Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
De pokkenDie zaterdag, met valavond, was de angst tot zijn toppunt gestegen op de hoeve van de weduwe Rooze. Gans het huisgezin: de pachteres, een onzindelijke, vijftigjarige vrouw, met stijve aanblik en een witte parel op het linkeroog; haar drie dochters, dertien, vijftien en twintig jaar oud; en Nonkelken, haar schoonbroeder, zaten in de keuken om de kachel geschaard, en telkenmale zich hun schrik door geen stomme en volkomen verslagenheid veropenbaarde, kwam er eenzelfde gesprek op hun lippen, rees er eenzelfde onverjaagbaar schrikbeeld vóór hun geest: de pokken... Sinds een paar weken had de besmettelijke ziekte in Bavel haar verschijning gemaakt. Eerst in het dorp, dan op de wijken, weldra overal. Alleen Keuze, dit verafgelegen gehucht, was ongedeerd gebleven; en reeds in de verzwakte en als het ware aftrekkende gang van de plaag, waanden de bewoners ervan zich van de besmetting bevrijd, toen op zekere morgen, het gerucht pijlsnel rondliep: - De pokken zijn tot Vaernewijcks! Die Vaernewijck, een slecht befaamde koopman in konijnehuiden met een talrijk, slordig huisgezin, liet op min dan een week drie lijken aan de kwaal; en sinds was het als met een stervend, schielijk heraangehitst vuur: de pokken gingen rond, van huis tot huis, van hoeve tot hoeve, totdat er op die zaterdagnamiddag in gans de wijk Keuze slechts een drietal huisgezinnen, waaronder dat van de weduwe Rooze, meer onaan Braakt bleven. Zelfs sedert het begin van de week woede de ziekte zo hevig, dat op het verslag van een geneeskundige, uit Gent gezonden commissie, de algemene vaccinatie van de nog niet ingeënte en tot dus toe van de besmetting vrij gebleven bewoners, door de bevoegde overheid bevolen was geweest. Het was de dorpsgeneesheer, Mijnheer | |
[pagina 128]
| |
Dammens, die door de veldwachter bijgestaan, ambtshalve deze plicht vervulde.
Stom van schrik dus zaten alle vijf de huisgenoten om het vuur en zagen zij elkander aan. Op het bevel van Nonkelken, die uit hoofde van zijn fortuin en door 't aanzienlijk erfdeel dat hij achterlaten moest, het echte opperhoofd van de hoeve was, had men voor- en achterdeuren dichtgegrendeld en was Duc, de wachthond van het hof in huis genomen. Een keiroerGa naar voetnoot1. stond geladen in de hoek van de schoorsteen, het avondmaal was reeds gebruikt en juist had Nonkelken ook een zware stok op een, in zijn bereik staande stoel gelegd, toen een stem die van boven langs de zoldertrap naar beneden scheen te komen, haastig en verschrikt uitriep: - Zij hebben boer Jansens' hof verlaten! Zij zijn bij van Oostjes binnengegaan. Een siddering ontstond onder de huisgenoten. De vuile vrouw sloeg bevend haar handen samen en keek verdwaald om zich; de beide jongste meisjes kropen naast elkaar; de oudste, een blonde poezelige meid met een mooi, ietwat knorrig gelaat en van angst gloeiende wangen, slaakte een korte kreet, terwijl Nonkelken zich stijf en gebogen oprichtte en vóór een der hoge en brede vensters zonder gordijnen ging staan. Hij keek naar buiten. Men hadde gezegd een oude vos, die, in zijn hol verscholen, van ver de vijand ziet naderen. Zijn gelaatskleur was bijna groen van bleekheid: de neus, de kin, schenen puntig van magerheid, en onder 't vizier van zijn zwarte, te hoge, te grote pet blonken de ogen, met een loze, vervaarlijke, schier helse glans. Een schorre, uitdagende grijnslach was aan zijn keel ontsnapt. - Ha, ha, ze komen, ze komen! herhaalde hij. - Ha ha, ze komen! En nog verkleind, nog meer ingekrompen engebogen, keek hij door de ruiten, naar het grijs en treurig, witbesneeuwde veld. - Och Nonkel... Nonkel! smeekte eensklaps de vrouw. Verwonderd en schichtend keek Nonkelken om. | |
[pagina 129]
| |
- Och Nonkel... wie weet? ware het toch niet beter van ze binnen te laten, als ze komen! De vrouw van de veearts zei hier toch deze morgen... dat ... Vrouw Rooze zweeg en keek bevend terzijde, verschrikt bij het gezicht der ontsteltenis, die haar enkele, zelfs nog niet gans geuite vraag op het gelaat van de oude teweegbracht. Deze, ten gronde genageld, scheen niet begrepen te hebben. - Wat zegt ge?... Wat zegt ge! stamelde hij twee of drie maal. Doch er was geen tijd meer voor smekingen of gesprekken; Nonkelken, die het venster uit het oog niet had verloren, keek schielijk weer naar buiten, keerde zich ijlings om, riep met een bevende stem: -Ze zijn daar! Ze zijn daar! en, terwijl de knecht van de hoeve met hetzelfde bericht van de zolder gesprongen kwam, stonden al de overige aanwezigen plotseling rechtop en vluchtten zij met geweer, met stok en hond in de kamer.
Een ogenblik beklemde wachting; een dof geluid van stappen op 't plankier; een ‘takketakketakketak’ aan de klink van de voordeur... Het vrouwvolk had zich, in de kamer, achter de kleerkast verscholen; Nonkelken en Stien, de knecht, waren op de drempel blijven staan. Er ontstond een ogenblik volkomen stilte. - Zou men hier reeds slapen zijn, sprak eindelijk een verdoofde stem daarbuiten. En schier terzelfder tijd verscheen een heer, hoog en struis van gestalte, voor een der vensters. De rechterhand boven de ogen houdend, keek hij in de keuken. Nonkelken en Stien, op de drempel ineengekrompen, zagen hem kijken. De anderen, achter de kleerkast, verroerden, ademden schier niet. - Takketakketakketak... Voor de tweede maal werd de klink van de gesloten voordeur ras en hevig op en neer geduwd. Een tweede stilte volgde en dan ook kwam een tweede man, de dorpsveldwachter, voor het venster staan, die met de vuist op 't raam klopte en riep: - Hela! Baas en bazin Rooze, slaapt ge dan? Mijnheer de dokter is hier, die u allen komt enten. | |
[pagina 130]
| |
En beiden thans, de hand boven de ogen houdend, drukten het aangezicht tegen de ruiten. De keuken, eenzaam als een graf, bleef onveranderlijk. Een nieuwe stilte heerste. De twee bezoekers hadden zich omgekeerd en keken, nu naar de stallen. Zij aarzelden, zij wisselden enige doffe woorden en stonden op het punt van heen te gaan, toen de waakhond, die Nonkelken sinds ettelijke stonden vruchteloos poogde te sussen, eensklaps hevig in de kamer blafte. Als bij toverslag wendden zich de beide mannen terug om. De dokter keek opnieuw door 't keukenvenster en de veldwachter naar het venster van de kamer lopend, zag, als in een weerlicht, de grote hond, die tussen de bedden huppelde en een dreigende gestalte, die hem achtervolgde. Verbaasd slaakte hij een kreet, en hevig met de beide vuisten op het venster slaand: - Ja maar, ja maar, zó niet, zulde, baas Rooze! schreeuwde hij. - Wij komen hier in name der Wet om u te enten en ge moet seffens opendoen ofwel we breken in! En met een drietal schreden stond hij terug vóór de deur, waarvan de klink nogmaals geweldig rinkelde. Nonkelken en Stien, de vrouw en haar kinderen, schier zinneloos van schrik, waren echter in hun weerstand vastbesloten; zij fluisterden maar één en 't zelfde woord: niet opendoen. Nonkelken, zonder te antwoorden, schouderde zijn roer, en Stien, de benen opensperrend, nam de zware stok in zijn beide handen, die hij ophief. - Asa, gaat het aan! schreeuwde de veldwachter, nog eens vóór het raam verschijnend. Poeff... 't Geweer ontplofte, zond zijn lading zaad vlak in de zoldertrap, vervulde de keuken met rook. Het vrouwvolk had een vreselijke kreet geslaakt en de hond, als razend, was grollend en blaffend naar de voordeur gesprongen. Rood en ontsteld verscheen 't gelaat van de veldwachter een laatste maal voor de reeds duister wordende ruiten. - 't Is goed; 't is goed! riep hij dreigend, met vlammende ogen en gebalde vuist, - wij zullen u vinden, man! En haastig keerde hij zich om en stapte met de dokter van het hof. | |
[pagina 131]
| |
Zij waren sinds min dan een kwartier vertrokken, en in de steeds ongedempte ontsteltenis van de huisgenoten, waren de blinden van de vensters pas dichtgemaakt en het licht in de keuken aangestoken, toen er opnieuw aan de deur werd geklopt. Allen sidderden. - Wie is daar? vroeg bevend de vrouw. - Ik, antwoordde een jeugdige stem. De aangezichten klaarden op en toen de knecht geopend had, verscheen een grote, blozende jongeling, met baardeloos en schier nog kinderachtig gelaat in de keuken. - Elk 'nen goenavond, glimlachte hij. Het was Kamiel Verniers, een boerenzoon van Wilde, de minnaar van de oudste dochter, Emerance. Hij kwam zo elke zaterdagnamiddag, met de avond. Hij was het enige kind van welgestelde ouders en Nonkelken gedoogde zijn hof bij Emerance, een kalm, eerlijk hof voorwaar, dat onveranderlijk, sinds jaren reeds, tot dit wekelijks bezoek in tegenwoordigheid van de familie beperkt bleef. Het was een brave, vlijtige en zeer bedeesde jongen, die nooit naar een ander meisje had gekeken en die nog niet begrijpen kon, waar hij wel ooit de moed gevonden had om aan Emerance zijn liefde te verklaren. Dit was gebeurd, nochtans, op een avond dat hij haar alleen thuis vond en toen hij haar reeds meer dan vier jaar in het geheim beminde. Zij zat aan een klein tafeltje, naast de lamp en breide; en toen hij binnentrad kwam het hem voor, als keek zij ongemeen vriendelijk naar hem op. Dit gaf hem eensklaps als een fijne, diepe steek in 't hart en instinctmatig, zonder schier te weten wat hij deed, was hij recht tot haar genaderd en had haar ook glimlachend bij de hand gevat. - Maar Kamiel toch, wat doet ge? had ze, hevig blozend, gezeid; - ik kan niet meer breien. En ogenblikkelijk, zonder dat zij hem echter verstiet, had zich haar lief gelaat met zijn gewone, ietwat norse, ietwat pruilende en toch bekoorlijke uitdrukking bedekt. - Wat ik doe, wat ik doe? had hij onnozel glimlachend herhaald. - Wel, gij moet toch niet altijd breien, zeker? Ge zoudt u wel dood breien met zo altijd te breien. En vuur- | |
[pagina 132]
| |
rood, met nog onnozeler glimlach, had hij haar twee handen gevat en, terwijl hij haar zuchtend, met stralende ogen bekeek, die geduwd om ze te breken. En dit was alles geweest. Nonkelken en bazin Rooze waren daarop binnengekomen en van gans de avond had Emerance, kersrood, niet meer opgehouden te pruilen. Sedert die dag, nochtans, werd Kamiel daar als de erkende minnaar van het meisje toegelaten. Blozend, thans, kwam hij vooruit en zette hij zich neer. Doch de ontstelde aangezichten van de huisgenoten en inzonderheid dat van Emerance, die vuurrood en met tranen in de ogen zijn inkomstgroet schier niet beantwoord had, troffen hem. Hij ontstak zijn pijp, kruiste de benen over elkaar en, na enige ogenblikken drukkende stilte, zich met zijn vriendelijkste glimlach tot het meisje wendend, vroeg hij halfluid, met gedempte ontroering: - Zijt ge niet weldan, Emeranske? Zij gaf een nauw verstaanbaar en ontwijkend antwoord. De jongeman, schielijk door zijn angst overweldigd, verbleekte en hernam met een grimas, die hij tevergeefs voor een glimlach poogde te doen doorgaan: - Gij zift toch niet bang voor de pokken, zeker? Ik heb vernomen dat ze nogal erg op Keuze heersen. Zijn vraag bracht een verschrikte opschudding teweeg en het was Nonkelken, die, groenbleek en bevend, met een schichtige blik, antwoordde: - Voor de pokken! Neen, neen. De sloebers zullen ons de pokken hier niet aanzetten; wij hebben daartoe onze voorzorgen genomen. Kamiel verademde. - Gij hebt gelijk, sprak hij. - Ik deed het ook. Sinds een paar dagen gevoelde ik mij niet zeer wel en deze morgen liet ik mij door dokter Dammens enten. Neen, de bliksem, die in een huisgezin valt, brengt geen heviger schok teweeg, dan deze eenvoudige, door Kamiel in bazin Roozes huis uitgesproken woorden. Nonkelken, de slordige vrouw met haar parel op het oog, Emerance, met haar gloeiende wangen, de beide kleintjes en de knecht, allen sprongen terzelfder tijd recht en liepen, met van schrik opengespalkte ogen naar de achterwand. | |
[pagina 133]
| |
- Hieruit! hieruit! schreeuwde Nonkelken, met dreigend uitgestoken hand. - Hieruit! zeg ik, hieruit! Kamiel, stom van verbazing, was ook rechtopgestaan en zag, als zinneloos, de anderen aan. - Maar Nonkel, stamelde hij... - Hieruit! hieruit! huilde de oude, het hoofd verliezend; - hieruit! zeg ik; gij zijt dood waar ge staat. En eensklaps niet meer beseffend wat hij deed, sprong hij op zijn roer en richtte dit naar de jongeman. - Maar Emeranske, smeekte deze, wanhopig zijn beminde aanstarend. - Ga weg, ga weg, snikte zij met gewrongen handen. Stom deinsde hij achteruit; stom ging hij achter 't schutsel en verdween. Nonkelken en bazin Rooze, ineengekrompen van schrik, waren in de kamer gevlucht. Allen volgden hen en zonken snikkend vóór een Lievevrouwbeeld op de knieën. - Hij dood en wij besmet! Hij dood en wij besmet! herhaalde Nonkelken. En groen van schrik, bevend en gebogen, stond hij eensklaps op, trok een der kamervensters open, kroop er met moeite door en vluchtte, in de nacht, buiten. 's Anderendaags lag Emerance met de pokken en twee dagen later kwam de tijding dat ook Kamiel door de akelige ziekte was aangetast.
Dan begon er een vreselijk leven op de hoeve van de weduwe Rooze. Na een ganse nacht, halfdood van schrik, als een vervolgd dier in 't koud, besneeuwde veld te hebben rondgedwaald, was Nonkelken met de morgen teruggekeerd en had hij zich in de schuur, op de hooizolder verborgen. Daar hield hij zich nu op. Niemand mocht er hem naderen. Hij was naar Wilde om een ham gegaan, hij had zich een roggebrood, een mes en een kruik water aangeschaft; en elke morgen, opdat de knecht van de hoeve op de zolder niet zou moeten komen, wierp hij, door het zoldervenster, een twintigtal, door hem gebonden bundels hooi beneden, die tot voeder voor vee en paarden moesten dienen. | |
[pagina 134]
| |
Stien, van op het hof, hield hem dag voor dag, uur voor uur soms, op de hoogte van de vooruitgang van de ziekte. Eerst was het Emilie, het tweede meisje dat zich had gelegd; de volgende dag Mathilde, 't jongste; vóór het einde van de week, de boerin zelf. Emerance was thans in de ergste periode van de ziekte; zij doolde en had haar aangezicht vol puisten. De dokter, niet meer weggezonden, kwam nu dagelijks. Er was een ziekendienster en een vreemde meid in huis. De besmettelijke ziekte was toen op de wijk tot haar hoogste graad van hevigheid geklommen. Van 's morgens tot 's avonds bromde de verre doodsklok: alle huizen waren gesloten; geen geluid brak de doodse stilte; niemand ging langs de eenzame wegen; niemand, tenzij soms een trage, akelige stoet, die bedrukt en ellendig, over het naakt, besneeuwde veld, Onder de lage, loodkleurige hemel, een lijk naar 't kerkhof voerde. Sidderend in zijn hooi verborgen, sloeg Nonkelken vanuit het kijkgat van 't gesloten zoldervenster alles gade. Hij was, zo mogelijk, nog verbleekt, nog vermagerd. Zijn aangezicht, sinds dagen niet gewassen noch geschoren, zag er grauw uit; zijn handen, ontvleesd en knokkelig als klauwen waren zwart en vuil; zijn lichaam, slecht gevoed, kromp gans ineen; en telkenmale hij de dokter op de hoeve komen of een nieuwe dode naar het kerkhof dragen zag, kroop hij nog dieper in zijn hooi, verkleinde hij zich nog, keek hij vanuit zijn loergat, met steeds helser, vervaarlijker ogen, naar die onvatbare, maar naderende vijand; naar de doodse eenzaamheid van dat besneeuwde veld, naar die grijze, askleurige hemel, naar dat ganse akelige landschap van ellende, waar hij, onder schier lichamelijke, handtastelijke vormen, de vreselijke microben van de pokken meende te zien zweven. De plaag, althans, woedde niet al te hevig op de hoeve van de weduwe Rooze; en, op zekere morgen, riep de knecht vanuit het deurgat van 't woonhuis tot Nonkelken: - Hier zijn ze allen buiten gevaar, maar Kamiel van Wilde is zeer slecht. Nonkelkens ogen fonkelden. Had hij zulks niet voorspeld? Hij stak zijn scherp gelaat vooruit, als wilde hij iets zeggen, maar de knecht voegde erbij, schimplachend: | |
[pagina 135]
| |
- De dokter zegt dat het zijn eigen schuld is, door zich te laten enten, toen hij reeds de ziekte in zijn lijf had. Dan wordt de kwaal veel erger. Had hij zich op tijd laten enten, de besmetting zou hem nooit geraakt hebben, beweert de dokter. Voor de eerste maal sinds veertien dagen ontsloot een afschuwelijke grijnslach Nonkelkens grauwe lippen. Hij liet een schor, schrapend geluid horen, sloeg het zoldervenster dicht en kroop weerom in zijn hooi, de snijdende blik door het loergat op het doodse, besneeuwde landschap gevestigd. Enige dagen verliepen. Nonkelken, vanuit zijn kijkgat, zag van lieverlede, achter de heldere keukenvensters, de genezen familieleden, in halsdoeken en wollen dekens omwonden, met rode, bekorste, wandrochtelijke aangezichten, terug in de keuken verschijnen. Eerst was het de boerin, weldra de beide kleintjes; Emerance, 't gelaat schier ongeschonden, 't laatst. Hij zag ze, zwak en gebogen nog, op stoelen zitten, eens rond de keuken slenteren, wat eten voorbereiden. Ietwat gerustgesteld en eindelijk walgend voor zijn dagelijks regiem van ham, water en roggebrood, kwam hij op zekere morgen beneden, sloop in een koestal, dronk er gulzig uit een emmer een pint vers gemolken melk. En juist was hij terug op zijn zolder en keek hij instinctmatig door zijn loergat, toen bazin Rooze en de knecht terzelfder tijd op de drempel van de woonstede verschenen. De vrouw, het aangezicht rood en gezwollen, keek angstig met verdwaalde blik naar 't zoldervenster, terwijl Stien met lome schreden tot de hooischuur naderde. - Nonkel! riep hij. Nonkelken stak zijn scherpe neus en zijn fonkelende ogen door het kijkgat. - Nonkel, riep de knecht, - hier zijn zij allen genezen en gij moogt zonder gevaar weer in huis komen, maar Kamiel Verniers, van Wilde, is deze morgen gestorven. Een helse, bijna triomfale glimlach glom op Nonkelkens gelaat. Hij sprak geen woord, hij sloeg zijn loergat dicht en kwam beneden. Gedurende drie dagen nog liep hij, zonder in huis te durven gaan, in de stallen en over de boomgaard rond. En toen hij | |
[pagina 136]
| |
eindelijk, na talloze aarzelingen, met een kloppend hart en de omzichtigheid van een sluipdier, de vierde morgen in de keuken kwam, waar de familie naast de dienaars aan de ontbijttafel zat, klonk zijn eerste, van op de drempel, met een uitdagend gebaar uitgesproken woord: - Eiwel, wie had er nu gelijk, zij die zich lieten enten of zij die het niet deden? De kleintjes, nog verschrikt, Emerance, nors en wenend, bleven onthutst en sprakeloos; en 't was de vrouw, de vuile, aanstotelijke vrouw, die vol overtuiging; met rood, gezwollen aangezicht, met stijve blik en met de parel op het oog, antwoordde: - Nonkel, zolang wij leven, zal er niemand op ons hof van de pokken geënt worden.
Nevele, april 1889. |
|