Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Twee beestenEenzaam, mij vervelend, zat ik op mijn kamer. Mijn werk, een trage, langdurige uitpluizing van rekeningen en van cijfers was geëindigd en, moede, dacht ik erop na hoe ik wel de laatste uren van de dag zou hebben doorgebracht, toen een gerucht van stappen in de gang, gevolgd door een geklop op mijn deur, mij uit mijn lusteloze mijmeringen wekken kwam. - Binnen, sprak ik, mij met een herlevende blik ietwat in mijn zetel oprichtend. De deur ging open en de jonge dorpsnotaris stond voor mij. Een glimlach speelde op zijn lippen; hij was in 't donkergrijs gekleed, had een lange overjas en hoge laarzen aan, droeg een vellen pet op 't hoofd. En zonder mij te groeten, familiair en haastig, bleef hij op de drempel van mijn kamer staan, met de appel van de deur in de hand en vroeg mij, steeds glimlachend, terwijl zijn hond, die hem gevolgd was, strelend met zijn voorpoten op mijn knieën kwam gesprongen: - Eiwel, gaat ge mee? Ik heb weerom iets typisch op het getouw. Ik voelde 't rood van vreugde mijn wangen kleuren en stond ineens gans recht. Wij waren grote vrienden, hij kende mijn voorliefde voor alle aardige of zonderlinge taferelen en telkenmale hij in het uitoefenen van zijn ambt ‘iets typisch’ - dit was het onder ons gebruikte woord - ontdekt had of vermoedde, kwam hij mij aldus halen om hem, als getuige, te vergezellen. Ditmaal was hij mij dubbel welkom en zonder aarzelen stemde ik toe. - En waarheen nu? vroeg ik, terwijl ik mijn kleerkast opende om hoed en overjas te nemen. | |
[pagina 149]
| |
Naar Beeste Keukelaers, was 't antwoord; - hij en zijn zuster willen hun testament laten maken. Een straal schoot uit mijn oog en 'k zag, schier ongelovig, de notaris aan. - Bij die kluizenaars, die met het mensdom bijna geen gemeens meer hebben! juichte ik. - Bij dezelfde, antwoordde mijn vriend; - maar spoed u, wij zijn haastig. Ik trok mijn overjas aan, zette mijn hoed op en, op de voetstappen van de notaris, daalde ik de trappen af.
Beneden, in de gang, stonden drie mannen te wachten: een schoenmaker in werkkostuum, met kleine pet en ongemeen lange baard; een kolenkoopman, blond van haar en ros van knevel, met een bleek, breed aangezicht, waarop men 't spoor van 't koolstof zag; en eindelijk een kleine bker, met kroezelhaar en rooskleurig gelaat,- alle drie door de notaris gewoonlijk aangezochte getuigen. Allen hieven lichtjes hun petten op wanneer ze mij ontwaarden, beantwoordden mijn goedendag, keerden de hielen en kwamen langzaam, met het getrappel van een kudde, achter ons buiten.
- Zodus, vroeg ik opnieuw, toen wij in het veld waren, aan de notaris, Keukelaere en zijn zuster willen hun testament laten maken; maar bezitten die kluizenaars iets? Een schaterlach, uit de groep der achter ons komende getuigen opgegaan, klonk mij als antwoord tegen. - Mijnheer, verzekerde de schoenlapper, - dáár liggen, in acties of verborgen geld, meer waarden dan iemand vermoeden kan. Is 't niet waar, mijnheer de notaris? Mijn vriend knikte, op mijn ondervragende blik, bevestigend met het hoofd, en de lange baard, zich opnieuw tot de ambtenaar wendend, hernam: - Ik ben dikwijls met u mee geweest, mijnheer de notaris, maar nooit heb ik als nu zulke nieuwsgierigheid gevoeld, om te weten, wat er daar gebeuren zal. Voor wie zal al dat onbekende geld en goed zijn? Zij bezitten noch nauwe, noch verre bloedverwanten. - Bah! voor de pastoor zeker, sprak de kleine bakker. | |
[pagina 150]
| |
- Of toch voor missen ter lafenis van hun ziel, verbeterde de handelaar in kolen. - Ofwel om mee te dragen als zij sterven, schertste de notaris, om ook iets te zegen zonder zich te compromitteren. Er werd gelachen, doch de weetgierige schoenlapper hernam terstond, zeer ernstig: - Om 't even, 'k ben nieuwsgierig. Het is nu misschien tien jaar geleden dat geen vreemdeling daar de drempel van het huis heeft overschreden, want telkenmale iemand op het hof komt, gaan de broeder of de zuster de bezoeker haastig tegen en vragen hem wat hij verlangt, opdat hij niet in huis zou treden. Hoe vuil en slordig het er is en wat er daar gebeurt is ongehoord, zegt men. Mensen, varkens, kiekens en konijnen, alles leeft er binnenshuis en ondereen. De broeder en de zuster eten uit dezelfde kom als hun beesten, en hebben van de mens ternauwernood maar de gedaante meer. Sinds ruim tien jaar is er noch geschuurd, noch geveegd, noch geverfd. De enige koe, die zij nog bezitten, en die, volgens de mening van de zuster, betoverd is, werd sedert meer dan vijf jaar bij de stier niet geleid en geeft dienvolgens geen melk, en 't paard, 't paard dat nu onlangs gestorven is, stond, tijdens zijn leven, in stede van aan een krib, aan de sponde van het bed gebonden. Maar de notaris, lachend, onderbrak: - Van 't bed, zegt ge; is er wellicht maar één bed voor hun getweeën? - Neen, er is maar één bed! bevestigde krachtig de schoenlapper. - En daar slapen ze beurtelings in... ofwel te zamen? - Te zamen, te zamen, herhaalde de man met klimmende nadruk. - O! o! spraken wij. - Wat! ge gelooft mij niet! ging de lange baard voort. - Ze slapen samen, zeg ik u; 'k houd het van iemand die het zag. Er heerste een stond stilzwijgen. De bewering van de schoenmaker scheen, zo overdreven, dat niemand er kon geloof aan hechten. Vooral de kolenkoopman vond dit al te sterk. - Neen, neen, dat kan niet zijn, dat is onmogelijk, herhaalde hij, niet zonder hevigheid. - Thans worden zij aan- | |
[pagina 151]
| |
schouwd als kluizenaars en beesten, maar zo zulks waar moest zijn, ik zeg het hier luidop, dan zijn het dubbele en driedubbele en vierdubbele beesten. De schoenmaker, ietwat onthutst, drong niet meer aan, en in groep, nieuwsgierig en glimlachend, stapten wij voort. De lucht was grijs en koud, de gele blaren vielen van de bomen, de kronkelende weg lag vuil en modderig, omzoomd van struikgewas en grachten, en in de verte zond de zon, die als een rode bol naar 't westen daalde, nog een laatste gouden gloed over de groene rapenvelden. - Wij zijn er haast, sprak de notaris. En hij floot naar zijn hond, een kortharige, wit-en-zwartgevlekte, die blaffend achter een hen liep. Wij trokken twee kleine hofstedekens voorbij. De bewoners, roerloos op hun drempels, bleven ons naogen. Wij kwamen aan een vierweg, sloegen rechts in, volgden een pad, dat naar de meerskant leidde, en hielden eensklaps stil. Het pad liep daar uit in een partij land, vol onkruid en distels, en recht vóór ons, op een paar honderd meter afstand, stond, midden de verwaarloosde landouwen, omringd van zijn magere boomgaard en verlaten als een eiland in de zee, het hoefje of, beter gezegd, de armzalige hut van Keukelaere.
Een korte aarzeling, eens rondgekeken naar een weg, die niet bestaat en wij stappen maar door, dwars over 't land. Wij komen aan het hof. Geen inganghek; zelfs geen houten balie. Wij overschrijden één voor één, op een lage plaats, de dorre haag; wij springen over een mesthoop, gaan rond een soort van gracht en staan vóór 't woonhuis. Bochtige, grauwgroene, bij plaatsen als het ware in de grond gezonken muren; schuinse, gewrongen en als gefolterde kleingeruite venstertjes, met grijze afhangende luiken; een vermolmde, langs onder uitgerotte voordeur; een instortend strodak, dat de builen en de hoogten en de laagten van de muren heeft gevolgd, zo zien er de aaneenpalende stal en woonhuis uit: Niemand is ons tegemoet gekomen, de hond van de notaris staat, als schuw, op 't achterhof te blaffen, zonder voort te willen komen. Wij kloppen aan, vragen om belet, krijgen | |
[pagina 152]
| |
een gegrol voor antwoord en stappen, buigend onder de lage deur, binnen.
Wij moeten blijven rechtstaan. In den eerste zelfs, kunnen wij niet allen binnen. De plaats, de akelige kuil, waar enkelen van ons zijn ingetreden, staat zo wanordelijk proppensvol, is zo duister, dat wij, als bang, na een instinctmatige beweging om achteruit te wijken, volkomen stilhouden. - Is er geen belet? herhaalt enkel, en als het ware werktuiglijk, de notaris, en terwijl nu vanuit de somberste hoek van de keuken, benevens een tweede gegrol, een stem: - Neen, neen, komt maar binnen, antwoordt, ontwaren wij, van lieverlede aan de duisternis gewend, iets van het ons omringend tafereel. Recht vóór ons, op een stoel, bij 't enig kleingeruite venstertje van de keuken, zit doelloos, een vrouw. Strak en sprakeloos, zonder dat iets op haar gelaat de minste ontroering of gewaarwording verraadt, staart zij ons aan. Zij moet omtrent de vijftig zijn. Zij schijnt tamelijk groot en kloek, heeft een fris en blozend, ietwat verwilderd gelaat, draagt onmiskenbare tekens van vroegere schoonheid. Het is Marie, de zuster. Op haar schoot ligt een grijze, sluimerende kat, die zij bijwijlen langzaam streelt. Op de vraag van de notaris of haar broeder thuis is, keert zij half het hoofd om en uit dit enkel, kort en ruw klinkend woord: - Bruno! Wij volgen haar blik en uit de somberste hoek van de keuken, van achter een hoop allerhande opeengestapelde en schier onnoemelijke voorwerpen, zien wij, terwijl een nieuw, als het ware uit de diepte van de grond komend gegrol in onze oren klinkt, de gestalte van een manspersoon oprijzen. Krom en gebogen, bleek en ontvleesd, in lompen, met een grote zwarte pet op 't hoofd, met lang, borstelig haar, met stekelige baard, en ogen vol vuur, zo is de man, de broeder van Marie. Nu staat hij gans recht. - Ah! ja ja, 't is mijnheer de notaris, geloof ik, spreekt hij. - Wacht een ogenblik, ik heb gedaan. En opnieuw, terwijl we nogmaals het zonderling gegrol ho- | |
[pagina 153]
| |
ren, buigt hij neer en verdwijnt, achter de stapel grauwe, onnoemelijke voorwerpen, uit onze ogen. Onthutst, staren wij elkander aan. Hebben wij hier krankzinnigen of wijzen, mensen of dieren voorhanden? Wij wisselen in stilte enige vlugge opmerkingen en kijken voortdurend, steeds rechtstaand, rond. Nu krijgt de akelige plek voor ons meer en meer haar wezenlijke fysionomie en van lieverlede kunnen wij, uit de chaos, enkele voorwerpen onderscheiden. Die schuins hellende, halfronde, walgelijk vuile plank, waarop, benevens een halve zak meel, een roggebrood, een bovenvest en een paar gescheurde kousen, twee gebroken aarden teilen, een glas, een koperen lamp en de gebroken van een koffiekan staan, dat is de tafel. Die vallende, gebroken geraamten hier en daar, dat zijn de stoelen. Die lange, smalle kast in de hoek, zonder schild noch glas, is de horlogekast. Wij kijken en eensklaps gaat onze verbazing schier tot verbluffing over. Recht vóór ons, tegen de grauwzwarte achtermuur, op die boorden waar men overal elders in de hoeven tin of gleiswerk vindt, heeft een van ons een ganse reeks slapende hoenders ontdekt. Zij zitten palstil, deze op één poot, gene op twee, deze met de bek in de pluimen gekeerd, gene met rond en verbaasd op ons gevestigd oog. Blijkbaarr is het daar hun gewone rustplaats en nauwelijks hebben wij elkaar het pluimgedierte aangewezen of de kleine bakker, een stap vooruitzettend, valt schier over een levend voorwerp, dat schichtig terzijde springt. Het is een konijn en de vlucht ervan brengt een opschudding teweeg en doet een tiental andere konijnen, die nog niemand van ons gezien had, in de keuken heen en weer huppelen. Maar de notaris gebiedt ons de stilte. Keukelaere, onzichtbaar in zijn hoek, heeft enige woorden gestameld. - Hoe zegt ge, Keukelaere? vraagt de notaris. - Watblief, mijnheer de notaris? vraagt deze op zijn beurt, zich half: oprichtend en het hoofd boven de stapel onnoemelijke voorwerpen uitstekend. - Ik vroeg u wat ge zeide, herneemt de notaris. - Ah, ja maar, 't was tegen u niet, klonk 't antwoord. - Wacht een weinig, 'k heb seffens gedaan. | |
[pagina 154]
| |
En weerom werd de oude onzichtbaar, terwijl het gerucht van een gulzig slokken thans onze oren trof. Meer en meer verbaasd staarden wij elkander aan. De kluizenaar, in zijn hoek, voerde opnieuw het woord. - Ei maar, jongen, ge moogt zo gulzig niet zijn, hoorden wij hem duidelijk, met ietwat stotterende tongval zeggen; - ge slokt al te veel wind in, jongen. Het slokken, inderdaad, geleek iets dierlijks, en wij stonden pal, niets meer begrijpend, toen de notaris eensklaps met een korte gil terzijde sprong. Keukelaere en 't schepsel, waartegen hij sprak, waren samen uit de hoek gekomen en dit laatste - een zwijn - liep grollend en ruikend tussen onze benen. - Laat hem maar door; laat hem maar door, hij zal kontent zijn, verwittigde Keukelaere ons. Wij gingen met afkeer van kant en 't varken, steeds snuffelend en zoekend, verdween, met hangende oren en gekrolde staart, in een open deurgat, dit van de slaapkamer. Toen naderde Keukelaere tot ons: - Eiwel, mijnheer de notaris, wij zullen dat al gauw eens klaar gaan maken, niet waar? stotterde hij. En onmiddellijk, gebogen vóór ons rechtstaand, wilde hij ons de voorwaarden van zijn testament beginnen uiteenleggen. De notaris, verbaasd, onderbrak hem. - Ja maar, Keukelaere, we kunnen dat hier zo al staande niet doen, weet ge, sprak hij. - Ik hoef daarvoor te schrijven. Kunt ge mij niet een stoel, een tafel en wat licht bezorgen? Bekommerd keek de oude in 't rond. - Ei maar, jongens toch, klaagde hij, zoekend heen en weer gaand. En, na enige stonden aarzeling, een hele hoop vodden van twee of drie der onnoemelijke voorwerpen gooiend: - Zie, daar zijn tafel en stoelen, sprak hij; - maar de lamp kunnen wij zeker niet aansteken, want wij hebben geen solferstekjes meer, nietwaar, Mrie? De zuster, aldus ondervraagd, vergenoegde zich met langzaam haar hoofd te schudden, zonder haar strakke, onverschillige blik van ons af te wenden. Doch de notaris had reeds zijn zwaveldoosje te voorschijn gehaald. | |
[pagina 155]
| |
- Als het maar daarop aankomt... sprak hij, een solfertje ontstekend. - Is er olie in uw lamp? - Dat denk ik wel, dat denk ik wel, stotterde de kluizenaar, het koperen lampje nemend. Het solfertje, eerst rokend en smeulend, flikkerde weldra helder op en deelde zijn klaarte aan het lampje mee, dat op zijn beurt de ellendige plaats ietwat verlevendigde. Wij zagen, namelijk, een beroeste stoof, een vermolmde leunstoel, een schel gekleurd: ‘God ziet mij,’ boven 't pikzwart schouwbord. De hoenders op de boorden hadden, door het licht ontwaakt, zich wat verschoven en vertelden iets onder malkaar; een der konijnen liep verwilderd rond, het zwijn, in zijn rust gestoord, kwam uit de slaapkamer, ging eens de keuken rond en verdween opnieuw in 't somber deurgat van het nachtvertrek. - Allons, sprak de notaris. Hij had zich, zeer voorzichtig, op een verminkte stoel gezet en boven de smerige plank, die tot tafel diende, een ontvouwen dagblad, en op het dagblad zijn portefeuille gelegd. De oude, het oog op deze toebereidselen gevestigd, leunde, aan de overzijde, met de hand op dezelfde zogezegde tafel; en wij, beweegloos, stonden steeds in groep nevens de ingangdeur geschaard, terwijl de zuster, half omgekeerd, thans ook naar 't lampje keek. - Eiwel, sprak de notaris, nadat hij pen en inktpot had klaargemaakt. Nog dieper boog en leunde Keukelaere over de tafel neer. - Eiwel, mijnheer de notaris, sprak hij eindelijk, met een kort en snel hoofdgeknik, - ik en mijn zuster begeren al wat wij bezitten aan elkander op te dragen, in geval dat er een van beiden kwam te sterven. - C'est ça, zei de notaris, goedkeurend over zijn papier gebogen. - En, voegde de oude trager en met nadruk erbij, - na onze dood al ons goed aan den ArmeGa naar voetnoot1. van de gemeente te bezetten. Met een gebaar van verwondering lei de notaris zijn pen | |
[pagina 156]
| |
neer om de kluizenaar aan te staren en ook onder de groep getuigen ontstond er een beweging, terwijl een plotselinge, schier eerbiedige uitdrukking van ernst de zweem van spotternij op de aangezichten verving. De oude was nog dieper voorovergebogen en 't kwam mij voor als hulde zijn verslenst gelaat zich in een stralenkrans, toen hij, door de wemelende vlam van het lampje verlicht, met een zonderlinge, schier triomferende glimlach op de lippen en een weerlicht in de ogen, herhaalde: - Ja, ja, mijnheer de notaris, zoals ik zeg, voor den Arme van de gemeente; nietwaar, Mrie? De vrouw, halsstarrig beweeg- en sprakeloos, knikte eenvoudig met het hoofd. - Eiwel, zeer goed, besloot alsdan de notaris. - Maar, in zulk geval, hoef ik twee testamenten op te maken, en moet ieder van de erfmakers mij afzonderlijk, in tegenwoordigheid van de getuigen, zijn verklaringen doen. En, zich tot de zuster wenden: - Wilt ge dus zo goed zijn, dochter de Keukelaere, mij voor enige stonden met uw broeder alleen te laten? Zij keek verwonderd op, alsof ze niet begrepen had. - Eens weggaan, Mrie, herhaalde Keukelaere. - Mijnheer de notaris zegt dat hij met mij alleen moet zijn. Dan schoot er een vlam van opstand uit haar ogen. - Waarom dat? knorde zij ruw, met roder wordende kaken en zonder de minste beweging tot rechtstaan te maken. - Maar, Mrie toch, omdat de notaris het zegt, antwoordde onderdanig de broeder. - Niet enkel omdat ik het zeg, maar omdat de wet zulks vereist, verbeterde heus de notaris. Ten hoogste misnoegd en vergramd, stond zij met krachtsins anning en haar grijze kat thans in de handen houdend, rect. - 't Is goed voor 'nen keer, hoorden wij haar mompelen. En in 't voorbijgaan, terwijl ze in de kamer verdween, bemerkten wij eerst hoe stijf ze was en hoe moeilijk ze kon gaan. Al deze gesprekken en bewegingen, nochtans, hadden opnieuw de huisdieren gewekt. Het zwijn had weerom een rondreis aangevangen; de konijnen trippelden heen en weer | |
[pagina 157]
| |
en stampten met de achterpoten op de vloer; een van de hoenders, half van zijn boord gevallen, tjilpte en sloeg hevig met de vlerken om weer recht te geraken. Maar Keukelaere keerde zich gebogen om, gaf een vermaning aan het zwijn, suste de kiekens en de konijnen, dit alles op een natuurlijke, stil berispende toon, als gold het redelijke schepsels, die het vermogen hadden zijn woorden te begrijpen en, toen hij aldus een betrekkelijke rust bekomen had, kwam hij terug bij ons.
In klaar luidende woorden, met kalme nadruk en zonder te stotteren, herhaalde hij nogmaals zijn reeds uitgedrukte wil. En ditmaal voegde hij erbij: - Ik begeer ook, mijnheer de notaris, als ik sterf, eenvoudig met de laagste dienst begraven te worden. De notaris knikte met het hoofd. - En aangaande uitvaart en missen? ondervroeg hij, naar de kluizenaar opziend. - Mijnheer de notaris, daar moet ik niet van weten, sprak de oude, ditmaal zeer vlug en stamelend. Een ogenblik volkomen stilte ontstond. De notaris, ietwat onthutst, aarzelde om voort te schrijven. Een minachtende schimplach was op de aangezichten van de schoenlapper en de kolenkoopman verschenen. - Geen uitvaart dus, of geen missen? hervroeg nog eens de ambtenaar. - Nee nee neen, mijnheer de notaris, geen, volstrekt geen! klonk 't beslissend antwoord. En, terwijl de notaris, voorovergebogen, nu schreef: - Dat is altemaal geld in de zak van de pastoors en die hebben 't niet van doen, voegde de oude erbij, het oog naar ons opslaand. Hij wachtte blijkbaar op een woord van goedkeuring, maar, in stede van dit, zag ik de minachtende schimplach op de lippen der drie andere getuigen, steeds bozer en nijdiger worden. Toen kon ik zelf, ietwat ontroerd, niet nalaten te zeggen: - G'hebt wel gelijk, De Keukelaere; de arme mensen hebben 't meest van doen. | |
[pagina 158]
| |
Ik wist niet hoe, maar die door iedereen verfoeide kluizenaars hadden van lieverlede al mijn sympathie gewonnen. Ik zag hun slordigheid niet meer, noch gans hun aanstotelijke omgeving; en 'k vond eensklaps iets onuitsprekelijk verhevens in dat leven van ruwe, vrijwillige en schier onmenselijke verzaking, in dat bestaan van onbewuste en onbegrepen zelfverloochening, waarvan het edel uitwerksel de verzachting der gedwongen ellende zijn zou. Mijn gezegde, althans, ontsloot nu ook de monden van de schoenmaker en de kolenkoopman. - Bah! antwoordden zij te zamen, stout en met teruggehouden verontwaardiging, - 'k zou toch eerst voor mijn zaligheid willen zorgen. - Tut tut tut, wij volbrengen onze christelijke plichten, zoals het betaamt en ons Heer zal zonder missen ook wel onze verdiensten ontdekken, sprak de oude, terug neergebogen en 't oog op de papieren van de notaris gevestigd houdend. - Bah ja, voor degenen, die nooit naar kerk noch kluis gaan, zal er wellicht een afzonderlijke God zijn, hernam de schoenlapper, schier uitdagend. - Chu...t! keerde zich de notaris streng vermanend om. Allen zwegen stil en toen de ambtenaar nog enkele regels geschreven had, nam hij het stuk papier in zijn handen, trok 't lampje nader tot zich en las langzaam en duidelijk de inhoud van de akte aan Keukelaere voor. De man, aandachtig luisterend, knikte met het hoofd. - 't Is wel zo, 't is juist zo dat ik alles begeerde, sprak hij goedkeurend. - Kunt ge tekenen, Keukelaere? vroeg nog de notaris. - Kunt ge uw naam zetten? - Neen, mijnheer de notaris, klonk het antwoord. Deze omstandigheid werd op de akte aangestipt en beurtelings kregen wij, getuigen, de pen in de hand. Wij tekenden. - Wilt ge thans op uw beurt heengaan en uw zuster laten komen? vroeg de notaris aan Keukelaere. De kluizenaar ging in de kamer, de zuster kwam eruit en juist dezelfde akte als de vorige werd in dezelfde omstan- | |
[pagina 159]
| |
digheden opgesteld. - Eiwel, Keukelaere en zuster, alles is nu in orde, weet ge? besloot mijn vriend, rechtstaand om heen te gaan. - Zeer goed, mijnheer, zeer goed, gaf de oude tot antwoord. En ziende dat wij over allerlei voorwerpen struikelden vooraleer buiten te geraken: - Wacht een weinig, voegde hij erbij, - ik zal u lichten. Hij nam het lampje van de plank en ging ermee in het smal, duister gangetje, tussen de keuken en het slaapvertrekje staan. Een flauwe klaarte verlichtte nu ook deze laatste plek. - Toe, kijk nu eens of er één of twee bedden staan, hoorde ik de schoenlapper haastig, in 't voorbijgaan, tegen de kolenkoper zeggen, - 'k ben overtuigd dat zij in 't zelfde bed slapen. Ik stapte vóór hen en keek eerst. 't Scheen mij, dat ik, midden een grauwe warboel, erger nog dan die van de keuken, twee sponden zag staan. - Er zijn er twee, sprak ik luidop en nogal bitsig, toen wij buiten waren, om aan de schoenlapper te tonen, dat ik zijn onbescheiden vraag gehoord had. Zulks had de kolenkoopman ook gezien, bevestigde hij. Doch de lange baard loech ons in 't aangezicht en herhaalde, schier uitdagend: - Twee sponden, ja 't is mogelijk; maar slechts één bed waarin geslapen wordt, dát durf ik wedden. De voordeur was achter ons toegegrendeld; wij stapten van het hof, daarover sprekend. De door de schoenlapper gestadig herhaalde belediging van bloedschande begon mij op de zenuwen te prikkelen, en ik verdedigde nogal hevig de miskende en goedhartige kluizenaar. Maar eensklaps keerde zich de kolenkoopman, die naast de notaris stapte, om. - Waar is Vermeulen dan? sprak hij verwonderd omziend. De kleine bakker, inderdaad, was bij ons niet meer. - Hela, Pier? riep een van de mannen, in de duisternis een paar stappen terugkerend. Een gestalte kwam vlug en stil van het hofje gelopen. - Zwijgt, verdomd, en komt langs hier, hoorden wij de bakker dringend fluisteren, terwijl hij haastig weer de boomgaard opliep. | |
[pagina 160]
| |
Wij volgden hem in volle stilte; wij vonden hem, gebogen aan het huisje vóór een der toegeblinde vensters, dit van het slaapvertrekje, staan. - Eiwel, wat is 't? vezelde ik, nieuwsgierig. - Zwijg, verrrrdeke, herhaalde hij, schier grijnzend en nog meer ineengekrompen. Wij wachtten een wijl, het oog op 't bakkertje gevestigd. Deze had, met oneindige omzichtigheid, het half afhangend luik ietwat geopend en in het flauw lichtstraaltje, dat van daarbinnen door de ruitjes drong, zagen wij een onbeschrijfelijke glimlach op zijn drollig aangezicht verschijnen. Hij keek nog een wijl, met meer en meer olijke glimlach en dan, zich gans neerhurkend, keerde hij zich tot ons om en fluisterde, schier onverstaanbaar: - Kijkt nu; maar zwijgt. Wij bogen alle vier voorover en staarden door het reetje. Een schemering kwam vóór mijn ogen, een glimlach op mijn lippen, een jaging aan mijn hart. Ik trok het luikje nog wat verder open; ik drukte 't aangezicht ertegen en dan, mijn adem ophoudend, zag ik: In de verste hoek van het grauw en slordig, door het op een stoel geplaatste lampje ternauwernood verlichte kamertje, stonden twee bedden. In het eerste - dit naast de voorgevel van de woning - niets dan een hoop grauwzwarte, onnoemelijke voorwerpen. In het tweede, dat sponde aan sponde met het ander stond, de broeder en de zuster... Beiden, reeds gedekt en onbeweegbaar, lagen op de rug; de zuster naast de muur, de broeder naast de voorkant. Hun handen, boven de deken, waren saamgevouwen; hun ogen waren toe; hun lippen verroerden. Zij baden. De zuster had een wollen halsdoek dwars over nek en borst geslagen en een bleeklilakleurige slaapmuts op het hoofd; de broeder droeg een vuilblauwe, spitsvormige nachtmuts en had zijn bovenvest, waarvan de kraag rechtstond, aangehouden. De grootste stilte heerste in het kamertje en alles wat daar nog verroerde was, op de vloer, de traag kwispelende staart van de grijze kat, die met aandachtige, omhooggeheven kop vóór het bed neergezeten, naar iets scheen te wachten. - O!... fluisterde verontwaardigd een van de mannen achter mijn rug. | |
[pagina 161]
| |
Maar er ontstond een beweging in het bed. De zuster had langzaam handen en ogen geopend en sloeg een kruis. Haar broeder volgde haar na en boog half uit het bed naar voren om het lampje uit te doven. Dit bleek 't signaal te zijn waarop de kat wachtte. Zij wipte op , sprong in het bed en vleide zich, terwijl Keukelaere, voor de tweede maal blazend, het lichtje uitdoofde, in een smal plekje, tussen de broeder en de zuster neer. Sprakeloos richtten wij ons in de duisternis op en stapten van het hof. Maar toen wij een tiental schreden gegaan waren, hield de kolenkoopman eensklaps stil. - O 't is schandalig! 't zijn beesten! echte beesten! riep hij luidop, met onbedwingbare verontwaardiging. De schoenlapper, voldaan en zegevierend, schimplachte; de kleine bakker sloeg een gewaagde klucht; de notaris, gestreng, gebood de stilte zonder zijn eigen denkwijze te uiten. Ik, onthutst, sprak geen woord. Wij stapten weer vooruit, door meers en land. De nacht, een koude najaarsnacht, was gans gevallen en in de opgestane holle wind, die nu van vochtigheid doordrongen, over 't naakte landschap blies, hoorde men, als een langdurige, ononderbroken klacht, de bladeren van het rapenlover klapperen. Hier en daar was er nog wat verdoft gerucht van arbeid op de hoeven; men zag somtijds een eenzaam, als verloren lichtje in de pikdonkere verte; het was dat steeds aangrijpend en ellendig tafereel, dat onuitsprekend beklemmend en weemoedig iets: het einde van een winterdag te lande. Mijn vriend ging aan mijn zij; de anderen kwamen achter. - Wat is het killig! huiverde hij na een lange poos stilzwij gen. En, als gevolg aan dit gezegde, terwijl de stem van de anderen, die steeds van Keukelaere spraken, onze oren trof, - maar is dat thans ook uw denkwijze... daar... die beschuldiging van bloedschande? vroeg hij mij eensklaps kortaf, terwijl hij, met de hand achter ce schouder, in de richting van Keukelaeres woning wees. - Neen... antwoordde ik beslissend, na een korte aarzeling en, als het ware, onberedeneerd. | |
[pagina 162]
| |
Mijn vriend vatte mij bij de arm, drukte die, onder het gaan, als om zich te verwarmen en besloot: - Het is mij de moeite niet waard deze brave lieden tegen de bekrompen onwetendheid van kerels gelijk die schoenmaker of die kolenkoopman te verdedigen, fluisterde hij; - maar ik ben overtuigd, dat die twee eigenzinnige kluizenaars vroeger, in hun jeugd, in twee afzonderlijke bedden sliepen en overigens nooit eerloze gemeenschap met elkander hadden; en, dat het alleenlijk, op gevorderde ouderdom, 't gevoel van hun lichamelijke verzwakking en de vrees voor de winterkoude is, die, gepaard met de natuurlijke en gans onbewuste onkiesheid, aan een zo verdierlijkt leven als het hunne eigen, hen aangedreven heeft om, in een nauwere vereniging met elkaar, meer welzijn en meer wederzijdse hulp te zoeken. Ik staarde mijn vriend goedkeurend aan. - O ja, zo is het zonder twijfel wel gegaan, antwoordde ik, nadenkend. En zwijgend, stapten wij weer voort. De holle wind was nog verfeld en blies ons reeds een fijne regen in het aangezicht; de nacht was nog verduisterd en terwijl wij, huiverend en gebogen, onze regenschermen openden, hoorden wij de stem van de kolenkoopman achter ons nogmaals herhalen: - O 't zijn beesten... beesten... echte beesten.
Nevele, oktober 1889. |
|