| |
| |
| |
Schrik
't Was, de ganse namiddag, als zilver geweest op de zee... Als zilver op de licht deinende kruinen der baren die, schuimend en zingend, tegen ons schip kwamen aanklotsen; als zilver op de blanke meeuwtjes, die in benden er schreeuwend rondom fladderden; als zilver op ons vaartuig zelf, dat, met zijn witte zeilen, zijn glimmende reddingsschuitjes en zijn lange rij kajuiten ergens naar een feest scheen te stomen.
En, met de avond, terwijl de wind een weinig opstak, werd alles purper en goud. Maar, toen de zon gelijk een rode bol zonder stralen in de golven wegzonk, viel de wind weer en rees er trapsgewijs een koude, dichte mist op.
Aldra ontwaarden de wandelaars van 't dek elkaar niet meer. Aan de zijden van de stoomboot, die, nog een weinig slingerend, door de steeds holle baren kliefde, brandden, nauw zichtbaar, bakboords het groen en stuurboords het rood vuur, terwijl de grote, te halver steng aan de voormast gehesen lantaarn, zich in een meer en meer verduisterende en verkleinende lichtkrans hulde. De wachtbel klonk bij geregelde tussenpozen, gevolgd van het slepend en eentonig all is well van de vigie en alle twee minuten liet de stoomfluit, de fog-horn, zoals de Engelsen die noemen, haar vervaarlijk gehuil horen, die zware, trillende, schier menselijke noodkreet eigen vooral aan de Noordamerikaanse stoomvaartuigen, die 't gemoed met een gevoel van ongemak en angst vervult en het ganse afgrijzen van botsingen en schipbreuklijden in zich schijnt te omvatten.
Wij voeren in de nabijheid van de bank van New-Foundland en verwachtten sinds de middag de komst van de loodskotter, die ons in de haven van New-York zou brengen.
| |
| |
Het diner beneden, in het salon, liep zonder levendigheid af. De kapitein was buiten, op het bruggetje bij de officier van de wacht, gebleven; enkele dames, ongesteld of verschrikt, gingen maar dadelijk ter ruste, en wij, een tiental heren, begaven ons, gelijk wij altijd deden, naar de rookkamer.
Wij koutten, als vanzelf, over het weer, over 't gevaarlijke van de nevelen op zee. En iedereen maakte zijn aanmerkingen.
- Ik, sprak op zijn beurt een heer, die tot dan toe in een halfduistere hoek zwijgend en onopgemerkt gebleven was, - ik heb geen vertrouwen in onze kapitein!
Men vroeg hem waarom. Eerst weigerde hij zich op meer bepaalde wijze uit te drukken, maar, daar men aandrong, rees hij langzaam van de divan, waarop hij half uitgestrekt lag, bekeek ons een wijl in 't rond, als wilde hij ons tellen of herkennen en zei, met enigszins gedempte stem:
- Omdat hij bang is.
- Waarvoor? vroegen wij.
- Voor de mist.
Ieder aanschouwde stilzwijgend die heer. Het was een mooi, flink man, van een veertigtal jaren, met een kalme en tevens doordringende blik, met een zeer blanke gelaatskleur, met een schone, gitzwarte, waaiervormige baard. Hij zette zich neer in de lichtkring, die de elektrische hanglamp over de mahoniehouten tafel van de rookkamer verspreidde en, begrijpend dat men een uitlegging of een verhaal verwachtte, hernam hij:
- Indien het mij veroorloofd is, zal ik vertellen, waarom hij bang is voor de mist.
Allen knikten toestemmend met het hoofd en, in de aandachtige, alleen door het daverend gebrom van het voortstomend vaartui en het verdoofd gedruis der met gelijke tussenpozen huilence alarmfluit gestoorde stilte, begon hij:
- Het was voor ettelijke jaren, in september, omtrent in dezelfde zeestreek, waar wij ons thans bevinden.
- Wij hadden aan boord een soort van feestje gehad. Een kind was in het tussendek geboren, een klein Hongaartje, dat een schier niet uit te spreken familienaam en het mooie,
| |
| |
eenvoudige voornaampje van Michel zou dragen. Zijn ouders, arme landverhuizers, behoorden tot de katholieke godsdienst en, daar er zich juist, onder de passagiers van de 1e klas, een Rooms bisschop bevond, von R... namelijk, die naar zijn land terugkeerde, besloot men het kind met grote luister te dopen.
- Het ging er wel aardig toe. Op het dek van de 1e klas, tegenover de glazen kooi van de stuurman, hadden zich een vijftigtal personen vergaderd. De bisschop, een man van hoge gestalte, had zijn prachtige geestelijke klederen aangetrokken en, een weinig gebogen over de pasgeborene, die een eenvoudig, maar net geklede vrouw warm ingewikkeld op de armen droeg, las hij iets voor in 't Engels uit een groot gebedenboek met rode snede. De kapitein - dezelfde die nu ook over dit schip bevel voert - was peter; een jonge, mooie Amerikaanse miss, die glimlachte en bloosde van verrassing, vervulde het ambt van meter. De vader, klein en bruin, met zware knevel, stond, roerloos en oplettend, wat terzijde; de officieren, over de borstwering van hun bruggetje geleund, zagen nieuwsgierig toe; het weer was heerlijk en het schip , dat zijn vaart aanmerkelijk vertraagd had, zweefde heel zacht over de baren, die men langs zijn boorden heen hoorde klotsen en, als het ware, zingen.
- Er kwam een ogenblik dat al de mannen zich het hoofd ontblootten en ieder neerknielde. Toen hoorde men een flauw geschreeuw en, terwijl men zich weer oprichtte, het scherp geluid van een viool - waar had men die gehaald? - en de opstijvende tonen van een lofgezang. Dit klonk wel zonderling; let galmde niet en scheen, zodra het uit de monden opsteeg, zich in het onafmeetbare van de omgevende ruimte te versmelten. Daarna hield de bisschop, tot de aanschouwers gekeerd, een korte toespraak en gaf ons zijn zegen. Een geldinzameling geschiedde, ten voordele van de Hongaar en zijn familie; en, terwijl de stewardess van 't schip, die een weinig suikerbakkerin was, zakjes met lekkernij uitdeelde, riep de officier van de wacht een kort bevel in zijn spreektrompet en het stoomschip hernam zijn brommende en versnelde vaart over de Oceaan.
| |
| |
- Ik heb het gezegd: het was, zoals heden, een heerlijke dag. Maar juist als nu, rees er met de avond een dichte nevel op. Na zonsondergang kwam een koude, met fijne sneeuw gemengde motregen, zoals men er op deze plaats zo dikwijls aantreft, de toestand nog verergeren en, om acht uur, toen wij na het diner het dek beklommen, ontwaarde men volstrekt noch de bak- en stuurboordvuren van het schip, noch het minste schijnsel van de grote, aan de voormast hangende lantaarn meer. Evenals nu klonk, bij tussenpozen, de wachtbel en brulde de grove, hese alarmfluit, terwijl het schip zijn vaart opnieuw aanmerkelijk vertraagd had.
- Gij weet, mijnheren, dat de mist en de botsingen met andere vaartuigen, die er uit kunnen ontstaan, het groot - en, in een tijd als deze, waar de schepen zo kloek en zo volmaakt gebouwd zijn - het groot en, nagenoeg het uitsluitend gevaar van de zeereizen uitmaken. Gij weet evenzo, dat dit gevaar verergert naarmate men in de nabijheid van de grote havens komt, waar de zee doorkruist wordt door talrijke vaartuigen.
- Ik zelf weet niet welke vrees, wat ongemak mij op die avond overweldigde; althans, ik ging niet slapen. Ik wandelde alleen op 't dek, een sigaar in de mond, omzichtig door de donkere, vochtige nevel stappend, van tijd tot tijd onder het bruggetje stilhoudend, om naar de vertoornde stem en de bevelen van de kapitein te luisteren; soms over stuur- of bakboord hellend, om van dichtbij de groene en rode schemering van de vuren te beschouwen; dan tot heel en al aan de achterboeg gaand, waar ik mij, om zo te zeggen, in de ijzingwekkende ruimte voelde zweven; of terug op de voorplecht komend waar ik de als een standbeeld bewegingloze vigie aantrof, tot wie het streng verboden was het woord te richten. Een onbepaalde en aangroeiende angst kwelde mij; 't geluid van de wachtbel prikkelde mij op de zenuwen; het all is well van de vigie ging door mijn ziel als een noodkreet, het akelig gebrul van de stoomfluit vervulde mij 't gemoed met schrik; terwijl, midden in die chaos van nacht en van afgrijzen, het 's namiddags bijgewoonde tafereel ook weer in mij opdoemde: de vrolijke, in heldere zonneglans gehulde doop, de bisschop, de viool en de lofzangen,
| |
| |
en ik mij in verbeelding de moeder voorstelde, die thans, met haar wichtje tussen de armen, in de sombere schoot van het vooruitstomend monster ter ruste lag.
- Eensklaps, terwijl ik langs de stuurboordzij stapte, rees een duistere, bovenmatige, van de zee komende gestalte voor mij op. En schier terzelfder tijd, terwijl een verward en onbeschrijfelijk geluid van geschreeuw, van gehuil, van klokslagen en aanhoudend brullende stoomfluiten weergalmde, deed zich een vreselijke schok gevoelen, liet zich een afschuwelijk gekraak horen en rolde ik, met de gewaarwording van een zinken in een afgrond en een woedend en door de oren snijdend gesis van stoom boven mijn hoofd, op het dek.
- Mijnheren, ik zal kort zijn in mijn beschrijving. Een ander schip had het onze zijdelings aangezeild. Zijn voorsteven was, stuurboords, door de romp van ons vaartuig gedrongen, gelijk een mes door een eierdop, en, vreselijk iets, waarvan de enkele gedachte doet sidderen, nauwelijks had het zich losgemaakt of, in een van die monstrueuze egoïsmen, waarvan de zeerampen helaas! maar al te veel voorbeelden opleveren, vervolgde het zijn weg, zonder ons de geringste hulp te bieden.
- Dit schip was de Ph..., riep een van ons uit, zich een beroemde schipbreuk herinnerend.
- Het was het inderdaad, antwoordde, kalm, de verteller. En, de wenkbrauwen licht gefronst, ging hij voort:
- Ik zal u de beschrijving sparen van de schrikkelijke taferelen, die op dit ogenblik plaatsgrepen; de gewapende strijd van de officieren tegen de landverhuizers, om eerst en vooral de vrouwen te redden; het angstgehuil, de smekingen, de krampachtige samenkrimpingen, het wanhopi knarsetanen in de afschuwelijke ‘sauve-qui-peut’ van 't laatste ogenblik; ik zal u alleen zeggen, dat ons schip niet dadelijk zonk, dat men, niettegenstaande de duisternis en de mist erin slaagde, de reddingstoestellen te gebruiken, dat niet één enkele van die individuele, gekke reddingspogingen werd aangewend, die in botsingen en schipbreuken op een gewisse en vrijwillige dood uitlopen en dat, in een betrekkelijk zeer korte tijd, al de passagiers - zo dacht men, tenmin- | |
| |
ste - in de schuitjes waren neergelaten. In deze druk bezochte en op dit ogenblik zeer kalme zeestreek waren wij, ondanks de dichte nevel, verzekerd de volgende morgen door het een of 't ander schip ontdekt en aan boord genomen te worden. Wij mochten ons dus als gered beschouwen.
- Ik herinner mij nog zeer nauwkeurig wat er toen gebeurde; en dan ook heb ik voor het eerst duidelijk begrepen, wat vreselijke verantwoordelijkheid op het geweten van een zeekapitein drukt en welke volstrekte noodzakelijkheid er voor hem bestaat, in zulke nare omstandigheden tot de uiterste grens van zijn plicht te vervullen.
- Het ware laf en onrechtvaardig te zeggen, dat de onze - degene die nu ons schip beheert - op dat ogenblik aan zijn plicht te kort bleef. Volgens mij kweet hij die tot het einde; en, nochtans, had hij 't gevoel van zijn verantwoordelijkheid nog verder gedreven, hij had drie mensenlevens meer gered...
- Het schip, half verzwolgen, zonk snel in de diepte. De kapitein en de hoofdofficier liepen met een bel in de hand, heen en weer op het dek, en vroegen uit al de krachten van hun stemmen, of ieder gered was.
- Ja, ja! riep men vanuit de schuitjes. - Kom ook! kom ook!
- Gij, de eerste! sprak hij tot zijn officier.
De man gehoorzaamde en liet zich in een der bootjes zinken.
- Kom ook, kapitein! kom ook! schreeuwde men alom. En huilende vrouwen strekten de armen naar hem uit.
Hij liep een laatste maal alleen over het dek, waarop het water reeds begon te stromen.
- Is alleman gered? riep hij nog eens met een stem, die alles beheerste.
- Jawel! kom toch! kom toch!
Toen, terwijl het water zijn voeten reeds bespoelde, kroop hij over bakboord en liet zich te midden van ons neervallen. Uit vrees dat de stoomboot mocht omslaan en de schuitjes onder haar verbrijzelen, voeren deze spoedig weg. Nauwelijks waren wij enige vamen ver, toen vervaarlijke noodkreten aan boord van het zinkende schip weergalmden.
| |
| |
Onze haren rezen te berge en, door een woeste ruk met het roer, dat een aan een gebrul gelijkend bevel begeleidde, slingerde de kapitein ons bootje naar het stoomschip terug. Wij vlogen over de baren, wij naderden, de kreten troffen al duidelijk en duidelijker onze oren, toen plotseling, terwijl het geschreeuw ineens ophield, een kolossale borreling plaatsgreep, die ons op een vijftigtal meter afstand achteruit wierp. Wij slaakten een wanhopige kreet. Hij bleef zonder antwoord. Uit alle macht roeiend kwamen wij terug. Wij vonden niets meer. Het schip was met de er nog op gebleven personen, in de afgrond gezonken.
Vreselijk was de wanhoop van de kapitein. Ik geloof wel, dat hij, zonder onze tussenkomst, zich zou gedood hebben. Tot de morgen, vruchteloze pogingen aanwendend om de namen van die laatste rampzaligen te vernemen, bleven wij op de plaats van de ramp vertoeven. Maar de verwarring door de schrik, de nacht en de mist tot het toppunt gebracht, liet ons zelfs niet toe het juist getal schuitjes te kennen, die ons droegen. Eindelijk, met de dageraad, werd het mogelijk ons te verzamelen, ons te tellen. Drie personen ontbraken: de Hongaarse landverhuizer, zijn vrouw en de kleine Michel.
- Niemand wist wat er eigenlijk met hen gebeurd was. Het waarschijnlijkste was, dat de arme vrouw, die tijdens haar bevalling zeer veel geleden had, onbekwaam was om zich op te richten en dat de man, haar en haar kind te redden hebbend, niet vlug genoeg te werk kon gaan.
- Om tien uur 's morgens werden wij door de loodskotter, die ons schip tegemoetkwam, ontdekt, en nog dezelfde avond stoomden wij de voorhaven van New-York binnen.
In diep stilzwijgen had men het einde van dit verhaal aangehoord. Ieder staarde, met een mengsel van belangstelling en ontroering, de mooie gelaatstrekken aan van die, aan de beroemde schipbreuk ontsnapte man. Doch de teweeggebrachte indruk was niet ten volle bevredigend en een van ons zei:
- Welnu, mijnheer, daar het gedrag van de kapitein onberispelijk geweest is, zo kan ik maar niet begrijpen, waarom
| |
| |
gij in hem geen vertrouwen meer stelt.
- Ik heb het u gezegd, hernam de heer, - het komt hierdoor, dat hij bang is.
En, zich een weinig opwindend, voer hij voort:
- Hebt gij hem gadegeslagen, vanavond, met zonsondergang, toen de mist gerezen is? Terstond heb ik de spieren van zijn aangezicht zien vertrekken, zijn ogen als verwilderd staren, een uitdrukking van angst en schrik zich op zijn trekken vestigen. Sinds die schipbreuk heb ik nog talrijke overtochten met hem ondernomen op deze stoomboot, waarover hij, na het verlies van de andere, het bevel kreeg, en telkenmale, in 't gaan zoals in 't keren, als wij in de nabijheid van de Newfoundlandse bank kwamen, staakte hij het eten, werd hij koortsig en gejaagd, geleek hij dezelfde mens niet meer. 't Is de schrik, zeg ik u, een onberedeneerde, hem bestormende schrik, een schrik, die uit de overmaat zelf van zijn verantwoordelijkheidsgevoel voortspruit, die hem ondanks alles overweldigt, die hem hersenschimmige gevaren doet zien, die hem de noodwendige bekwaamheid tot het besturen van zijn schip ontneemt, die hem tot een tijdelijke zinneloosheid aanzet. Ik vraag mij af wat er gebeuren zou, indien een nieuwe botsing in dit paragium plaatsgreep; het zou afgrijselijk zijn. Weet gij wel, dat hij bij elke reis, uit eigen beurs, aan de kapitein van de loodskotter, die hem te New-York moet binnenleiden, een aanzienlijke bij evoegde premie betaalt, opdat die hem tot hier zou komen alen; en dat hij op dit ogenblik buiten zichzelf is, omdat de loodskotter, die hij verwacht, nog niet daar is!
Nog een geruime tijd, op de divans van de rookkamer uitgestrekt, bleven wij daarover redekavelen. Nu en dan duwde een van ons op de knop van de elektrische schel en, als de steward te voorschijn kwam om te vragen wat besteld moest worden, drong het geklep van de wachtbel of het gebrul van de stoomfluit door de halfopen deur luidruchtig binnen. Van lieverlede, nochtans, nam het gesprek een andere richting en men vergat nevel, botsingen, schrik en schipbreuklijden, om te praten over de vreugde, die ons wachtte, als wij het land terug zouden zien. Om elf uur namen wij afscheid van elkaar en ieder betrok zijn kajuit.
| |
| |
Ik had het elektrisch licht in de mijne laten branden en lag in een diepe slaap verzonken, toen een soort van schok mij eensklaps wakker schrikte. Met een wip, het hoofd nog vol van de vervaarlijke verhalen van de vorige avond, was ik op de been, en mijn eerste constatering was, dat het schip niet meer vooruitging. Terzelfder tijd voelde ik ons als het ware zinken, terwijl daarbuiten een verward gedruis opsteeg, dat een aanhoudend gehuil van de alarmfluit domineerde. Ik werd als zinneloos. Ik greep naar mijn klederen en, zonder er de tijd af te nemen om ze aan te trekken, ijlde ik, met opengespalkte ogen, mijn kooi uit en de trap op. In een oogwenk stond ik, verwilderd, op het dek.
Stom, en, als het ware aan de planken vastgenageld, bleef ik er staan.
De nevel had zich ietwat opgelost, vrolijke stemmen antwoordden, van op het bruggetje, aan andere stemmen, die uit de zee schenen te stijgen. Dan kwam er een man over stuurboord gekropen, die door zeer duidelijk handgeklap begroet het bruggetje beklom. Daarna werd in de spreektrompet een kort bevel geroepen en de stoomboot stak weer in zee.
Doodstil, maar vlug, de schouders opgetrokken en sidderend dat men mij mocht ontwaren, had ik mij reeds in de trap teruggetrokken.
Het was de lang verwachte loodskotter, die, eindelijk opzij gekomen zijnde, zijn loods aan boord gebracht had.
Nevele, maart 1891.
|
|