Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Free-LunchDat is nu wel een jaar of twaalf geleden... Wij waren allen, jeugdig volkje van veertien, vijftien, zestien jaar, na het noenmaal in de tuin, onder die hoge lommerrijke bomen waar wij zo menige onvergeetbare vakantiedagen sleten en speelden, zongen, dansten, zoals immer, toen eensklaps mijn ouders, vergezeld van een nogal struise, blozende en glimlachende heer met gouden bril en gespikkelde bakkebaarden, van achter het struikgewas verschenen en midden in ons gezelschap kwamen, met de opgeruimde woorden: Kinders! onze kozijn uit Amerika! Hij was het inderdaad. Sinds een ruime week werd hij bij ons verwacht, 't was vijfentwintig jaar geleden dat hij zijn vaderland niet had teruggezien. Hij en mijn ouders schaarden zich in ons jeugdig groepje en toen de meid daar de koffie opgediend had, begon hij over Amerika te spreken. Gelijk meestal degenen die arm hun dorp verlaten en ginds door vlijt en moed, een schoon fortuin gewonnen hebben, beminde hij zijn aangenomen vaderland oneindig meer dan zijn geboorteland. Hoog van kleur en steeds glimlachend, met achter zijn gouden bril half toegeknepen oogjes en in korte, als het ware gezongen en hier en daar met Engelse woorden doorspekte volzinnen, vertelde hij aan mijn vader enkele bijzonderheden over de petroleumstreek, waar hij tijdens de ontdekking van de grootste ‘spouters’ geleefd had; aan mijn moeder iets over het fruit en de hovingvruchten die in Amerika het meest gekweekt werden; aan de verbaasde meisjes, het oprecht verleidelijk en benijdenswaardige leven van de jonge misses, aan ons, wispelturige knapen, de verrukkende ritten van de Amerikaanse ‘boys’ op hun ‘horses’. Zijn woorden hadden een toon van oprechtheid en van overtuiging die ons volle vertrouwen inboezemde en wij geloof- | |
[pagina 115]
| |
den alles wat hij zei, totdat hij eindelijk van de free-lunch begon te gewagen. Hoe? Twee of driemaal 's daags een herberg bezoeken, naar een met lekkere spijzen bedekte tafel gaan en daarvan maar beginnen eten, zoveel en zolang het lust, en dan, als men verzadigd is, de hielen omkeren en zonder een cent te betalen, vertrekken? Wij bezagen elkaar, herinner ik mij wel, met een gelaat waarop het gevoel van eerbied alleen de bepaaldste uitdrukking van ongelovigheid weerhield en, mij dunkt, ik zie en hoor nog mijn vader in een onbedwingbare lach losbarsten en, terwijl hij de as van zijn sigaar afklopt, aan onze verre neef toeroepen: - Ja maar, ja maar, Eduard, ge moogt ons wel een beetje voor de gek houden, maar toch zodanig niet.
Op mijn beurt was ik bij onze neef en zat eenzaam mijmerend voor 't venster. De avond daalde; het volk, meest arbeiders die van hun werk terugkeerden, of groepen jonge meisjes die ‘shopping’Ga naar voetnoot1. gingen, trokken ras of slenterend voorbij en hier en daar, achter de hoge vensters van de winkels werd het gas of elektrisch licht aangestoken. Mijn neef, aan zijn schrijftafel gezeten, overlas een wijl het pas verschenen avondblad, vooraleer zijn magazijn - een juwelenhandel - te sluiten. Van draad tot naald hadden mijn gedachten mij tot België teruggevoerd en door een zonderling toeval kwam de aankomst van neef Eduard te onzent mij ook juist in het geheugen weer, toen deze eensklaps tot mij naderend, de hand op mijn schouder legde en mij vroeg: wilt ge vanavond eens iets eigenaardigs zien? Ik liet hem, zo ge denken kunt, niet smeken. Hij opende zijn reusachtige geldkoffer, die in de achtergrond van 't heerlijk magazijn stond, sloot er zijn kostbaarste juwelen in, draaide al de gasbekken uit, behalve twee, die hij liet branden, een in de achtergrond, een gans van voren aan de uitstalling, waarvan het vensterwerk door geen blind noch om het even welke | |
[pagina 116]
| |
afsluiting beschermd was, liet mij eerst buitengaan, en volgde mij onmiddellijk op, de deur achter zich in het nachtslot toetrekkend. - Is daar geen gevaar voor diefte? vroeg ik, verwonderd dat hij aldus zijn magazijn, met nog een aantal kostelijke uitgestalde voorwerpen, alleenliet. - O neen, antwoordde hij gerust, - ten minste niet. - Gij komt overigens nog terug om te sluiten, veronderstelde ik. - Wel neen, herhaalde hij, - alles is toe. - Ja maar, die vensters en die glazendeur van voren? - Die worden nooit anders vermaakt. - En ge wordt niet bestolen? - Onmogelijk. En, om aan mijn verwondering een einde te stellen, deed hij mij het waarlijk praktisch systeem uiteen, waardoor men in Amerika de dieften in de magazijnen weet te beletten. Het is de winkeliers verboden hun voorvensters te verblinden, daarenboven zijn ze verplicht binnen hun winkels genoegzaam licht te laten branden, opdat alles wat er daar moge geschieden, opgemerkt zou kunnen worden. De talrijke policemen en nachtwakers die 's nachts de straten doorkruisen zijn hiermee belast. Op hun waakzaamheid mag men zich betrouwen. Zeer vaak, als een winkelier, zoals het door nalatigheid of verstrooidheid al eens gebeurt, in zijn magazijn geen enkel licht heeft laten branden, gaat 's nachts een policeman hem daarvan opzettelijk verwittigen. Ook mag het een wonder heten, als er ginds ergens nachtelijke inbreuk plaatsheeft. 't Is tevens zeer opmerkelijk en zeer logisch, dat het land waar de grootste booswichten en schelmen van de ganse wereld wonen, de doelmatigste wetten bezit om zich van hun ondernemingen te bevrijden.
Dusdanig redenerend stapten wij voort en kwamen aldra voor een groot en helder verlicht gebouw - een koffiehuis - a saloon - zoals men ginds zegt, waarvan mijn neef de deur openstak en waar wij binnentraden. Het was een zeer lange, rechthoekige, splinternieuw geverfde en gemeubelde zaal, met een reusachtige toog aan de linkerzijde, twee groene biljarts in de diepte, enige stoelen | |
[pagina 117]
| |
en kleine tafeltjes in 't rond en, gans van voren, een kolossale vierkante tafel, letterlijk met allerhande spijzen overladen en omringd door een drom van volk, dat, met vork en teljoor in de hand, al rechtstaande at. Noch regel, noch orde scheen deze maaltijd te begeleiden. De ene bediende zichzelf, de andere werd door de ‘waiter’Ga naar voetnoot1. een boordevolle teil gebracht; deze nam vis, gene kreeg vlees, een derde vroeg wild, een vierde at taart, enz., enz., zonder einde. Men hadde gezegd, een echte ‘orgie’. - Wat begeert gij, ‘boy’? wij gaan hier ook souperen, riep mijn neef met een verheugde glimlach. - Wilt ge zalm, lakefish, roastbeef, turkey, chicken? gij moet maar vragen; zoals ge ziet, er is hier overvloed van alles. - Ik zou wel een weinig zalm eten, antwoordde ik, enigszins verbaasd over die zonderlinge maaltijd. Wij hadden ons, ietwat terzijde, op stoelen en naast een tafeltje gezet. Mijn neef riep de ‘waiter’. - Jim! give us some salmon! - All right! Master BoesiGa naar voetnoot2.. - And two glasses of beer! - All right! En seffens was hij daar met het gevraagde. - Wat nu? vroeg mijn neef, als het lekker gerecht opgegeten was. - Nu...? Niets meer, zeker, ik heb genoeg. - Niets meer! Ge zijt er wel mee, ik ga ‘turkey’ vragen. En hij bestelde ‘turkey’ en twee verse glazen bier. - En nu? vroeg hij opnieuw, toen deze ook gegeten was. - O dank u; bepaald niets meer. - Ja maar e moet niet beschaamd zijn, sprak hij schalks glimlachen, met een gebaar tot de opgepropte tafel; - gij ziet, nietwaar, dat er genoeg is. En zich nogmaals tot de toog omkerend: - Jim! riep hij. - Master Boesi? - Bring us some beautiful pie? - All right! Master Boesi! | |
[pagina 118]
| |
- Wij gaan er verschrikkelijk diep inzitten, dacht ik bij mijzelf . En terwijl wij ons nagerecht nutten, vermaakten wij ons met de beweging en de woeling in het koffiehuis gade te slaan. Onophoudelijk sloeg de deur open en toe en gingen er bezoekers weg of kwamen er nieuwe binnen, en al deze laatsten, onveranderlijk, trokken naar de tafel, namen of vroegen een bord en begonnen te eten. Het waren allerhande typen: heren met gele handschoenen en hoge hoeden, werklieden in blauwe kielen met hun allaam over de schouder, koetsiers in lange overjassen, haastige vreemdelingen en vreedzame burgers zoals wij. - Werd hier elke avond zulke kolossale en zonderlinge maaltijd gehouden? vroeg ik aan mijn neef. - Neen, antwoordde hij; - dit is nu een afzonderlijk geval. Deze nieuwe ‘saloon’ werd heden voor de eerste maal geopend, maar niettemin zal hier alle dagen een zeer voldoende eten te bekomen zijn. Willen wij gaan? Hij riep de ‘waiter’ en lei een zilverstuk van ‘twenty five cents’ - een frank vijfentwintig - op de tafel. Ik volgde hem spoedig na, niet weinig verwonderd over de goedkoop van zulk een lekker avondmaal; doch, welke was niet mijn verbazing, toen hij mij mijn muntstuk terug deed opnemen, zeggend dat er reeds te veel lag en de ‘waiter’ hem nog weer te geven had. En waarlijk het geschiedde zo. Hij kreeg vijfentwintig centimes terug; hij had dus niets anders betaald dan onze vier glazen bier. Maar wat is dat hier? vroeg ik schier proestend, terwijl wij de deur uitgingen. Dat is hier ‘free-lunch’ riep hij zegepralend, die ‘free-lunch’ waarmee gij allen te Nevele zozeer de spot dreeft.
Het gaat er, zoals ik zegde, niet steeds zo breed. Dit was hier een buitengewoon geval, een soort van feestmaal, aan de opening van de ‘saloon’ te danken. Slechts vier of vijfmaal 's jaars, op bijzondere dagen, worden zulke plechtigheden ingericht; maar, een bestendig gebruik is, dat in alle Amerikaanse koffiehuizen, en dit vooral tweemaal 's daags - | |
[pagina 119]
| |
's morgens van tien tot twaalf, 's avonds van vijf tot zeven - voor niets allerhande lekker eten te verkrijgen is. Het zijn gewoonlijk teljoortjes met hesp, worst, tong, kaas, groensels en zelfs warme soep en ‘oysterstew’. Oysterstew! Al wie in Amerika geleefd heeft zal waarachtig bij dat woord niet onverschillig blijven; en ziehier - want het is de moeite waard - het recept van dit gerecht, voor degenen die niet ingewijd zouden zijn. Ik geloof, overigens, dat het volkomen in het nochtans zo volledig keukenboek van Cauderlier ontbreekt: twee of drie dozijnen uitgedane oesters met wat boter in een kom gestoofd. Veel peper daarop. Op tijd eens omgekeerd om het aanbranden te beletten. Als zulks gedaan is, twee, drie of vier pinten melk in de kom, ingevolge men min of meer talrijk is; dit alles ondereen gekookt, op het laatste ogenblik een soort van kleine, harde, slechte koekskens, ‘crackers’ genoemd, erin gebrokkeld... et servez chaud... Wie zulks voor de eerste maal ongestraft eten en verteren kan moet voor geen maagontsteltenis meer bevreesd zijn; hij mag zich gemakkelijk met spinnekoppen voeden, gelijk de Kanaken van Nieuw-Caledonië. Die inrichting van de ‘free-lunch’ schijnt ons, die gewoon zijn, alles, tot het kleinste wat wij in de koffiehuizen nemen, te betalen, zo vreemd en onnatuurlijk, dat nagenoeg al de personen aan wie men zulks vertelt, denken dat men hen voor de gek wil houden. Wat zou dat zijn, antwoorden zij, indien men b.v. hetzelfde in ons land wilde inrichten? En inderdaad, het ware onmogelijk. De vreemdelingen, de werklieden en geringe bedienden, degenen die vooral van de ‘free-lunch’ gebruikmaken, zouden op korte tijd het huis letterlijk opeten. Doch heel anders en dit om verscheidene redenen, is het in Amerika gesteld. Ik heb altijd gedacht dat het in de hand van de arme is en van de werkman, met een woord bij hen die het oprecht nodig hebben, dat het geld zijn echte waarde bekomt. En om daar een voorbeeld van te geven, wat al wonderen b.v. zal de arme Vlaamse werkman niet verrichten met de twee frank die hij dagelijks door zijn zure arbeid wint en waarmee hij zijn ganse huisgezin moet onderhouden? Maar wat beduidt diezelfde som voor u, voor mij? Ternauwernood een kleine maaltijd, | |
[pagina 120]
| |
een dozijn sigaren, een uitstapje met de trein. Eiwel, niet meer waarde heeft zij voor de Amerikaanse werkman, die doorgaans twaalf of vijftien, tot zelfs twintig en vijfentwintig frank daags wint. Er bestaan in Amerika twee soorten van ‘saloons’ zeer duidelijk van elkander gescheiden: de eerste, ruime en schone zalen, met ontelbare tafels, spiegels en stoelen, waar, evenals te onzent, een stil en deftig volk zich met kaarten of andere spelen vermaakt. Zij worden schier uitsluitend door Duitsers gehouden; vandaar ook hun naam: ‘german saloons’; de tweede, kleine maar kokette plekjes, waarvan de overgrote toog ruim de helft van de plaats bekleedt en die, zonder tafels noch stoelen, met tien of twaalf personen en een paar reusachtige vóór de voeten uitgestrekte honden, propvol zijn. Dit zijn de echte ‘American bars’ en 't is ook daar, vooral 's zaterdagavonds, als het geld van de week ontvangen is, dat men moet gaan om de Amerikaanse werkman eens volop in zijn element te zien. Luidruchtig in groepen van twee of drie, komen zij binnen: - Three glasses of beer! Nauwelijks staan ze voor de toog of de inhoud van de drie vrij kleine glaasjes is in hun kelen verdwenen en de ‘fifteen cents’ - vijfenzeventig centimes - rollen op het zinken blad. Is het ‘whisky’ dat zij vragen, dan betalen zij juist het dubbel, vijftig centimes per glaasje. Dan trekken zij eens in de hoek tot bij het tafeltje waar de eetwaren staan. Zij nemen iets, doch zij zijn nog aan de toog niet weer, of reeds is een tweede toertje besteld. Na het tweede een derde, na het derde een vierde. Elk op zijn beurt betaalt voor al de anderen. Zulks gaat zeer ras, ten eerste, omdat men grote dorst heeft, ten tweede omdat de glaasjes maar klein zijn, ten derde omdat het Amerikaans bier, zeer lekker als het pas getapt is, bijna onmiddellijk verschaalt, ten vierde omdat het zo dwaas is, daar doelloos voor die toog te blijven staan, als men toch geen stoelen heeft om neer te zitten en ook, - dit voelen zij, maar zeggen 't niet - omdat zij wel weten dat zij ginds, aan 't tafeltje, door hun eten de herbergier een zekere schade hebben toegebracht, die zij hem aldus kunnen vergoeden. Dit eergevoel, reeds door gewoonte en overlevering onderhou- | |
[pagina 121]
| |
den, is zeer ver gebracht onder 't Amerikaanse volk en vindt men in 't principe van menige inrichting terug. Aldus, b.v. op sommige tramway-linies waar niemand u om geld komt vragen en waar het betalen in een daartoe geplaatst koffertje volkomen aan de eerlijkheid, van de reizigers overgelaten is. Van lieverlede dan, onder het redekavelen en drinken, wordt men steeds vrolijker en opgeruimder en het duurt niet lang of allerlei kostbare dranken, porto, cocktails, Tom and Jerry, mint-juleps, enz., komen, vergezeld van fijne sigaren, te voorschijn. 't Is wel een bron van voorspoed en van rijkdom voor Amerika dan, die gelijkheid van nooddruften die onder de ganse bevolking heerst. Als men voor de eerste maal dat zonderling land bezoekt, staat men verbaasd over de hoeveelheid en de aangelegenheid van allerhande winkels en magazijnen, die men er tot in de geringste steden aantreft. Doch spoedig is de uitlegging daar, als men gedurende enige tijd de levenswijze van de Amerikaanse arbeider heeft nagespeurd. Voor zijn voedsel, voor zijn kleding, voor zijn vermaken, met een woord voor al zijn nooddruften, staat hij schier op dezelfde rang als de rijke. Hij wint gemakkelijk geld; hij laat het alzo gemakkelijk rollen. De Amerikaanse werkman eet alle dagen driemaal vlees; om vijf uur 's namiddags staakt hij de arbeid en als hij een paar uren later voor zijn vermaak in de stad wandelt, zou het wel moeilijk zijn hem, aan zijn kleding, nog van zijn baas te onderscheiden. Bij ons is het verschil tussen de levenswijze en de noodwendigheden van de rijke en de arme onafmeetbaar; ginds is het nauw verneembaar en van de zestig miljoen inwoners die op dit ogenblik de Verenigde Staten bevolken, mag men met waarheid zeggen, dat de drie vierden tenminste, onder stoffelijk opzicht het vertier maken en het leven hebben van begoede burgers. Daarenboven is het voedsel in Amerika niet duur. Sommige eetwaren, zoals brood, vis, boter, eieren, kosten dezelfde prijs als hier; andere, en daaronder de bijzonderste van alle - het vlees - nogal aanzienlijk minder. Men begrijpt dus, als men alles wel onderzoekt, dat die inrichting van de ‘freelunch’ zo verbazend niet is. De Amerikaan, overigens, stelt er een soort van hoogmoed in: Amerika is rijk! Amerika is | |
[pagina 122]
| |
machtig! Amerika heeft overvloed in alles! Het steekt er zo nauw niet! Wie honger heeft, moet maar gaan en eten! Zo redeneert hij graag in zijn ietwat trotse overdrevenheid. Doch wat er ook van zij, en zonder enige bijbedoeling van eigenbelang, toch heeft die inrichting van de ‘free-lunch’ in zich iets vrijs, iets vriendelijks en broederlijks dat goed doet aan het hart, vooral wanneer men overdenkt, dat zij toch wezenlijk somtijds de toevlucht is van een verloren schaap, van een ellendige, die weliswaar vaak zijn straf verdient, maar die anders, door de nood gedwongen, misschien nieuwe en grotere misdaden zou bedrijven.
Nevele, september 1888. |
|