| |
| |
| |
Een verzoening
Het was voor een paar jaar. Ik wandelde alleen in het veld, op een lentemorgen, en genoot die zoete, schier bewusteloze toestand, die zo vaak met een eenzame tocht gepaard gaat, en waarin een gevoel van lichamelijk welzijn met een zekere rust van het gemoed samenwerkt, om u in dromerijen weg te leiden, toen de stem van iemand die mij in de zandweg achtervolgd had en die mijn naam uitsprak mij schielijk tot de werkelijkheid terugriep en mij het hoofd deed omwenden. Twee personen, de dorpsnotaris en een andere man, door een slanke, wit-en-zwartgevlekte hond gevolgd, stonden voor mij. De eerste, fiks, jong en kloek, keurig gekleed, met zwart krulhaar en hooggekleurde wangen, herhaalde glimlachend zijn groet, stak mij de hand toe en zei:
- Ik heb een nogal gewichtige akte te passeren, op een hoeve, dáár, en mis een getuige. Zoudt ge niet over een ogenblikje tijd kunnen beschikken om mij te vergezellen? Ik had tijd genoeg en stemde toe. En eerst toen wij weerom op weg waren, vroeg ik:
- Bij wie gaat ge en waarom?
- Bij boer Corijn, om, in naam van zijn oudste dochter, een wettige huwelijksaanvraag te doen, klonk het antwoord.
- Goed, sprak ik; en zonder verdere uitleggingen stapten wij verder.
De hoeve van Corijn stond eenzaam in een verre wijk van 't dorp. Het was een lange, lage reeks gebouwen: woonhuis, schuur en stalling, alles aaneenpalend, met witgekalkte muren, met zonderlinge, ouderwetse venstertjes en deuren, met grauw, schier zwart, bouwvallig strodak. Een grote, schone boomgaard, vol knoestige, gekromde, oude, thans prachtig in bloei staande vruchtbomen, lag voor de reeks gebouwen; een hoog, donker eikenbos prijkte erachter. Het zag er schil- | |
| |
derachtig, maar tevens enigszins somber en droefgeestig uit. Een grote hond, aan een zware ketting vastgebonden, sprong hevig blaffend uit zijn hok, toen wij het lompe, houten hek van het erf openstieten; en terwijl we zwijgend met de notaris, die zijn eigen hond bedaarde, de ietwat klimmende boomgaardweg opstapten, verscheen op de drempel van het woonhuis een vrouw, - de boerin - die, zodra zij ons ontwaard had, zich terugtrok, terwijl boven de halve deur van de schuur de hoofden van twee dorsers uitstaken, die, hun werk stakend, ons nieuwsgierig, met de dorsvlegel in de hand, bleven naogen. Wij kwamen op de stoep, wij klopten er, op wat stro, onze bestoven schoenen af, en met de geijkte, door de notaris uitgesproken vraag om belet, die, vanuit het huis, door een kort en schor ‘kom maar in’ beantwoord werd, stapten wij, in een rij, de notaris vooraan, dan ik, dan de man en eindelijk de hond, de lage, duistere keuken binnen.
Een kalm en zeer alledaags tafereel trof er onze ogen: aan de ene zijde van de haard de boer, een kleine oude, met een loos gelaat en schitterende oogopslag, zonder bezigheid in zijn armstoel, aan de andere, de boerin, met een grote houten lepel in een zwarte, boven het vuur hangende ketel roerend; veel gerookt varkensvlees en droge worsten aan de balk; veel blinkend tin- en aardewerk op de rekken; en, aan een groengeverfd tafeltje, dicht bij een der kleingeruite venstertjes, een jong, lief, fris begijntje, dat daar zó stil, zó eenzaam en beweegloos zat te naaien, als behoorde het ook tot de onbezielde voorwerpen van het huis.
Alleen de boer en zijn vrouw beantwoordden onze groet en keken ondervragend naar ons op; en het was de boerin, kortgerokt, met haar sture blik, en haar beenderig gezicht die, zonder haar bezigheid te staken, met de linkerhand naar stoelen wees en op korte, schier gebiedende toon zei:
- Zet ulder.
Dit deden wij; en de notaris, langzaam zijn jas openend, haalde een pakpapieren te voorschijn, ontvouwde die op zijn knieën, wendde het hoofd naar de haard en zei:
- Boer Corijn en bazin, ik ben hier gekomen om een wettelijke plicht te vervullen, die u wellicht evenmin als mij, zal
| |
| |
behagen, maar waaraan ik mij toch niet onttrekken kon... Hij zweeg een poos om naar 't begijntje op te kijken. Stil en vlug met onveranderd kalm gelaat, en, als om te laten zien, dat het gezegde haar niet aanging, was deze opgestaan en raapte haar gereedschap samen. Zij verborg het in haar blauw, half toegevouwen voorschoot en zachtjes, zonder geritsel, scheen zij over de vloer te zweven en was de keuken uit.
Een korte wijl bleef alles stil. De notaris, als onthutst, doorbladerde zijn papieren, maar, na een ogenblik, zich weer tot de haard wendend, waar de boer en de boerin, in onveranderde houding, ons strak, met zonderling schitterende ogen aanstaarden:
- Mensen, hernam hij, traag en duidelijk, - ik ben gelast, in name uwer oudste dochter Coelina, uw toestemming te vragen tot het voltrekken van haar huwelijk met Albin de Moor. Zijt ge van zin deze toestemming te geven?
De boer en boerin hadden, terwijl de notaris deze laatste woorden uitsprak, een flikkerende blik gewisseld en eenzelfde gepijnigde en tevens spotachtige uitdrukking, kwam op hun verbleekte trekken toen de ambtenaar zijn vraa uitte. De boerin begon schielijk veel sneller met haar lepe in de ketel te roeren en de boer, die tot dus toe hardnekkig stilzwijgend was gebleven, rees uit zijn zetel op en kwam in 't midden van de laaggebalkte keuken staan.
- Ha, ja, ja, 't is daarom dat gij komt, Mijnheer de notaris, grijnslachte hij. En, zonder de gestelde vraag te beantwoorden, maar, met de handen op de heupen, ons als het ware uitdagend aanschouwend:
- Loopt ze dan weer met haar schelm in Baaigem? vroeg hij op zijn beurt.
De notaris, het oog op zijn papieren gevestigd, trok schouders en wenkbrauwen op en maakte een ontkennende beweging met de linkerhand.
- Zie, mensen, dat weet ik niet, sprak hij, - en dat zijn ook niet mijn zaken. Ik heb door de tussenkomst van de Maatschappij St. François Regis, die tot doel heeft, het huwelijk tussen onvermogende personen, die onwettige kinderen hebben, gemakkelijker te maken, de tegenwoordige stukken
| |
| |
- en hij raakte met het averechtse van de hand de papieren aan - ontvangen, en, ik herhaal het, gij moogt het mij niet euvel nemen, ik kom hier niet anders doen dan een gedwongen plicht, die mij voorzeker niet behaagt, volbrengen. Gelieft mij dus eenvoudig te zeggen, of ge, ja of neen, de toestemming wilt geven.
Een scherp, nijdig, gelach ontsloot de lippen van man en vrouw. Zij bezagen elkaar een stond en de boer, twee stappen nader komend, uitte de mening van hun beiden:
- Mijnheer de notaris, sprak hij, met de hand wat tabak van zijn lippen wrijvend, - gij moogt haar de ‘kobbelmenten’ doen, dat ik en mijn vrouw, zolang wij leven, met haar noch met haar sloeber gemeens zullen hebben. Had zij gekunnen, zij deed ons de dood aan; maar wij hebben er ons gelukkig boven gesteld en nu kan het ons niet meer schelen; zij mag lopen en ‘craveren’ waar zij wil, wij trekken er ons niets meer van aan. Is 't zo niet, Ursula?
- Ja, ja, zo is 't, sprak de vrouw, de diepste onverschilligheid veinzend. En, ziende, dat de notaris, over het tafeltje gebogen, was beginnen schrijven:
- En zet er maar bij, riep zij, met die minachting, die ongeletterde buitenlieden voor geschrift betuigen, - dat zij maar gauw het bedelen beginne aan te leren, want dat zij hier, na onze dood, niet veel meer zal te rapen hebben.
De notaris, ongestoord, schreef nog een wijl voort en dan, het hoofd oprichtend, besloot hij zeer kalm:
- Ge weigert dus, nietwaar, Corijn, en vrouw?
- Ja zeker, mijnheer de notaris, antwoordden zij tegelijk. En daar juist op dit ogenblik twee blozende, zwartharige meisjes in de keuken kwamen, die bij het gezicht van de heren bedeesd, met de hand aan de mond bleven staan, riep de vrouw ze bij zich.
- Zie, mijnheer de notaris, sprak zij, met bevende stem en, als het ware, om haar weigering te rechtvaardigen, het oudste vooruitduwend, - zij heeft er alzo drie, bij de sloeber, waarmee zij weggelopen is, en wij zijn het, die ze mogen kweken. Want hij bezat niets, die schelm, niets, nog geen rode duit. - Ja, zo, antwoordde de notaris, met het soort van onthutste verwondering, die de last van op te voeden kinderen
| |
| |
bij de jonggezellen verwekt, de twee meisjes aanstarend.
De boerin zond de kleintjes heen en de notaris, vooroverge bogen, begon opnieuw te schrijven. Een stilte heerste. Men hoorde het krassen van de pen op het papier, het tiktak van de klok in de keuken en het traag, dof roeren van de lepel in de ketel. Het houtvuur brandde als met tegenzin in de haard, de hond van de notaris, halsstarrig naar zijn meester kijkend, zat in het midden van de vloer te kwispelstaarten, en een in huis geslopen hoen pikte, van tijd tot tijd stil kakelend, gevallen kruimpjes van de vloer, terwijl de boer, met een zonderlinge glimlach op 't gelaat, nu door het venster strak naar buiten staarde.
Het begijntje ging daar, zedig en ingetogen, met een korfje in de hand naar de moestuin. En dit gezicht moest wel, in Corijns hart, een innige snaar doen trillen, want schielijk, terwijl hij haar met de blik achtervolgde, sprak hij, in de stilte van de keuken als het ware luidop peinzend:
- Ik heb twee dochters, maar er is geen klein verschil tussen beiden. Degene, die daar gaat, zal niet, gelijk de andere, zeggen, dat ze mij zonder aandoening op mijndoodsbed zou zien liggen.
Hij scheen daar een wijl over na te denken, geheel ontroerd, met een zweem van treurnis op het gelaat; doch eensklaps, als deed hij zich geweld aan, keerde hij zich om tot zijn vrouw.
- Zeg, Ursula, hebt ge niet in dan? vroeg hij opgeruimd. - Wij gaan daarom niet laten van een druppeltje te pakken; nietwaar, Sies? riep hij met luider stem tot mijn buur, de eerste getuige, knipogend.
- Bah! dat ware te simpel hé! lachte deze, die tot dusver de mond nog niet geopend had.
De vrouw ging naar de eetkast, haalde er een fles uit te voorschijn en schonk vier kleine, ongelijke glaasjes vol jenever. Het kwam mij voor dat ze beefde. Zij keerde ons de rug toe, en ik kon haar aangezicht niet zien, maar toen zij zich omwendde om ons de glaasjes op een bord te brengen, bemerkte ik dat haar wangen rood en haar ogen vochtig waren.
- Als 't u belieft, Mijnheer, als 't u belieft, herhaalde zij met schorre stem, ons beurtelings het bord toereikend. En schielijk, zonder overgang, terwijl Corijn zijn glaasje ledigde,
| |
| |
barstte zij in overweldigende tranen los. Zij plaatste haastig het bord op de tafel, drukte haar voorschoot vóór de ogen en ging snikkend terug naar de haard, in luide, afgebroken zinnen de wanhopige droefheid van haar hart uitend:
- Zie, mijnheren, dat is toch hard en pijnlijk, als men gans zijn leven voor zijn kinderen gezwoegd heeft, zo iets te moeten ondervinden... Zij had hier alles, mijnheren, zij werd het liefst gezien van allen en zij loopt daar weg met die schelm, met die ‘nietswaard’ die als knecht op onze hoeve woonde en haar bedorven en verleid heeft. Och... een mens zou beter dood zijn.
Wij zwegen, en de notaris staakte het schrijven, tevens verbaasd over die schielijke aanval van tranen en diep ontroerd bij 't gezicht van die moederlijke wanhoop; maar Corijn, vergramd, keerde zich om, en zei ruw en hatend met fonkelende ogen:
- Moet ge nu weer schreien en is dat nu het schreien waard, voor zulk een schandaal, voor zulk een... en hij sprak een lelijk woord uit.
Zijn ogen vlamden erger, hij bekeek met woede zijn vrouw, als verontwaardigd over haar zwakheid. - Wat? het was hard, het was pijnlijk! Neen, neen, 't was een geluk, ja, een geluk, dat zulk een ondankbare, ondeugende dochter verdwenen was.
Met een soort van bitter wraakgenot herhaalde hij die woorden. Men voelde dat zijn smart daardoor ontlast werd, evenals die van zijn vrouw in de tranen. - Drink eens uit, sprak hij ruw en als het ware gebiedend tot ons; en hij schonk weer de glaasjes vol. En hij wierp nog een vlammende, schier dreigende blik naar de haard, waar zijn vrouw, haar droefheid verkroppend, met gloeiende wangen en terneergebogen hoofd, opnieuw in de grote ketel was beginnen te roeren. Toen nam de notaris eindelijk weer het woord.
- Och ja, het is beter daar niet meer over te treuren, sprak hij verzoenend. En onmiddellijk daarop, om de pijnlijke indruk uit te wissen: - Wilt ge nu eens aandachtig zijn, wij zullen die zaak spoedig eindigen.
Hij had opgehouden te schrijven en hield een der papieren in de hand. In de herontstane stilte las hij:
| |
| |
- Ten jare achttienhonderd en zevenentachtig, de veertiende april, om tien uur 's morgens, zijn voor ons, Alfons van Damme, notaris te Baaigem, verschenen...
En de huwelijksaanvraag, gevolgd van de weigering der ouders, werd tot het einde afgelezen. De boer, met zijn spotlach op de lippen, de vrouw ietwat gesust en steeds in de ketel roerend, luisterden zonder verpinken.
- Wilt ge nu deze weigering tekenen? vroeg de notaris, toen de lezing geëindigd was.
- Neen ik, man, sprak de boer, de lippen dicht toenijpend.
- En gij, vrouw?
- Noch ik, klonk het vastberaden antwoord.
De notaris stipte deze tweede weigering op de akte aan en liet ons, getuigen, tekenen.
- Ziedaar, mens, sprak hij, toen zulks volbracht was, het stuk aan de boer overhandigend.
Langzaam en grimmend nam Corijn het papier tussen zijn grove vingers en keek er als wantrouwig op. De notaris, zeer ernstig, was begonnen zijn pen af te vegen; het stuur, nog vochtig oog van de vrouw, vanuit de haard, bleef op het aangezicht van haar man gevestigd.
- Zijn daar onkosten op, mijnheer? vroeg deze eindelijk.
- Geen de minste, antwoordde de notaris.
De boer, steeds grimmend, staarde het papier aan.
- En kan ze nu tóch trouwen? vroeg hij opnieuw na een lange poos, hortend.
- Ja, klonk het antwoord; - zij is meerderjarig en zodra de door de Wet bepaalde tijd verlopen is, mag zij in het huwelijk treden.
- Eiwel, dat ze dan trouwe, als zij kan, riep de boer met gemaakte luchtigheid uit; - ik zal daarom de eet- en slaaplust niet verliezen.
En nogmaals de glaasjes volschenkend, tikte hij met het zijne tegen de onze, bracht het aan zijn mond en dronk het ineens leeg.
- Zie, dat is om mijn ‘altratie’ af te spoelen, schertste hij. Wij lachten ook, wij stonden op, namen afscheid en vertrokken.
| |
| |
Ik was deze gebeurtenis geheel en al vergeten en zou er wellicht niet meer aan gedacht hebben, was ik niet een paar maanden later, op een avond dat ik langs de binnenwegen te voet van Baaigem kwam, de hoeve van Corijn voorbijgetrokken. De uitgestrekte boomgaard met zijn kromme, oude bomen, de lange reeks witte gebouwen met hun zwart vervallen strodak, het hoge eikenbos, het ganse ietwat somber uitzicht van de pachthoeve, alles toverde mij terstond het bijgewoonde tafereel voor de ogen, en innerlijk vroeg ik mij af hoe die zaak nu wel mocht afgelopen zijn, toen een onverwacht en zonderling schouwspel mij de wenkbrauwen deed fronsen, terwijl ik voor het hek van het erf bleef stilstaan. Een strooien kruis lag daar, met een rode baksteen erop, half in de modderige grond gedrukt, en toen ik het oog naar het woonhuis opsloeg bemerkte ik, dat twee van de vensters, de twee links naast de straat, met hun groene luiken waren gesloten.
Een strooien kruis voor 't hek!... De vensters van de slaapkamer gesloten!... Er was dus een lijk op de hoeve!...
Welk lijk?...
Na een korte aarzeling stiet ik 't hek open, en stapte de boomgaard op.
De hond sprong als naar gewoonte blaffend uit zijn hok, maar niemand kwam ditmaal op de drempel van het woonhuis of over de halve schuurdeur kijken. Daar voor de drempel lag een tweede strooien kruis. De hoenders, als hadden zij die namiddag geen eten gekregen, stonden er beweegloos rondom; de groene voordeur stond half open. Ik klopte mijn. schoenen af, vroeg halfluid ‘is er geen belet?’ en stapte binnen.
Een twaalfjarige knaap zat eenzaam in de keuken, aan een tafeltje te eten. Hij keek verwonderd op, toen hij mij zag en opende de mond, als wilde hij iets zeggen.
- Wie is hier dood? fluisterde ik, in stilte hem naderend. Hij slikte haastig, spalkte wijd zijn ogen open, keek naar de kamerdeur en zei, even stil:
- De boer.
- De boer!... Hoezo?
- Hij heeft zich deze morgen in de Ottersput versmoord.
| |
| |
- Corijn versmoord!... Waarom?
- Omdat zijn dochter vandaag getrouwd is, zegt men. Hij is gisterenavond nog te biecht en deze morgen te communie geweest. Efer Begijntje zegt dat hij vanzelf in 't water moet gedompeld zijn en dat hij toch in staat van zaligheid gestorven is.
Ik zag de knaap schier ongelovig aan. Ik meende te dromen. En in het ogenblik volkomen stilte, door mijn verbazing teweeggebracht, hoorde ik eensklaps in de kamer een dof gesnik, waarop een lange weeklacht volgde.
Ondervragend staarde ik de kleine aan.
- Ze zijn daar, fluisterde hij, mijn blik naar de kamerdeur volgend.
- Wie, zij?
- Coelina en Albin, met nog veel anderen. 't Is Rozenkrans.
Wellicht was iets van onze korte samenspraak gehoord, want op dit ogenblik ging de kamerdeur als vanzelf open, en, terwijl het gerucht van een dof, maar wanhopig snikken, thans duidelijk in mijn oren klonk, verscheen een begijntje, steeds fris en kalm onder haar witte doek, in de sombere keuken.
Ik naderde tot haar en wilde enige woorden zeggen, doch bescheiden en, als om mij door te laten, trok zij zich achteruit, en alvorens ik mij van mijn daad kon rekenschap geven, stond ik in de kamer.
Een indrukwekkend tafereel trof er mijn ogen.
In de verste hoek der duistere, door het weifelend licht van een op de tafel staande kaars, verlichte kamer, in een laag en breed bed; door een aantal op stoelen geknielde personen van beide geslachten omringd, lag als een wangedrocht het lijk van de verdronken boer. Hij scheen verkleind, ineengekrompen. De armen, met krampachtig gesloten handen, lagen boven de deken uitgestrekt; de ogen waren toe; 't gelaat paarsblauw, had nog diezelfde on begrijpelijke lach behouden, die spotachtige grijnslach, waarmee de boer eertijds de lezing van de wettige huwelijksaanvraag afgeluisterd had. Edoch roerender nog dan dit schouwspel was het gezicht van een nog jonge vrouw, die naast de voet van 't bed ineenge- | |
| |
zonken, aan een luidruchtige, schier zinneloze wanhoop lucht gaf.
Het was Coelina, de verfoeide, weggelopen dochter, Coelina, die eens zwoer, dat zij zonder ontroering haar vader op zijn sterfbed zou zien liggen.
- O vader! vader! snikte zij; en haar schouders gingen, onder haar zwarte mantel, op en neer; - gij zijt voor mij gestorven! ik heb u gedood! - gedood! En met haar voorhoofd viel zij op de harde sponde; en als in een kramp van onuitstaanbare pijn kronkelde haar lichaam zich ineen; en met haar koortsige, bevende hand poogde zij boven de vochtige deken de ruwe ineengekrompen hand van de drenkeling te vatten. Haar moeder, halfdood van smart en wanhoop; haar echtgenoot, een schoon, jong man, met wakker oog en zwarte knevel, stonden over haar gebogen. En die moeder, die gezworen had, dat haar dochter nooit de voet over haar drempel meer zou zetten, verenigde thans haar krachten met die van de man - 's morgens nog haar aartsvijand - om Coelina te troosten en tot bedaren te brengen. Het was de verzoening, de grote verzoening, de verzoening zonder uitleggingen noch woorden, uit het bewustzijn van de ijdelheid van alle twist, bij die eenvoudige wreedheid van de alles eindigende dood ontstaan.
Ontroerd staarde ik dat schouwspel aan. Enkele buurvrouwen weenden; men zag de ogen wrijven met zakdoeken, men hoorde neuzen snuiten, en het begijntje alleen bleef steeds kalm en schijnbaar onverschillig, ging in en uit de kamer, haalde stoelen aan of bracht nieuwe bezoekers binnen, juist als was zij in een vreemd sterfhuis, tot het volbrengen van dit werk verzocht geweest.
Coelina nochtans was een weinig gestild en als vanzelf hadden zich al de geknielde aanwezigen godvruchtig voorovergebogen. Een ogenblik volkomen stilte heerste en dan hoorde men een trage, eentonige, als het ware uit een graf komende stem, die zei:
- Onze Vader die in de Hemelen zijt, geheiligd zij Uw naam, Uw Rijk kome...
Allen, over de dode gebogen, herhaalden prevelend die woorden. Het begijntje, met een grote paternoster aan de
| |
| |
sponde gezeten, bad ook en stond nu niet meer op.
Dezelfde slepende, toonloze stem las aldus gedurende ruim een halfuur, de steeds herhaalde gebeden van de rozenkrans voor. Een benauwde warmte beving van lieverlede de lage, sombere kamer; en tussen het gemurmel der herhaling hoorde men het geknetter van de kaars op 't tafeltje, en nu en dan nog een gesmoord en als het ware zenuwachtig snikken van Coelina. Buiten, op het zonnig plaveisel, stonden de hoenders stil te kakelen.
- In de naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes, Amen, murmelde eindelijk de stem.
Eenieder sprak die woorden na, sloeg een kruis en richtte 't hoofd op.
Langzaam als het dof getrappel van een kudde, begon de aftocht. Ik liet ze allen voor mij heen gaan en, op mijn beurt, aan de drempel gekomen, boog ik neer om in de keuken te treden, toen het begijntje, dat daar, zonder dat ik het bemerkt had, stond, de hand naar mij uitstak.
Verwonderd en onthutst zag ik haar aan.
Zij sloeg de ogen neer.
- Een weinig wijwater, mijnheer, fluisterde zij.
Ik raakte zachtjes de toppen van haar witte vingers, ik sloeg een haastig kruis, dat mij een koude op het voorhoofd liet, en zonder omzien stapte ik, dwars door de keuken, naar buiten.
Nevele, april 1889.
|
|