Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Een PhilippeIk zag haar zo wel, die morgen, toen ik uit mijn slaapkamer trad en juist op 't punt was om beneen te stijgen, zwevend als een mooie vlinder op de tippen van haar fijne schoentjes dwars de gang doorkruisen en zich doodstil, in een gedoofd floefloe van rokken, nevens de kelderdeur, onder de trap verschuilen. Een glimlach kwam op mijn lippen, een jaging aan mijn hart. Want ik begreep terstond de list: zij was opzettelijk vroeger als naar gewoonte opgestaan, om mij te verrassen en aldus de philippe, die ik de vorige avond, door het delen van een dubbele amandel met haar had aangegaan, te winnen. Langzaam daalde ik de treden af. Wat was ze mij als een verleidend visioen verschenen, in haar bleek zomerkleed en met die lange, blonde vlecht op haar rug! Wat was ze mooi met die glans van sluwe geestdrift op 't gelaat en wat ware het jammer geweest, haar schuldeloze streek die een toeval mij verraden had, te ontsluieren! Op het onderste trapportaal hield ik een wijl stil en keek nog eens over de leuning. Ik zag de rand van haar lichtblauw kleed verroeren en de staart van haar blonde vlecht als het ware trillen, terwijl ze zich nog dieper verborg. Het kwam mij voor als voelde ik haar, onder de planken, van ongeduld sidderen. Alsdan, om aan haar vurig verbeiden een einde te stellen, ving ik een deuntje aan en kwam voorgoed beneden. - Bonjour, Philippe, sprong ze met glanzende ogen uit. - Bonjour, Valentine! Ik veinsde de verwondering, de verbazing, de verslagenheid. Zij, schaterlachend, triomfeerde luid. - Ha, ha! gij hadt het vergeten, gij dacht dat ik nog sliep! - O, wat heb ik er u toch goed aan gevangen! De deur van de eetzaal was opengegaan en een jeugdig viertal, de neven en | |
[pagina 177]
| |
nichten met wie ik alle jaren, op het buitenverblijf van mijn ouders, de vakantiedagen doorbracht, kwamen te voorschijn. Schertsend en lachend, omringden zij ons. - Hij is eraan gevangen! gevangen! herhaalden zij allen. - En ontroerd! ziet eens hoe rood! Och ja, ik was ontroerd en meer dan zij het wel vermoedden. Ontroerd door het gezicht van Valentine; door haar levenslust en schoonheid; door haar glinsterende, op mij gevestigde ogen, door ik weet niet wat in haar ganse voorkomen, dat mij sinds de eerste stond van onze kennismaking getroffen had en alle dagen meer en meer indruk op mij maakte.
Welk geschenk zou ik haar meebrengen?... Diezelfde namiddag moest ik naar de stad gaan en deze gedachte bekommerde mij de ganse morgen, terwijl we, als naar gewoonte na het ontbijt, in de tuin, onder de lommerrijke bomen zaten. Het was een heerlijke dag, een van die wonderschone dagen, zoals het einde van september er alleen kan geven. Het helder beekje stroomde suizelend voor onze voeten, in zonneglans gehuld en reeds, als lichte schuitjes, de eerste droge blaadjes meevoerend; een licht zilveren waas benevelde de verten en de enige vogels, die zich op dat late jaargetijde nog lieten horen, waren de zachte, dromerig koerende tortelduifjes. Er woonde een koppel in de sparren, boven onze hoofden. Wij hoorden ze ronken, maar zagen ze niet. Soms waren ze dicht bij ons; soms vlogen ze verder, in de diepten van 't gewas. En nu eens klonk hun gezang kort en regelmatig, als een dringend geroep; dan weer traag en slepend als een dromerige melodie. Bij tussenpozen hield het op. - Och! ik wenste dat ik tortelduifjes had, sprak eensklaps Valentine, door het schielijk ophouden van dat zacht geluid uit haar mijmeringen gewekt. En, na een ogenblik verrukt nadenken, zich tot mij omkerend: - Zeg, Philippe, hernam ze luchtig, - indien ge mij die tortelduifjes vingt en ze mij als geschenk aanboodt!... Ietwat onthutst, zag ik haar aan. - Spreekt ge ernstig, vroeg ik. - Ge ziet het wel, antwoordde zij lachend. En daar de tor- | |
[pagina 178]
| |
telduifjes, elkaar achtervolgend, juist op dit ogenblik, zeer dicht bij ons voorbijgevlogen kwamen, sprong ze begeesterd recht en strekte de beide handen uit, als om ze daarin te vangen. Allen, behalve ik, lachten met haar naïeve geestdrift. Na lange ingewikkelde aarzelingen en overwegingen had ik besloten haar, als geschenk, een mooi albumpje te kopen; maar nu schoot mij eensklaps een ander voorstel door het brein. Zij vroeg mij deze tortelduifjes, die ze verlangde, maar tevens buiten mijn bereik wist te zijn, wellicht uit scherts. Maar wat zou ze zeggen en wat goede grap zou het niet zijn, indien ik haar eens werkelijk, diezelfde avond een paar tortelduifjes meebracht. Ik voelde mijn ogen glinsteren en terstond was mijn besluit genomen. Ik kende op ons dorp een oude vogelman, die altijd allerlei vogels te koop had. Die avond, als ik van de stad terugkeerde, zou ik hem gaan bezoeken en ik twijfelde niet of hij zou mij, naar verlangen, kunnen gerieven. Met de middag vertrok ik. Ik volbracht mijn boodschappen in de stad, keerde met de laatste trein dorpwaarts en om acht uur juist stond ik voor de woning van Beer RoetjesGa naar voetnoot1. de vogelman.
Het was een zeer klein huisje, laag, bouwvallig en met grauw stro bedekt, een weinig zijdelings het dorp gelegen, waar nog andere arme huttekens stonden. De straat lag er te allen tijde zeer morsig en uit bijna ieder hutje waar nog licht brandde, - want zulke lieden gaan zeer vroeg te bed - klonk geschrei en gejoel van kinderen. Als ik, onder het lage deurtje neerbuigend, bij de vogelman binnenkwam, zat de ganse familie: man en vrouw, beiden zeer zwart en vuil; de dochter, struis en schoon, met stoute oogopslag en drie broertjes, van verschillende ouderdom en grootte, rondom de tafel bij het avondmaal vergaderd. Een reusachtige kom, nog halfvol pap, bevond zich in het midden; allen hadden een houten lepel in de ene hand, waarmee zij langzaam en van ver schepten, terwijl zij met de andere grote, zwarte stukken brood van hun roggeboterhammen trokken, die zij ineens, na hun lepel pap, in hun prop- | |
[pagina 179]
| |
pensvolle monden staken. Het vertrekje was volkomen naakt en zwartberookt, de muren wellicht sinds jaren niet gekalkt, de vloer sinds maanden niet geschuurd; en in de ene hoek van de uitgedoofde haard stonden, in stede van een wieg, twee naast elkaar geschoven stoelen waar, op een stapel ledige balen, een zeer jong wichtje - dit van de dochter - ter ruste lag. Enkel, langs alle kanten van de kleine, doodakelige plaats, aan de muren, boven de ingemaakte eetkast, aan de lage kepers van de zoldering hingen of stonden ontelbare kooien en kooitjes, waarin grote en kleine vogels, donker en gelijk balletjes ineengekrompen, op stokjes zaten te slapen. - Geen belet? vroeg ik, het hoofd van achter 't schutsel stekend. - 't Is wel hier dat Beer Roetjes woont? - Ja mijnheer, zet u wat, sprak de vader, een man van rond de vijftig, met snijdend oog en loos gelaat, die gebogen van de tafel opstond om mij zijn eigen stoel aan te bieden. Al de anderen, schielijk beweegloos, staarden mij gapend aan. - Merci, ik ben zeer haastig, antwoordde ik met een ontwijkend teken naar de vieze stoel. En onmiddellijk de reden van mijn bezoek aanhalend: - Men heeft mij gezeid dat gij hier vogels te koop hebt, sprak ik, - is het waar? - Ja mijnheer, antwoordde de man met een schalkse grimlach. - Welke soort zoudt gij begeren? Zie, wij hebben er zeer veel... En door een cirkelvormig gebaar wees hij de donkere vormen in de kooien aan. De moeder, slordig en mager, met rode, blinkende kaaksbeenderen en haar dat haar bijna tot in de tanden hing, was plomp en onverschillig opnieuw begonnen te eten. De schone dochter met haar franke oog en alle drie de kleinen, verpinkten niet. - Tortelduifjes, sprak ik. De man had een korte aarzeling en een rasse blik tot zijn jongste, ongeveer achtjarig knaapje; maar, na een poos: - Hier zijn er twee, sprak hij, een kooitje van de eetkast nemend; - en schone. - Het zijn die van Jantje en 't heeft ze reeds sinds lang, maar 't zal ze u toch wel verkopen, als ge de prijs wilt geven, nietwaar Jantje? Het jongste knaapje, aldus ondervraagd en schielijk uit de | |
[pagina 180]
| |
bewonderende bespiegeling getrokken waarin mijn verschijning hem gedompeld had, keek verschrikt en scherp naar zijn duifjes, sloeg werktuiglijk de lepel in de papkom terug en begon weer te scheppen en te eten, met een snelle hoofdschudding en de enkele, vastberaden woorden: - 'k En doeGa naar voetnoot1. man. - Hee?... riep Roetjes, met een grijnslach die al zijn witte tanden toonde. Ik, onthutst, wist niet wat zeggen. Roerloos, met de vrees in het hart dat de duifjes mij gingen ontsnappen, aanstaarde ik de kleine. - Ik zal ze u twee frank 't stuk betalen, sprak ik eindelijk op zeer aanmoedigende toon. Doch de knaap, steeds etend, schudde hardnekkig en zonder op te kijken met het hoofd: - Neen ik, man. - Twee frank en half, streelde ik. - Neen, neen ik, herhaalde de kleine, onophoudelijk scheppend. - Drie frank. - Neen, neen ik. - Drie frank en half. - Neen, neen ik. Maar eensklaps schoot Roetjes in gramschap. Hij zette 't kooitje op de vloer, keerde zich om, sloeg hevig met de vuist op tafel: - Jan! Houd op van eten, sakerdzju!Ga naar voetnoot2. De kleine staakte, richtte 't hoofd op, met de lepel, die nog dropte, in de hand. - Ja of neen, wilt ge die heer de tortelduiven laten? - 't Zijn de mijne. - Ja of neen, wilt ge ze laten, voor de laatste keer? Jantje, voor alle antwoord, overlikte met de tong het randje pap, dat aan zijn bovenlip kleefde. Zijn voorhoofd trok in zonderlinge plooitjes; zijn oogjes begonnen te pinken. - Ei laat ze, gij kalf, sprak een van de broertjes. - Ei ja, heeft men nog ooit zulk een koppigaard gezien! weergalmde de schone zuster. | |
[pagina 181]
| |
De vuile moeder, met haar verwarde haren, at zonder opkijken voort. Maar Jantje gaf zich niet over. Zijn duifjes waren zijn leven. Al de andere vogels mocht men verkopen, maar die niet. Het had ze sinds anderhalf jaar gepakt, verzorgd, gans tam gekweekt. 's Zomers, als het koolzaad rijp stond, trok het voor hen, te velde, een klein oogstje opdoen; en 's winters, als er geen koolzaad meer was, ging het in de boerenschuren greepjes tarwe stelen. Een traan had zijn gitzwart oog verduisterd en zijn gelaatje was gans bleek geworden, onder de dichte, zwarte borstels van zijn haar. Halsstarrig, doch zonder spreken, aanstaarde het zijn vader. - Ik zal ze u vijf frank het stuk betalen, kreet ik eensklaps, mij onmenselijk gevoelend en toch door de gedachte van Valentine aangespoord om kost wat kost de duifjes te bezitten. Roetjes, de schone, stoute dochter, de beide broertjes, de moeder zelf keken verbaasd en ongelovig op. - Ei toe, gij lelijke zot, haast u van ze te geven, sprak de dochter, schielijk kersrood van toorn en Jantje, die nevens haar zat, hevig in de zijde stotend. - Neen, neen ik, laat mij gerust, gij, riep deze, met een razende schop onder tafel en een onmachtig gebaar tot de papkom om voort te eten. Maar toen verloor Roetjes alle geduld. Haastig en gebogen, met zijn grijnslach op de tanden, ging hij rond de tafel, kwam bij Jantje, legde ruw de rechterhand op zijn smalle schouder. - Jan, is 't geven, ja of neen? - Neen 't milledzju!Ga naar voetnoot1. 't zijn de mijne! schreeuwde de kleine, eensklaps in een losbarsting, vaan woedetranen zijn lepel in de papkom gooiend. Doch kort van duur was zijn, opstand. Met de linkerhand nam Roetjes Jantje heftig bij de kraag, hief hem van zijn stoel, droeg hem, met een klets, alover de tafel, alwaar het, razend en tierend een van zijn kloefen uitspartelde in 't achterhuis, waarvan hij zorgvuldig de deur toestak, met de spie op de klink. En Jantje had schoon op die deur te schoppen en als een ketter | |
[pagina 182]
| |
te vloeken, het kooitje werd door Roetjes van de vloer genomen en mij omzichtig, tegen betaling van de tien frank, overhandigd.
Ontroerd en gekweld, als had ik een misdaad bedreven, kwam ik thuis. - God! wat hebt ge daar! riep, verbaasd, onze oude meid, die mij de deur geopend had. - Niets, niets, niets, sprak ik haastig, naar de eetzaal gaande. Ik was gejaagd om mijn kostbaar geschenk af te geven, om te weten of een dankbare verrassing tenminste een weinig de wanhoop, die ik aan Jantje veroorzaakt had, zou vergoeden. Met kloppend hart stak ik de deur van de eetzaal open en trad met mijn vogels binnen. 't Gejoel dat er mijn intrede begroette hield mij een ogenblik palstil op de drempel genageld, met mijn kooitje in de hand. - O! tortelduifjes! ziet ge wel! Valentine, ge zijt verloren! hebt ge ook wat anders mee? klonk het mij, verward en tegenstrijdig, uit een zestal monden tegen. Ik wist niet wat geantwoord. Ik staarde strak en verbaasd naar Valentine, die ook vuurrood geworden was, met een uitdrukking als van verslagenheid op het gelaat. Ik naderde tot haar. - Valentine, sprak ik, verkroppend, - deze morgen hebt ge mij tortelduifjes gevraagd, als geschenk voor de philippe en zie, ik heb er u een koppel meegebracht... Zij was reeds rechtgestaan, met een glimlach, die ze zo lief mogelijk poogde te maken, op de lippen. - O 't is wel mooi, gij zijt wel vriendelijk, antwoordde zij ontroerd en schier, verlegen mijn geschenk aanvaardend. En terstond weer stilzwijgend, aanstaarde zij de vogeltjes. - Hadt ge wellicht liever iets anders gekregen? vroeg ik, pijnlijk onthutst en door haar koel onthaal geheel van streek gebracht. - Neen neen, wat denkt ge! antwoordde zij, als beschaamd voort naar de duifjes kijkend, - maar... en zij schoot in een korte, gedwongen lach. - Maar wat? om godswil zeg het mij! - Welnu, wij hadden, in uw afwezigheid, onder elkaar een | |
[pagina 183]
| |
weddenschap aangegaan, betrekkelijk hetgeen ge mij zoudt meebrengen. Zij allen - en zij wees in het rond naar de neven en nichten, die ons zegepralend en met nieuwsgierige ogen aanstaarden - zij allen hadden gewed dat het zouden tortelduifjes zijn en ik alleen had voor iets anders, voor een albumpje of zo iets gewed. Ik ben verloren... Meer en meer bedroefd en verbaasd aanschouwde ik haar. De moeite, die ik tot het verkrijgen van de tortelduifjes had moeten aanwenden; de wanhoop van Jantje; de ontgoochelende koelheid waarmee mijn geschenk aanvaard werd, alles rees verward en vlijmend in mij op en schielijk ontsnapte het mij: - Och! laat ze mij toch terugdragen! Verbaasd op haar beurt bekeek ze mij. - Wat denkt ge wel! Ik ben zeer tevreden over uw cadeau, antwoordde zij met een gebaar als om haar tortelduifjes, die verschrikt in het kooitje begonnen rond te fladderen, te verdedigen. - O, ik smeek u, laat ze mij terugdragen en ik zal u een prachtig album in de plaats geven, herhaalde ik dringender, ook met de hand een beweging naar het kooitje makend. - Maar wat denkt ge? ik ben volkomen over mijn geschenk tevreden, hernam ze, achteruitwijkend. - Ik smeek u, Valentine, laat ze mij toch terugdragen. En, om haar te overtuigen dat het hier geen lichtgeraaktheid gold, begon ik de geschiedenis van Jantje te vertellen. Doch lachend onderbrak ze mij: - Luister: ik heb u tortelduifjes gevraagd; gij hebt er mij gegeven en ik houd ze. Ze zijn heerlijk. En, om ons klein geschil te eindigen, zette zij 't kooitje neer, naderde tot mij, met uitgestrekte armen en zegelde de vrede met twee klinkende kussen op mijn wangen. Zo was ik overwonnen, doch niet gans tevreden. En, die avond, toen ik slapenging dacht ik nog eens met weemoed aan Jantjes droefheid en hoeveel dingen op de wereld voor de ene een onbetaalbare waarde hebben, die in de handen van een ander enkel als beuzelarijen beschouwd worden. |
|