de chimpansee. En laatst van al wendde hij zich tot de mooie juffrouw. Wij zagen hem buigen, glimlachen, iets zeggen, haar hand in de zijne vasthouden. Zij glimlachte tegen, met haar schone glimlach. Zij zei hem iets dat hem nog dieper buigen deed en eindelijk verliet zij ook het salon, zeer gracieus in de zachte wuivingen van haar donkergrijs wollen kleed, dat op het tapijt sleepte. De Dood, begoocheld, achtervolgde haar een wijl met de ogen. Dan raapte hij zijn albums en agenda's op en verdween ook, langs een andere deur, fiks en geel in zijn gele kleding, zonder een blik voor ons, gelijk een veroveraar.
| |
V
De dagen die op deze avond volgden moeten voorzeker onder de schoonste in het leven van de Dood geteld hebben. Nu had hij 't masker afgetrokken, hij praalde met zijn hof, hij stelde
| |
| |
zich openlijk voor al de passagiers, als de cicisbeo van het mooie meisje aan. Hij verliet om zo te zeggen haar zijde niet meer. Nauwelijks verwaardigde hij zich nog de andere dames van de stoomboot, bij wie hij in den eerste zo voorkomend was, te groeten en enkel als de Dulcinea te vermoeid of tijdelijk verdwenen was, viel hij, als ware 't onweerstaanbaar, in zijn manie van dames te doen wandelen terug en kon hij aan 't genoegen niet weerstaan, beurtelings met de ‘chaperone’, de chimpansee, die met haar puisten of die met haar wijnvlek een toertje aan te vangen.
Van 's morgens vroeg was hij op 't dek, haar komst afwachtend. Haar zetel stond gereed, bevrijd tegen de wind, beschaduwd door 't gespannen linnen. Sjaals en overklederen lagen erin, het boek in lezing erboven, dit alles door het wakker oog van de Dood bewaakt en tegen vreemde indringing verdedigd. Het ogenblik van de verschijning was het sein van een buigen, een huppelen en salueren, gelijk een haan die 's morgens zijn hennen groet. Hij vatte haar bij de hand, vroeg haar met angstig gelaat hoe zij geslapen had, leidde haar tot de leunstoel, dekte haar in mantels en sjaals, wilde weten of zij warm genoeg, gemakkelijk gezeten was; toen schoof hij ook zijn zetel naast de hare en de vrijage van de dag begon. Zij, de beminde, liet steeds alles met vriendelijk welgevallen gebeuren, aanvaardde die plichtplegingen als iets dat haar natuurlijk toekwam, zonder dat men wezenlijk bepalen kon, tot welke graad zij ermee ingenomen was.
Is het nodig te zeggen tot welk punt mijn vriend en ik nu ook onze nieuwsgierige belangstelling voelden stijgen! Wij verlieten het dek niet meer, wij verloren geen ogenblik de Dood meer uit het oog, wij wandelden uren en uren, als sluipdieren, heen en weer langs de kooien om te zien wat hij deed en te horen wat hij zegde, en enkel wanneer onze halsstarrige waakzaamheid al te zeer de algemene aandacht opwekte, verdwenen wij in de rookkamer of in het salon, vanwaar wij dan ook, gedoken, de handel en wandel van de Dood bleven bespieden.
Aldus vernamen wij van lieverlede al de merkwaardigste bijzonderheden van zijn leven. Wij wisten weldra, dat hij de oudste zoon was van een vrederechter, die een klein stedeken
| |
| |
bewoonde in de omstreken van New-York. Hij had, voor zijn vermaak, een drietal maanden in Europa doorgebracht, Engeland, Duitsland, Frankrijk en Italië bezocht en zich overal, uitsluitend, als een monomaan die hij was, op het beoefenen van zijn groot vermaak - de fotografie - toegelegd. In alle landen, in alle steden en in om het even welke omstandigheden had hij fotografieën genomen en die met zich meegebracht. Zijn voorraad was onuitputtelijk: gezichten van bergen, van landschappen, van kerken, huizen en kastelen; portretten van al wie hij van ver of bij gekend had, alles lag in zijn albums en agenda's opgepropt, schier een ganse koffer vullend. Elke morgen bracht hij er een vers pak mee en weldra haalde hij ook zijn toestel te voorschijn en begon een aantal passagiers, de officieren en matrozen van het schip, het schip zelf, en zelfs de baren en de zee te fotograferen.
Toen deze periode een weinig over was, poogde hij door een ander middel de aandacht van het meisje in beslag te nemen. Hij verscheen met zonderlinge voorwerpen op 't dek: kruisjes en medailles, die aan rode, blauwe of groene linten hingen; ronde, vier- of zeskantige veelkleurige kaartjes, die hij, zot glimlachend, in het knoopsgat van zijn geel wambuis vastmaakte; grotere, witte papieren, die hij gewichtig ontrolde of ontvouwde en waarop wij, in 't voorbijwandelen, de invette letters gedrukte woorden: Testimony... Certificate... Member... en meer dergelijke lazen. En wij hoorden hem zijn uitleggingen geven: hij was lid; - erelid, antwoordde hij ondervraagd - van de Manhattan Athletic Club, van de Coney Island Jockey Club, van de West Point Rowing Club, van de New-York and Western Bicycle Club. En het was iets verbazends, al die geweld-en-kloekheid inroepende woorden in de mond van die bleke Dood, het scheen als had hij door zijn nominale deelneming in al die atletische maatschappijen de mannelijkheid willen aanwerven, die hem in de hoogste graad ontbrak. Maar er kwam eindelijk een dag waarop de Dood niets meer te tonen had en, daar ook de zeereis op haar einde liep, voelden wij instinctmatig, mijn vriend en ik, dat een plechtige en beslissende stond nakend was.
| |
| |
| |
VI
Sinds een paar dagen reeds had de Dood ons gejaagd en bekommerd geschenen. Hij lachte niet meer, hij zat soms meer dan vijf minuten bewegingloos en zwijgend nevens het mooi meisje en van lieverlede bemerkten wij een meer en meer ernstig wordende uitdrukking op zijn nog verbleekt, doodskleurig clownsgelaat.
- Het broeit! het broeit! herhaalden wij tot elkander, met een gevoel waarvan niets de angstige belangstelling kan weergeven. En die avond, de negende van de zeereis, toen wij, na het diner met de sigaar in de mond op het dek komend, noch de Dood, noch het schoon juffertje op hun gewone plaats ontwaarden, kregen wij beiden als een schok in 't hart, terwijl de overtuiging zich schielijk in ons vastankerde dat het beslissend, lang verwachte uur eindelijk geslagen had.
- Hij is er mee alleen! hij maakt zijn liefdesverklaring! juichte, gedempt, mijn vriend.
Ik twijfelde nog, ik wilde 't niet geloven, ik had een soort van egoïstische schrik mij aan mijn begeestering over te geven en mij misschien een bittere teleurstelling voor te bereiden. Zó is immers de mens: te veel genoegen maakt hem bang.
Maar mijn vriend bezat zichzelf niet meer. - Hij is er bij! hij is er bij! juichte hij, meer en meer geestdriftig. - Hij is er bij, zeg ik u, en wij moeten en zullen ze vinden!
Ik liet mij door zijn opgewekte woorden, door zijn vast vertrouwen meeslepen. Ik begon ook eensklaps driftig te bevestigen, dat hij er bij moest zijn en toen mijn vriend voorstelde hem te gaan opzoeken, stemde ik dadelijk toe. Het was een prachtige avond, een nacht van milde lucht en kalme zee. Het reusachtig vaartuig, met zijn groene en rode bakboords- en stuurboordszijvuren, en zijn honderden verlichte ronde venstertjes, gleed toverachtig over de zacht bruisende baren; schier al de eersteklas-passagiers, door het prachtig weer uitgelokt, bewandelden het bovendek en in het tussendek, waar het in 't halfduister wemelde en krioelde van de menigte, hadden de landverhuizers koorzangen aangeheven. Aan de oosterkim, haar licht gelijk een wapperend gouden lint over de golven spreiend, rees de volle maan.
| |
| |
Mijn vriend en ik drongen zoekend door de opgeruimde en luidruchtige groepen wandelaars, op zoek naar de Dood. Wij bekeken met gespannen aandacht ieder voorbijgaand, zittend of staand koppel, wij liepen langs alle zijden rond het schip, wij drongen zelfs, ons met de ellebogen een weg banend, door het woelend janhagel van het tussendek, maar nergens, nergens waren de Dood noch zijn lieve gezellin te vinden.
- Ze zijn misschien terug in het salon teruggekeerd, sprak, gans onthutst, mijn vriend. - Zoudt ge niet eens gaan kijken, alsook in het ladies-salon, en langs de corridors van de slaapkajuiten? Ik zal u hier ter plaats afwachten. Ik ijlde naar beneden, maar noch in het groot salon, noch in de ‘ladies-parlor’, noch in de gangen van de slaapkajuiten was er het minste spoor van de Dood te vinden. Ontmoedigd kwam ik weer op 't dek en ik begon juist op neerslachtige toon de slechte uitslag van mijn onderzoek aan mijn vriend te vertellen, toen deze mij door hevige, doch stille gebaren 't stilzwijgen gebood. Terzelfder tijd wenkte hij mij driftig bij zich.
Hij was enige stappen van plaats veranderd en stond nu, bewegingloos, nevens de kooi van de kapitein, juist tussen de twee eerste reddingschuitjes. Geen spier van zijn aangezicht noch van zijn lichaam verroerde, enkel zijn hoofd scheen van tussen zijn opgestoken schouders vooruit te willen springen, terwijl zijn zwarte, hardnekkig saamgefronste wenkbrauwen het toppunt van zijn schier pijnlijke nieuwsgierigheid verrieden. Hij vatte koortsig mijn hand toen ik bij hem was, duwde die herhaaldelijk en hevig, en fluisterde, enkel door het halsstarrige van zijn aanblik het voorwerp van zijn belangstelling aanduidend:
- Dáár staan ze.
Daar stonden ze, inderdaad. Schier heel en gans achter een der schuitjes verborgen, de ellebogen op de balustrade geleund, het bovenlijf erop gesteund en over het water geheld. Wij trokken ons een weinig achteruit nevens het tweede schuitje. - Hij maakt zijn liefdesverklaring, vezelde mijn vriend.
- Ja, fluisterde ik. En in de vale maneschijn, bekeken wij elkaar, zeer bleek van aangezicht, met ronde, zwarte ogen. Zachtjes, in het gewoel der heen en weer wandelende pas- | |
| |
sagiers, en bij 't geluid der koorzangen in 't tussendek kwamen wij opnieuw een halve stap nader.
O, ja, geen twijfel, hij maakte zijn verklaring. Hij had zich nog dichter bij 't meisje gedrongen en zijn gele overjas, zijn bleekgeel petje, gans zijn lichtgekleurd personage, die de maneglans nog bleker maakte, scheen tot haar over te buigen, naar haar te nijgen, terwijl zij zelf, de slanke lichaamsvormen duidelijk afgetekend in haar somber kleed, en de kin op de handpalm gesteund, ernstig, met een oog waarin het manelicht een weerglans lei, in de verte vóór zich heen bleef staren, door zijn woorden in gedachten weggevoerd.
- Wat mag hij haar toch zeggen? ontsnapte het mij stil.
- Komaan, komaan, murmelde mijn vriend, mij bij de mouw wegtrekkend, als vreesde hij dat het. geringste alarm het koppel mocht verdrijven. En hij vatte mijn arm, sloot die tegen zijn zijde, stil juichend:
- Komaan, zeg ik, laat ons een wandelingetje maken op het dek.
Met gejaagdheid vermengden wij ons in de woelende drom. Wij gingen tot aan het roer van 't schip, bewonderden de maneschijn, de sterrenhemel, de pracht van de stil ruisende zee. Wij luisterden naar het gezang van de landverhuizers in het tussendek en mijn vriend deed mij bemerken hoe dromerig en poëtisch het in die heerlijke nacht weergalmde. Hij had een paar maanden tevoren de Tiroler Alpen bezocht en hij bevestigde met geestdrift dat die liederen hem geheel en al deze mooie landstreek herinnerden. Het was, zei hij, als rezen de bergen daar in de zee voor hem op, de bergen met hun gletschers en hun wouden, met hun klingelende belletjes van de koeien en hun op de doedelzak spelende herders. Daarna traden wij een ogenblik de ‘smoking-room’ binnen om verse sigaren aan te steken en als vanzelf dan, zwijgend, op de tippen van onze schoenen, kwamen wij weer naar voren en hielden stil recht tegenover 't kooitje van de kapitein, tussen de twee eerste reddingschuitjes.
Zij stonden er nog steeds, achter het eerste schuitje, in dezelfde houding als wij hen gelaten hadden. Alleen was het nu de jonge juffer die sprak, zonder dat wij echter iets van haar gezegden konden begrijpen; en 't was de Dood die luisterde,
| |
| |
met open mond en ogen, in een hoffelijke, half gebogen houding, als om geen enkele syllabe te laten ontsnappen, en met een nog zottere uitdrukking dan ooit op zijn gelaat, zonder dat men evenzo bepalen kon, of het iets aangenaams of iets mishagends was, dat hij zo angstig aanhoorde.
Doodstil, zonder een woord, weken wij nogmaals achteruit. En ditmaal gingen wij tot op de voorplecht van het schip, tot op de voorsteven, dáár waar de boegspriet, als een gepointeerde pijl boven de zee vooruitspringt en waar de vigie, met zijn horen in bandelier de wacht houdt, om alles te bespieden wat er vóór hem heen op 't water kan verschijnen. - Ziet ge wel, verklaarde mijn vriend, - schepen met een boegspriet zijn veiliger dan die welke er geen hebben, omdat, in geval van collisie, de eerste en machtigste schok daarop gebroken wordt.
Ik knikte, als verdwaasd, toestemmend met het hoofd, zonder bepaald te weten of ik zijn gezegde wel begrepen had. En, zonder daar verder op aan te dringen, keerden wij ons werktuiglijk om en kwamen op het dek van de eerste klas terug. Toen wij omzichtig, als dieven, de kajuit van de kapitein voorbijslopen en een schichtige blik achter het eerste schuitje wierpen, bleven wij, als met lamheid geslagen, ter plaats genageld staan de plek was ledig; de Dood en zijn gezellin waren beiden verdwenen.
Vruchteloos zochten wij hen nog, gedurende meer dan een uur, te allen kante op. Zij bleven weg, zij hielden zich schuil, wellicht te diep ontsteld om nog die avond in 't publiek te komen, en door de behoefte overweldigd in eenzaamheid en stilte de plechtige gebeurtenissen van de dag te herdenken. Lang, ongewoon lang bleven mijn vriend en ik die nacht het dek bewandelen. De maan, verhelderd en verkleind, was hoog, in de donkerblauwe sterrenhemel opgerezen en haar rond, vriendelijk aangezicht, gans schuins gekeerd, scheen daar in stilte te glimlachen, als dat van een oude grootmoeder, die nog aan aardige, lang vervlogen jeugdherinneringen denkt. Stil was het steeds op de zee en rustig op het schip. De landverhuizers waren slapen en op het bovendek ontwaarde men slechts nog de donkere silhouetten van zeldzame heren, die, stilzwijgend in de verlaten zetels van de dames uitge- | |
| |
strekt, wellustig de laatste sigaar van de dag rookten. Men hoorde niets meer dan het machtig-dof en regelmatig gegons van de stoommachine, en ieder kwartier het driemaal herhaalde bim-bam... bim-bam... bim-bam der door de officier van de wacht in beweging gebrachte bel, wat de vigie op de voorplecht beantwoordde met zijn zonderling en indrukwekkend ‘all's well!’... ‘all's well!’... dat traag, onduidelijk en ver, schier klagend geroep, dat uit de schoot van de zee zelf schijnt te stijgen.
Wij alleen gingen steeds voort in cadans op het schip en onze samenspraak was ernstig gemoedelijk, zoals ze nog nooit geweest was. Wij spraken van de onsterfelijkheid der ziel en de veelheid der werelden, van de noodlottige wetten der wederzijdse attractie, van de comparatieve invloed der platonische en der zinnelijke liefde op het menselijk wezen. Mijn vriend bevestigde dat het schouwspel van de grootse oceaan opzettelijk door de Schepper de mens ten toon gegeven werd, om hem zijn nietigheid te doen gevoelen en ik, van mijn kant, maakte een redevoering over het kleingeestige en bespottelijke van onze driften, tegenover de onherroepelijke besluiten van de Natuur. Om één uur, eindelijk, gingen wij slapen. De naam van de Dood werd niet meer uitgesproken, maar onze ingetogen houding en de lange, stilzwijgende, driemaal herhaalde handgreep, die wij bij het afscheidnemen wisselden, verrieden genoeg waarvan onze harten vervuld waren.
| |
VII
De volgende morgen, van vóór zes uur, waren wij op het dek. Gedurende de nacht was een meer en meer hevig wordende wind opgestegen en voor de eerste maal sinds het begin van de reis was de lucht donkergrijs gekleurd en maakte het schip onstuimige bewegingen, een soort van kolossaal groeten op en neer, nu en dan gepaard aan een gemaniëreerde wringing rechts en links, als had het aan de zee zekere plichtplegingen te volbrengen om voort te mogen varen. Van tijd tot tijd zond deze, als tot vermaning, een reusachtige baar aan boord, die
| |
| |
gedeeltelijk in een stofregen opgelost, de ganse lengte van het dek afveegde, en reeds, voorzichtigheidshalve, was de vigie; op de fokkemast, in zijn zogenoemde ‘monkey-bridge’ gehesen en er met een kloeke gordel om 't lijf in vastgebonden. Wij begrijpen terstond dat schier niemand, die morgen, op het dek zou verschijnen; ook, zodra de ‘tamtam’ voor het ontbijt weergalmde, daalden wij neer in 't salon.
Tot onze grote verwondering constateerden wij dat er schier niemand aan de dis ontbrak. Gewoonlijk, zodra het schip een weinig op en neer gaat, worden een aantal reizigers, meest dames, zeeziek; maar ditmaal hadden zij bepaald een lange tijd schoon weer gehad om zich aan de zeereis te gewennen. Ook, behalve een vijftal ladies, die gestadig, van in hun bedden, de elektrische belletjes van het salon in beweging brachten, om stewards en stewardesses bij zich te roepen, was het gezelschap volledig.
Volledig!... Toch niet!...
Tussen twee ladies, recht tegenover de plaats waar het mooi juffertje met haar familie zat, was een ledige, gapende ruimte de plaats van de Dood was onbezet!
Het spreekt vanzelf welke teleurstelling, gemengd met verslagenheid, zulks bij mijn vriend en mij verwekte. Wij hadden reeds, zo nauwkeurig als de beleefdheid het toeliet, doch zonder uitslag, het meisje bekeken, om op haar aangezicht de indruk van hetgeen de vorige avond gebeurd was te ontdekken en wij wachtten angstig naar de verschijning van de Dood en zijn confrontatie met zijn beminde, om uit onze kwellende onzekerheid te geraken. En, neen, de Dood verscheen niet. Hij was daar steeds van de eersten; wij hadden hem daar elke dag gezien, zich in zijn zetel bewegend om de hem omringende dames van allerlei dingen te bedienen, tot zover dat een van de passagiers, die in zijn nabijheid zat, hem reeds schertsend, onder gezellen, de beste steward van het schip geheten had; en nu bleef die plaats daar zo akelig gapend ledig, als had een onheil over de Dood gewoed.
Tot het laatste ogenblik hoopten wij nog. Wie weet? Misschien had hij zich verslapen, na de emoties van de nacht? En wij luisterden, ons eigen eten op onze borden onaangeroerd latend, met gapende ogen en monden, en keken weldra on- | |
| |
beschaamd in de ogen van 't mooi meisje, telkenmale een van de omringende dames, verbaasd en op haar ongemak die morgen de voorkomende zorgen van de levendige Dood te moeten derven, met een soort van komische bekommering vroeg:
- Maar what's the matter? Waar blijft Mister Irwine! Is hij wellicht ziek?
Doch niemand kon een voldoende antwoord geven en het aangezicht van het mooi juffertje bleef volkomen ondoorgrondelijk. Het maal was geëindigd en, verslagen, verlieten wij het salon, zonder van verre noch van bij te weten wat er met de Dood gebeurd was.
Wij trokken in de ‘smoking-room’ en bleven er, onthutst en sprakeloos, een lange poos elkaar aanstaren.
- Zijn we daar! zijn we daar! zuchtte eindelijk, op onvertolkbaar komische toon, mijn vriend. En eensklaps, driftig, alsof een schielijke openbaring hem door 't brein schoot:
- O! hij moet zeeziek zijn! het kan niet anders! En stiller, met een hoofdschudding:
- Hoe spijtig toch! hoe spijtig!
Op mijn beurt schudde ik 't hoofd; ik deelde zijn geestdrift niet.
Ik weet niet wat ik zeggen zou, ik weet het niet, antwoordde ik eindelijk, vol kommer. En ook aan een ingeving gehoorzamend:
- Willen we beneden in de slaapkajuiten gaan, stelde ik voor, - en de stewards ondervragen?
Wij daalden de trappen af, volgden de lange, smalle gangetjes, tussen de kooien. En, de eerste steward die wij ontwaarden, een kleine, magere, bleke jongen, met helderblauwe ogen en een klein, zwart snorbaardje, die haastig en opzij gebogen om, in de helling van het schip, zijn evenwicht te houden in onze richting afgestapt kwam, het woord toesturend:
- Zeg, steward, vroegen wij - bedient gij de kajuit waar Mister Irwine slaapt?
- Yes, Sir, antwoordde hij, schuins stilhoudend en ons met zijn heldere, tevens stoute en dwaze oogjes bekijkend.
- Hebt gij hem deze morgen gezien? herhaalde mijn vriend.
- Yes, Sir.
| |
| |
- Was hij zeeziek?
- That can not tell you, Sir, klonk het beslissend antwoord. En, met een ‘excuse me’ drong hij tussen ons heen en was schuins weg.
Meer en meer onthutst keerden wij op onze schreden terug; en met nog vergrote gejaagdheid wachtten wij naar de middaglunch. Maar, stom van verslagenheid zagen wij deze eindigen, zonder dat de Dood evenzo verscheen. De avond kwam, het diner-uur en nogmaals geen Dood.
Het was niet meer om langer uit te staan. Wij hadden ook schier nog van heel de dag niet gegeten en de nacht lag vóór ons, akelig en onbekend. Wij waren radeloos, toen mijn vriend, aan ik weet niet welke ingeving gehoorzamend, eensklaps naar de dokter van het schip, die juist voorbijging, ijlde, er een ogenblik ernstig en dringend tegen sprak en er eindelijk mee bij mij kwam, met de woorden:
- Dokter, mag ik u mijn vriend meneer B. voorstellen?
Ik stond op, wij drukten elkaar de hand, met het onvermijdbaar ‘gelukkig kennis te maken’ op de lippen, en de schipsgeneesheer zette zich tussen ons neer. Het was een kolos van meer dan zes voet hoog, met een schoon, mat, schier al te regelmatig aangezicht, gitzwart van haar, van baard en ogen. Evenals alle andere bedienden van het schip droeg hij een uniform: een zwarte broek, een donkerblauw wambuis en een donkerblauwe pet, met twee vergulde en één zilveren bandjes versierd. Mijn vriend had dadelijk, te zijner eer, een fles champagne besteld en toen wij getikt en gedronken hadden begon het gesprek:
- Welnu, dokter, wat nieuws!
- Oh! ik ken er geen, antwoordde de reus luchtig, met een ophaling van de schouders.
- Hebt ge veel zieken aan boord?
- Bah! zo en zo; een stuk of vier, in derde, sprak de dokter, geringschattend.
- En geen in eerste? hernam mijn vriend.
- Neen, geen; anders niets dan enige dames die mij embêteren met hun zeeziekte, riep hij eensklaps hevig - en de toon waarop hij dit krachtig woord uitboezemde scheen van niet weinig herhaalde redens van misnoegdheid te getuigen, -
| |
| |
maar, dat telt niet.
Mijn vriend, glimlachend, bleef een poos stilzwijgend, hij schonk het geledigde glas van de dokter terug vol. Hij vulde ook geheel de onze en eindelijk, de fles neerzettend:
- Ik dacht nochtans, voer hij trager voort, - dat er een zieke was in eerste, Mister Irwine...
De reusachtige arts fronste zijn wenkbrauwen samen. De rechterhand doelloos aan zijn beker, waarop hij 't oog gevestigd hield, scheen hij in zijn geheugen te zoeken.
- Irwine,... Irwine... herhaalde hij, traag en ontkennend het hoofd schuddend.
- Ja, ge weet wel, die jonge heer, die zo dikwijls met de dames wandelt, verklaarde mijn vriend.
- O! die zot daar met zijn gele kleren! riep eensklaps de geneesheer uit. - Wel, ik weet niet of hij ziek is, want hij heeft mij niet doen roepen, maar er moet hem toch iets schorten, een van de stewards zei mij deze morgen, dat hij hem wenend op de sponde van zijn bed had vinden zitten.
't Was als een donderslag. Ik zag mijn vriend verbleken en ik voelde aan het kloppen van mijn hart, dat ook mijn ontsteltenis op mijn aangezicht moest leesbaar zijn. Wij bekeken elkaar een stond, zonder een woord te kunnen spreken en 't was de dokter zelf, die, verbaasd over onze schielijke emotie, ons na een korte aarzeling, met een soort van schaamteblos vroeg:
- Is die heer... wellicht een lid van uw familie... of een goede kennis!...
- O neen neen, volstrekt niet! haastte zich mijn vriend te antwoorden. - Wij vragen dit enkel uit nieuwsgierigheid, omdat wij een zeker... belang in hem stellen, voegde hij er schijnheilig glimlachend bij en haastig nu, om aan 't gesprek een andere richting te geven.
- Denkt ge niet, dokter, dat wij dinsdagavond in New-York zullen aankomen? vroeg hij. - Mijn vriend wil mij niet geloven als ik hem verzeker dat wij er zonder grote tegenspoed dinsdagavond zullen zijn.
- Waarom niet? Ik ben overtuigd, dat wij er zullen zijn, antwoordde de dokter, mij met een zekere verwondering aanstarend. En, met die obsessie van de gewone zeereizigers
| |
| |
om gestadig de nog af te leggen weg te berekenen:
- Wij hebben enkel 950 mijlen weg meer te doen en het is nog maar zaterdagavond, voegde hij er beslissend bij. Met krachtsinspanning om mijn ernst te behouden veinsde ik mij overtuigd, terwijl mijn vriend, van zijn kant, om zich een houding te geven, het laatste van de fles in het glas van de dokter uitschonk.
Maar, zonder het te weten, hadden wij deze zijn stokpaardje doen bestijgen en nu begon hij ons, een weinig door de drank verwarmd, met lange uitleggingen, de gebeurtenissen van een voorgaande reis te vertellen, toen een steward in het salon verscheen en, met de pet in de hand, beweeg- en sprakeloos wachtend achter de rug van de dokter bleef staan.
Deze schielijk wrevelig, onderbrak zich, wendde 't hoofd om, staarde strak de jongen aan.
- Moet ge mij hebben, Jim? vroeg hij.
De steward boog een weinig neer en sprak enige stonden in stilte tegen de geneesheer, wiens gelaat naarmate versomberde.
- Sacredie! wanneer zal dat eens eindigen met die onpasselijkheid van de wijven! bromde hij woedend en luid, eensklaps alle eerbied verliezend. Maar hij bedaarde dadelijk, hij keerde zich, enkel nog wrevelig, tot ons om met de wrokkend schimpende woorden:
- Pardon, mijnheren, ik moet u verlaten, een lady is onpasselijk, ik moet die lady gaan verzorgen.
Hij dronk zijn glas ledig, stond recht, zette zijn gegalonneerde pet op't hoofd, drukte ons de hand en verliet, groot en kloek als een boom, op de hielen van de kleine steward, het salon.
Een lange poos nadat hij vertrokken was, bleven mijn vriend en ik sprakeloos elkaar aanstaren. Het was alsof we met geen woorden de gevoelens konden uitdrukken die ons hart bestormden. Ik zag enkel mijn vriends ogen met ongewone kracht schitteren; en hij was het, die het woord, dat op beider tongen lag, uitte.
- Een blauwtje, mens! een blauwtje! de Dood van Ieperen heeft een blauwtje gelopen!
| |
| |
| |
VIII
Het is ons steeds onmogelijk geweest, zelfs in verbeelding, de gevoelens die de Dood in die tijd overweldigen moesten, nauwkeurig te beseffen, maar die laatste dagen van de zeereis zijn stellig voor hem een lang martelaarschap geweest.
De zondagmorgen, na het ontbijt, verscheen hij eindelijk op het dek. Hij zag er verschrikkelijk geel uit, maar een uitdrukking van grote deftigheid bedekte zijn gelaat. En aan degenen, die hem kwamen vragen wat hem geschort had, vertelde hij op stille, ernstige, gedempte toon de gebeurtenis: een kwaal, een soort van verkoudheid, die hij vroeger, vóór jaren, na een bokspartij in de Manhattan Athletic Club opgedaan had en waarvan de gevolgen hem zo nog van tijd tot tijd, zonder de minste vermaning, voor enige dagen neervelden. Wij, mijn vriend en ik, verloren hem uit 't oog niet meer, sloegen hem gade gelijk rovers, die een schat bewaken. Wij bemerkten dadelijk dat al zijn vroegere betrekkingen met het mooimeisje volkomen onderbroken waren. Hij zelf scheen haar te vermijden en zij stuurde hem ook het woord niet meer toe, bekeek hem niet meer, handelde en deed alsof hij op het schip niet meer bestond. Ook de oudere dame, de chimpansee, die met haar puisten en die met haar wijnvlek keerden hem, als waren zij allen tot dit einde met elkander afgesproken geweest, bepaald de rug toe; en toen zag men dit ongehoord en ongelooflijk iets: de Dood van leperen die met geen enkele dame meer wandelde; de Dood, die bleekgeel in zijn gele kleren, gans alleen naar de zee stond te starogen, de Dood die eenzaam, in een hoek van het salon, een boek zat te doorbladeren.
Ja, die laatste dagen van de reis moeten afschuwelijk geweest zijn; en, wat zijn gevoel van akeligheid nog vergroten moest, was het weer. De storm had zich in een koude regen opgelost, die de reizigers van het dek verdreef, en daarop volgden een dag en een nacht ondoordringbare mist, gedurende welke de alarmfluit onophoudend, bij gelijke tussenpozen, als een hartscheurende noodkreet, haar vreselijk en naar gebrul liet horen.
Alleman, op 't schip, onderging een indruk, voelde een
| |
| |
huivering van ongemak en treurnis; en 't was oprecht een wonder, dat wij, mijn vriend en ik, ondanks alles en zonder dat we zelfs wisten waarom, zo opgeruimd en levenslustig bleven. De maandagnamiddag, gedurende het ergste van 't slecht weer, wilde mijn vriend volstrekt met mij een hele reeks duo's zingen.
De dinsdagavond om zes uur zagen wij eindelijk, zoals de dokter het voorspeld had, de eerste verre lichten aan de kusten. De lucht was opgeklaard, de reizigers van eerste en tweede klas, nagenoeg al Amerikanen, wandelden jubelend op 't bovendek, terwijl de landverhuizers in het tussendek, zingend en schreeuwend, als mieren in een nest krioelden. Een algemene verbroedering opende de harten, men toonde zich aan elkaar de trapsgewijze in 't zicht komende punten Fire Island, Coney Island, Sandy Hook; 't gerucht liep rond dat men misschien dezelfde avond zou aanlanden.
Maar mijn vriend en ik, diep onverschillig aan gans dat vreemde tafereel, hadden slechts ogen en oren voor de Dood. Zou hij haar niet meer aanspreken? Zou hij geen laatste poging tot verzoening aanwenden? Zou hij haar voor altijd verlaten, zonder haar vaarwel te zeggen? Wij volgden hem in de schemering tussen de groepen, wij bleven stilstaan waar hij stond, wij keken naar de punten, die zijn aandacht schenen op te wekken. Evenals al de reizigers had hij zich, in het vooruitzicht van de mogelijke landing ietwat op zijn best gekleed en, tot onze stomme verbazing, bemerkten wij dat ook deze kleren, met min of meer schakeringen, alle de gele kleur herinnerden, dat zijn broek, zijn jas en zelfs zijn hoed tot deze tint behoorden, terwijl alleen zijn schoenen, als gold het een rouwgewaad, gitzwart op al dat bleek afstaken. Doch neen, hij sprak haar niet meer aan, noch maakte een poging om nog tot haar te naderen. Hij drentelde alleen en verloren over 't dek, en op zijn doodkleurig gelaat stond de stempel van zijn vreselijke smart te lezen.
Om zeven uur voeren wij de vuurtoren van Sandy Hook voorbij. Al de reizigers liepen gejaagd in de schemering heen en weer; meer en meer driftige redetwisten grepen plaats of men, ja of neen, de haven nog zou binnenvaren. Het schip had aanzienlijk zijn vaart vertraagd en langs beide kanten
| |
| |
zagen wij nu de kusten: wij dreven door de zogenoemde ‘narrows:’ steile, sombere, met ontelbare en rijkkleurige lichtjes bezaaide rotsen. En steeds geestdriftiger liepen de Amerikanen rond, elkander de voorbijzwevende plaatsen noemend. Eensklaps hield de stoomboot stil en liet zij een oorverscheurend, driemaal herhaald gefluit horen. Wij waren voor de quarantaine gekomen en het schip riep, als naar gewoonte, de Amerikaanse dokter aan boord. - Zou hij nog willen komen, nu de zon onder is? was de algemene, angstige vraag. Het schip, als had het dezelfde onrust gevoeld, herhaalde nogmaals zijn geroep en eindelijk zagen wij een lichtje, boven een ruisende, sombere gedaante de linkeroever verlaten en tot ons naderen. Een luid hoezee! weerklonk. Het klein stoombootje kwam zich als een nootschelp, nevens ons reusachtig vaartuig leggen en de Amerikaanse dokter, door handgeklap begroet, klom langs de steile, neerhangende touwladder, aan boord. Na ruim een kwartier tijdsverloop steeg hij het laddertje weer af, de nootschelp verliet ons stuurboord en langzaam stoomden wij weer voort, de haven in.
Duizenden en duizenden lichten, enkele bewegingloos aan de oevers, andere zwevend, komend en verdwijnend op het water, blonken nu in de duistere nacht om ons heen, terwijl gans in de achtergrond, een kolossale, eenvormige klaarte de hele horizon verhelderde, de nevelige klaarte van de grote stad, vergelijkbaar aan een verre, reusachtige brand of aan de reeds mistige naschijn van een prachtige zonsondergang. Weldra bevonden wij ons als te midden een oceaan van lichten. Er waren er van alle kleur: rode, blauwe, groene, gele, oranjekleurige, enkele steeds onbeweeglijk, andere steeds zwevend, met hun weerglans in het water, terwijl links, zeer hoog, het majestueus standbeeld der Vrijheid haar overgrote, brandende elektrische toorts ten hemel opstak. En een aangroeiend gedruis, een onophoudend gehuil van stoomfluiten vermengde zich van lieverlede duidelijker in die orgie van klaarte die nu, als met een vloed van toverglans, de baai bestroomde. Rechts op ongeveer twee mijlen afstand, rezen sombere silhouetten van ongemeen hoge gebouwen met ontelbare verlichte vensters: de eerste huizen van New-York.
| |
| |
Opnieuw had de stoomboot fluitend stilgehouden; en thans liet zij ook, door haar geopende veiligheidskleppen, haar overtollige stoom vliegen, een donderend, krakend gedruis, dat alle geluiden van samenspraken en zelfs van geschreeuwen domineerde. Langzaam draaide het schip zich half om; en nu eerst bemerkten wij hoe dicht wij bij de linkeroever waren. Een reusachtig gebouw, met hooggewelfd, boogvormig dak, rees daar, steeds ogenziens vergrotend, en ver in het water vooruitspringend in de klaarte van een aantal elektrische lichten op; en, op een lange, smalle kade daarvoor wemelde en krioelde een sombere massa roepend en juichend volk. Wij naderden. Allen, thans langs stuurboord opeengepropt, zagen wij de afstand tussen ons en de oever steeds verminderen. Enkele aangezichten tekenden er zich reeds duidelijk, met open monden en glinsterende ogen, in de schittering van de elektrische lampen af, witte zakdoeken wuifden, zwarte hoeden werden geschud en gezwaaid, hier en daar prijkte een bloementuil in opgeheven handen, namen werden driftig ondervragend uitgeroepen, korte, vlugge samenspraken: - Hoe gaat 't? Goed! - Hebt ge ruwe zee gehad? Ja. - Hoe is 't met vader? met moeder? met zuster? weerklonken; en steeds luider en luider steeg ook het lawaai op het schip, waar men nu insgelijks met hoeden en zakdoeken zwaaide, terwijl de kapitein en de officieren van op hun bruggetje, beurtelings fluitend of luidkeels, met onophoudende vloeken, bevelen uitschreeuwden, onmachtig om met hun stemmen het gedruis te overheersen. Eindelijk werd een armdik touw geworpen, waarmee men het schip aan een der kolossale staken van de kaai vastmaakte; en langzaam alsdan, met een zwierige, zeer gracieuze beweging, draaide de stoomboot zich geheel en was zij aan wal. Luide hoezees! weerklonken, een houten brug werd op het dek gehesen en aan bakboord vastgemaakt, en de reizigers donderden beneden, in de armen van verwanten en van vrienden.
| |
| |
| |
IX
Het ogenblik was solemneel.... Koffers en valiezen waren door de tolbeambten onderzocht en getekend; de reizigers gingen vertrekken, wellicht voor eeuwig afscheidnemen.
Mijn vriend en ik, tegen een hoge stapel kisten geleund, sloegen het schouwspel gade.
De grootste bedrijvigheid heerste in de helder verlichte loods heren kwamen buigend en groetend, met ontbloot hoofd de hand van dames drukken; lange, herhaalde ‘good-byes’ weerklonken; kleine kinderen huppelden wispelturig in 't rond; soms smolt een juichtoon weg in een zucht, een glimlach in een traan, dit alles gestoord en overheerst door het gedruis van ontelbare arbeiders, die, lopend en schreeuwend, hele stapels koffers, kisten en balen wegvoerden en sleurden, terwijl de landverhuizers, nu allen langs bakboord op de stoomboot ineengeperst, en als dieren daar tegengehouden, dit alles stom, met ronde ogen en gapende monden aanstaarden. En een aangroeiende bedwelming maakte zich van ons meester, een soort van weemoed, gepaard aan een gevoel van verlatenheid, greep ons, midden al die woeling, aan het hart; de beweging, de geroepen, de vaarwels, alles om ons heen verzwond als in een nevel, waarin zich verre, gans verre, welbekende wezens, oorden en herinneringen, gemoedelijk aftekenden.
Een doffe kreet, door mijn vriend geslaakt, trok ons beiden uit onze mijmeringen.
Wij schudden ons, alsof wij uit een nare droom ontwaakten, en, met nog verwilderde, verdwaasde ogen, aanstaarden wij een onvergeetbaar tafereel.
Niet meer dan vijf stappen van ons stond een kleine, welbekende, vaarwels verwisselende groep, de veertigjarige, gezette dame, omringd van haar vier jonge gezellinnen, en van de Dood!
Ja!... van de Dood!
Hij had, tenslotte, aan de bekoring niet kunnen weerstaan, hij had de teerbeminde nog eens van nabij willen zien, nog eens met haar willen spreken, vooraleer haar voor eeuwig te verlaten. En daar stond hij nu, hij hield zijn bleekgeel hoedje
| |
| |
tussen zijn vinger, hij boog, hij groette, hij drukte glimlachend de handen. Maar hij sprak niet, hij kon niet, zijn zotte ogen draaiden in zijn hoofd, hij was te zeer, te schrikkelijk ontroerd.
De dames, door het gejoel verstrooid en een weinig verbluft, onthaalden hem nochtans niet onvriendelijk, groetten hem met beleefde, glimlachende onverschilligheid, schenen tevens hun vroegere intimiteit en de onlangs ontstane koelheid vergeten te hebben. Maar hij, de Dood, kon zijn ontsteltenis niet verbergen; zijn mond, die glimlachen wilde, trok in afschuwelijke plooien, zijn ogen draaiden zotter en zotter in hun holten, terwijl hij, met een uitdrukking van zwijgende, hopeloze smeking, de koude, onverbiddelijke Dulcinee aanstaarde. Hij maakte een beweging als om weg te gaan, maar hij kon niet, door zijn ontzetting ter plaats genageld; en zijn houding werd belachelijk tot een graad dat hij zelf het gevoelde, toen hij eensklaps, instinctmatig, zonder te weten wat hij deed, en enkel door zijn aard van ongeneesbare dommerik overweldigd, opnieuw tot de deftige dame naderde, een buiging maakte en, als ware hij nog op het schip geweest, haar de arm aanbood, met de thans duidelijk klinkende woorden:
- Mevrouw, zoudt ge niet, terwijl ge toch naar uw koffers wachten moet, een wandelingetje maken?
Dit was het einde. Mijn vriend en ik keerden ons beiden om, vluchtten weg, kropen achter de stapel kisten, kronkelden er ons van 't schaterlachen. Wij waren als gekken, wij sloegen met de vuisten op de kisten, wij beten in onze zakdoeken, tranen rolden uit onze ogen, onze aangezichten waren purper, gezwollen, afschuwelijk.
Mijn vriend, de eerste, kwam tot een staat van betrekkelijke deftigheid terug. Hij rees op, veegde de lachtranen van zijn wangen, vroeg haastig, terwijl hij met de hand in de binnenzak van zijn wambuis ging.
- Uw kaartje, Buysse! uw kaartje!
- Mijn kaartje! riep ik verwonderd; -waarom mijn kaartje?
- Geef mij uw kaartje, zeg ik; haast u, herhaalde hij dringender, ook het zijne te voorschijn halend.
Ik gaf het hem, werktuiglijk, zonder te begrijpen wat hij doen wilde. Hij liep ermee weg.
| |
| |
Stom van verbazing zag ik er hem recht mee naar de Dood gaan.
- Mijnheer, mag ik u een grote gunst vragen? hoorde ik hem duidelijk zeggen.
De Dood, wiens invitatie tot wandelen door de dame van de hand gewezen was en die, als duizelig onder de slag opzij was geweken, aanstaarde gapend en onnozel mijn vriend.
- Mag ik u, herhaalde deze buigend, - tot vriendelijke herinnering aan onze gezamenlijke zeereis het kaartje van mijn vriend en het mijne aanbieden en u, in vergelding, het uwe vragen?
En hij dorst er deze vreselijke snoeverij bijvoegen, terwijl de dames, op enkele passen afstand, hen beiden gadesloegen:
- Wij hebben u gestadig... opgezocht, om met u nadere kennis te maken, maar de gelegenheid... uw kostbare tijd... uw...
Ik vluchtte weerom weg, ik kroop achter mijn kisten, ik dacht te moeten roepen van 't lachen.
Na een paar minuten kwam mijn vriend terug.
- Ziedaar, sprak hij zenuwachtig, mij een kaartje overhandigend.
Het was een klein, koket vierkantje, verguld op snee, welriekend, met omgevouwen hoekje. Het droeg in mooie, grillige, dwarsgedrukte litografie, het opschrift:
Ik vloog mijn vriend aan de hals, ik drukte hem herhaaldelijk de beide handen en dan, ontroerd en bevend van dankbaarheid verborg ik, met schier moederlijke zorgen, het kaartje in mijn portefeuille.
| |
| |
Ik heb het bewaard en laten encadreren, het hangt in mijn kamer, aan de muur, midden andere curiositeiten, als een herinnering van een der merkwaardigste dommeriken, die ik ooit op mijn reizen ontmoet heb.
New-York, november 1891.
|
|