Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Twee herinneringen-uit Amerika
| |
[pagina 85]
| |
De dag begon te krieken. Achter de grijze woudgordijn, die het oosten begrensde, ontvouwde zich langzaam, zeer langzaam, als met aarzeling, de lichtrode dageraad. Alles bleef in diepe stilte en mijmering gedompeld. Die wilde natuur, door geen zichtbaar leven bezield, door geen verneembaar gerucht gestoord, ontving, als het ware onbewust, de groet van de dag. Alleen vanuit de weide steeg een trage, bleke mist ten hemel op, evenals uit ons brein een onbepaalde droom verdwijnt, bij het ontwaken van de geest. Zwijgend stapten wij vooruit door 't hoge, dorre gras. Wij waren ons gezessen: Dick, mijn vriend, vier van zijn makkers, ik. De lucht was ietwat killig. De gestalten der twee of drie eersten verdwenen in de grijze mist. Elk droeg zijn lijn en had het een of 't ander pakje in de hand. Wij moesten daar tot middernacht verblijven en hadden levensmiddelen mee. Na ongeveer een kwartier gaan, verlieten wij de ‘prairie’; wij hadden de ingang van een woud bereikt. De grond werd eensklaps harder; wij waren weer in halve duisternis gehuld en klommen naar omhoog. Na enkele schreden, bemerkte ik dat wij tussen hoge bomen een kronkelend wegeltje volgden. Schielijk hield de voorman stil. - Wij zijn er, sprak mijn vriend. Mijn makkers gingen terzijde, ik deed een laatste stap vooruit en ineens, terwijl mij een grote frisheid tegenwoei, bevond ik mij op de top van een heuveltje en voor de drempel van een laag, bouwvallig houten hutje, waarvan een der mannen de voordeur openstak. Rechts en links de wouden zwart en dicht, maar voor het stulpje lag een brede open plaats, die, naar beneden dalend, uitliep op een grijze, eentonige en onafmeetbare oppervlakte, als een besneeuwd veld voor onze voeten uitgestrekt: wij stonden aan de boord van het meer, waarvan men mij daags tevoren al de wonderen geroemd had.
Na een vlug ontbijt - de Amerikaan doet er nooit andere - en nadat onze lijnen in orde gebracht waren, kwamen wij aan het meer. De zon was aan de gezichtseinder geklommen, de mist van lieverlede opgestegen; de luchtgesteltenis voorspelde een heerlijke dag. Twee schuitjes lagen aan de boord van het water, onder een afdakje. Wij verdeelden ons in twee | |
[pagina 86]
| |
kampen, drie en drie, stapten ieder zijn verschillend vaartuig binnen en trokken stil en langzaam, zeer stil, zeer langzaam, om de vis niet te verschrikken, naar het midden van het meer. Het was niet al te groot, maar evenals meestal de ontelbare meertjes die men in Illinois, in Indiana of in Michigan aantreft, uitnemend lief en schilderachtig. Zeer grillig en aardig van vorm, langs alle kanten door bewoude hoogten ingelijst, kon het misschien een uur of drie in de omtrek hebben. Het water, in de schijn zeer ondiep, had een bodem van kruid en goor, waarvan zelfs de langste van onze riemen de diepte niet konden peilen. Men begreep dat de verschrikkelijke ‘malaria’ daar moest gevestigd zijn en deze wellicht de reden was van de onbewoondheid der streek. Althans, rijk aan vis mocht het meer heten. Langs alle kanten zag en hoorde men de vissen - vooral in de vroege morgen op zoek naar hun aas - boven de watervlakte uitspartelen en wippen en het duurde ook niet lang of enkele van mijn makkers hadden, bij middel van hun lijnen, prachtige baarzen en snoeken bovengehaald. 't Was waarlijk prettig. Nauwelijks hingen de lijnen, aan het haakje waarvan als lokaas een klein bliekje hing, enige stonden in het water, of zip! daar ging de koord geweldig naar beneden en de hengelaar, plotseling trekkend, haalde een heerlijke vis uit het meer, die glanzend en druipend, een wijl met open muil en gewrongen staart, aan het uiteinde van de lijn hing te zwaaien en als het ware te dartelen. Toen ontstond er een vluchtig maar verdoofd gejoel in de schuitjes; korte goedkeurende opmerkingen, ternauwernood geuite gebaren wisselden af met een blik, met een glimlach alover het water; een zachte riemslag dreef het bootje een paar roeden verder, alwaar, na een korte afwachting, een nieuwe vangst weldra de nieuwe stilte storen kwam. 't Is ongelooflijk wat schatten van vis er in die kleine meertjes van Amerika verborgen zijn. Ik echter bleef ten achter. Waarbij het kwam, begreep ik niet; ik had wel herhaaldelijk mijn lokaas - door een van de vissers zorgvuldig aan mijn lijn gehaakt - nauwkeurig na te zien en mij te overtuigen dat alles dienaangaande in orde was; ik had wel niet te spreken, niet te kuchen, haast niet te verroeren in de boot, de vissen dreven mijn lijn voorbij om bij mijn | |
[pagina 87]
| |
gezellen te gaan aanbijten; ik kon, zoals men in visserswoorden zegt, ‘geen levend herte vangen’. En ik begon, ondanks de aanmoedigingen en herhaalde beweringen van mijn makkers dat de vis toch bijten zou, het bepaald op te geven, toen eensklaps mijn lijn, om zo te zeggen, mij uit de handen werd gesnokt. Ik had juist de tijd die met geweld te weerhouden en ze, met kloppend hart en met een onzeglijke vrees voor breuk, boven te halen. God! welk een monster, of beter gezegd, welk een wonder van vis! Verbeeld u een zalm, een grote volwassen zalm van minstens een meter lengte, van minstens vijftien pond gewicht; een prachtig, heerlijk dier, zwartbruin van boven, sneeuwwit van onder, met ronde zwarte oogjes en twee, drie lange stekers op de muil. Ge moogt het geloven, ik werd ineens gans bleek, zoals Dick, mijn vriend, het mij naderhand vertelde, en had een onvrijwillige en achteruitdeinzende schok, toen het monster met een doffe plons op de bodem van het schuitje viel. - Wat is dat? vroeg ik verbaasd aan de andere vissers van de beide schuitjes, die, door mijn vangst in opschudding gebracht, zich allen, met kreten en uitdrukkingen van bewondering, rondom mij hadden geschaard. - That! a dogfish, riep John M., de oudste van de bende, een grote en struise Amerikaan, met deftig gelaat en bruine, gans naar voren gegroeide baard. - Dogfish! Is dat goed om eten? - Good! Delightful, was het ernstig antwoord. - Just as salmon. Ik zag mijn vangst met onbeschrijflijke hoogmoed en ontroering aan. Ik kon er het oog niet van afwenden; ik bemerkte ook niet eens de zonderlinge uitdrukking, de soort van schimplach, die - het is mij eerst later in het geheugen gekomen - op dat ogenblik de wezens van de omringenden bedekte. - Maar die is zeker verschrikkelijk raar? zei ik enkel. - 'Course, antwoordde de man in zijn baard, terwijl hij zich omkeerde om een nieuw lokaas aan mijn lijn te doen. Hoe zag ik toch dan tenminste de onbedwingbare grimlach | |
[pagina 88]
| |
niet, die op al de overige aangezichten kwam!
Beste lezer, het zij u voldoende te weten dat ik die dag alzo zes grote ‘dogfishen’ ving. Zes grote ‘dogfishen’, en - anders niet. Al de gebeurtenissen van die dag zijn mij onuitwisbaar in de geest gebleven. Toen ik mij in het bezit van zulke schatten zag, kreeg ik oprecht een ogenblik de gekke en ernstige gedachte van mij daar in die wildernis, met die hut tot woning, te vestigen en, als in een luilekkerland, van loutere visvangst, van ‘dogfish’-vangst te leven. Ik herinner mij nog, dat, met het bootje tot dicht bij een der oevers gevaren, ik eensklaps, tot mijn grote verwondering, een kat langsheen de boord van het water zag wegvluchten. - Is dat wellicht een wilde kat? vroeg ik aan Dick. - No, it i'n't, antwoordde hij mij door de neus, met zijn Amerikaanse tongval. En hij vertelde mij dat ‘Jacky,’ de kat van den huize, eens meegenomen om ginds in het hutje een rat te vangen, bij het uur van vertrekken vergeten, en aan de boord van het meer gebleven was. Zij waanden ze sinds lang gestorven, toen zij haar eens, bij een bezoek aan het meer, opnieuw ontdekt hadden. Geen middel echter van er nog omtrent te geraken! Zij was inderdaad half wild geworden. - Maar waarmee leeft ze? vroeg ik verbaasd. - It catch's fish, was 't zeer natuurlijk antwoord. It catch's fish! Het was dus mogelijk, mijn ideaal! Ik was begoocheld, opgetogen, als uitgelaten van blijdschap! En denk niet dat ik een enkel ogenblik begrepen heb dat men mij voor de gek hield; geloof niet dat ik zelfs eens de helse grimlach zag, waarmee John, de grote, bruine yankee, na iedere vangst mijn lijn vatte en er een nieuw visje aan haakte, met de in zijn brede en bruine, vooruitgegroeide baard gestotterde woorden: - I'll give h'm another bait; denk zelfs niet, dat ik mij - o verwaandheid! - al te verwonderd toonde, dat zij, mijn andere makkers, geen enkele ‘dogfish’ vingen; neen, neen, door hoogmoed en vervoering verblind, ben ik voortdurend en zonder de minste argwaan in het net gevallen, heb ik, en tot het einde toe, ‘dogfish’ gevangen! | |
[pagina 89]
| |
't Was eerst bij de terugtocht dat ik mij gedurende enkele ogenblikken, wel niet juist belachelijk, maar toch ietwat beschaamd en als het ware ontnuchterd gevoelde. Wij hadden in de namiddag de visvangst gestaakt en in het hutteken onze maaltijd genomen. Vervolgens waren wij enige uren ter ruste gaan liggen en eindelijk om elf en half uur 's avonds, aldoor de ‘prairie’ naar de spoorweglijn teruggekeerd. Daar gingen wij opnieuw, evenals in de vroege morgen, alle zes achtereen, door het hoge, dorre gras, met pakken en korven overladen. Eenieder droeg zijn vangst en had die op de beste manier pogen te bergen, behalve ik, van wie de buit te talrijk en te groot was om ergens in geborgen te kunnen worden. Ik droeg dus mijn reusachtige vissen aan de arm, alle zes dwars door muil en vinnen, bij middel van een touw, waarvan ik de beide uiteinden vasthield, naast elkaar geresemd. Stellig vond ik het zeer juist dat eenieder droeg wat hij gevangen had; maar toch, mijn vracht was overzwaar en het verwonderde en mishaagde mij dat niemand, zelfs mijn vriend, wiens pak zeer licht was, daar hij enkel met een brandende lantaarn vooraanging, zich niet eenmaal aanbood om mij te ontlasten, des te meer dat allen, zeer opgeruimd, mij onophoudelijk en met ongemene geestdrift gelukwensten en zich op voorhand verheugden in de reusachtige en fijne maaltijd, die zij 's anderdaags, met hun en mijn vissen te zamen, in het huis van Dick zouden nutten. Dan, ik had reeds in andere omstandigheden kunnen bemerken dat de gedienstigheid niet juist een van de Amerikaanse hoofdgaven is en ik was overigens te fier om aan iemand een hulp te vragen, die mij niet aangeboden werd; daarbij ik had nog niet bepaald van mijn ideaal van eenzaam vissersleven, ginds, aan de boord van 't meer, met Jacky, de kat, afgezien; ik zou mij dus die kleine onaangenaamheid getroosten, en, weliswaar inwendig de Amerikaanse onhoffelijkheid vermaledijdend, geraakte ik zonder al te groot ongeduld, maar zwetend en buiten adem, met mijn ‘dogfishen’ tot aan de spoorweglijn. Daar hielden wij stil. De nacht was pikdonker. Zware wolken moesten boven onze hoofden drijven, want het waaide een weinig en geen enkele ster was op 't somber gewelfsel te bespeuren. De enige klaarte die wij zagen, was die van onze | |
[pagina 90]
| |
lantaarn en rechts en links, maar in een eindeloos verschiet, twee lichtjes langs de spoorwegbaan, het ene rood en onbeweegbaar, het ander geel en pinkelend, maar schier onzichtbaar. Wij zetten ons neer. De samenspraak was eensklaps onder die Amerikanen zeer ernstig geworden. Zij koutten van wat hun meest aan 't harte lag, namelijk van hun handelszaken. Zij hadden zich opzij van de baan in een halfrond geschaard en zaten neergehurkt of op de knieën; de lantaren, in hun midden, schoot een zonderlinge, bijna spookachtige glans op hun ietwat stuurse wezens. John, de brede, bruine baard, voerde het woord. Hij was de vorige week naar Chicago geweest. Eigenogig had hij er de toestand der zaken nopens de uitvoer van de granen beschouwd. Het was verschrikkelijk. Al de elevators van Chicago staken proppensvol en niet alleen de elevators, maar vierentwintig zwaar geladen schepen lagen voor de haven, bereid om bij het eerste signaal naar Buffalo op te varen. Maar juist daaraan lag het gebrek. Geen de minste vraag kwam uit Europa; sinds veertien dagen had geen enkele ‘bushel’ tarwe de grote handelsstad verlaten. Moest die toestand lang duren, dan was dit de ruïne voor kooplieden en boeren. En tot slot van zijn gezegde: - If we cannot get somewhere a fine little war, it's finished for ever, sprak John, met een deftige beweging van de linkerhand zijn baard openstrijkend. Allen deelden zijn mening. Een oorlog alleen zoude uitvoerder granen nogmogelijkmaken, de reusachtige ‘stock’ wegnemen, die zich sinds een paar jaren in al de magazijnen van geheel , Amerika op hopen stapelde. En onmiddellijk begonnen zij over de mogelijkheid van een aanstaande Europese oorlog te disserteren. Zij waren ingelicht over het laatste uitheemse nieuws. De toestand werdakelig; de oplossingvan de Bulgaarse kwestie verdeelde diep demogendheden. Rusland zond onophoudelijk nieuwe troepen naar zijn Zuidwesterse grenzen; Oostenrijk wapende eveneens, de schok werd onvermijdbaar. Duitsland zou de partij kiezen van Oostenrijk, Frankrijk die van Rusland en de ganse ‘Old Country’ zou in omwenteling staan. 't Is dan dat al de landen zich zouden spoeden om nog bijtijds hun voorraad graan op te doen. | |
[pagina 91]
| |
Daar zaten zij allevijf in 't middenvan die sombere nacht, in die wilde Amerikaanse ‘prairie’ rond hun licht gehurkt, loutermet het oog op hun eigenbelang het verschrikkelijk gevaar, dat boven de oude, beschaafde wereld hing, te bespreken. Geen enkele die zelfs eenmaal aan de wreedheid van de oorlog dacht, aan het gestorte bloed, aan de tranen, aan de rouw van duizenden en duizenden families,... zij zagen niets dan de opslag van 't graan, de elevators en magazijnen met een bedrijvigheid van mierennesten geledigd, de volbeladen treinen langs de spoorwegrichels vliegend, de legioenen schepen over de grote meren stomend en, in vergoeding, de hopen zilver, de hopen goud, de hopen ‘greenbacks,’ die de geldkoffers van het land vervulden.... O, Amerikaans karakter!.... Maar John richtte zich op en ging in 't midden van de spoorweg staan. Hij keek het westen in. - Is it coming, John? vroeg een stem. De hoge gestalte van de Amerikaan tekende zich zwart en fiks op de sombere hemel af. Onbeweegbaar, zonder antwoorden, keek hij voortdurend 't westen in. Nieuwsgierig ging ik achter hem staan. Het gele lichtje, dat wij bij onze aankomst ontwaard hadden, scheen enigszins gegroeid; het pinkte klaarder en schoot bijwijlen een flauwe straal. Het naderde, maar eensklaps, op het ogenblik zelf dat het nog scheen te zullen vergroten, zagen wij het weer verminderen, en klein en flauw en nietig worden, om eindelijk geheel en al in de duisternis van de nacht te verdwijnen. - YaGa naar voetnoot1., antwoordde toen de baard, en ging weg. - Is dat onze trein? vroeg ik enigszins verwonderd. - Ya, herhaalde de baard. En na een ogenblik mij ten gronde duwend: - Listen, sprak hij. Ik lei het hoofd op de richel en hoorde inderdaad een dof geruis, omtrent als dit welk men verneemt wanneer men het oor tegen een telegraafpaal drukt. Hoever is hij nu nog wel van ons verwijderd? vroeg ik, | |
[pagina 92]
| |
weer rechtstaand. - Three hours at least; it's running through the valley at this time. Een kwartier later was hij wezenlijk in volle zicht. Het was de eerste maal dat ik bemerkte van hoe wonderver men 's nachts, in de onbewoonde streken van Amerika, een trein hoort komen. Onmiddellijk ging Dick tussen de richels staan, alwaar hij langzaam en in de wijdte met zijn lantaarn begon te zwaaien. Daar floot de naderende reus. Hij had ons signaal gezien. De lantaarn verdween, wij gingen terzijde, de trein hield ruisend stil en wij klommen erop. - You don't forget your fishes, Cereul? vroeg mijn opstijgende vriend. - Of course I don't, was, mijn opgetogen antwoord. Een deur ging open, een stroom van licht sloeg ons in 't aangezicht, de trein floot en reed voort, wij waren binnen.
Gij kent, lezer, die lange, lange Amerikaanse spoorwegwagens, waarvan soms in de jongste wereldtentoonstellingen enige miniatuurspecimens zijn te zien geweest? Zij zijn in hun ganse lengte door een smalle gang in tweeën verdeeld, de reizigers zitten rechts en links, in prachtige fluwelen zetels; het. zijn vliegende paleizen, waarvan ieder vak van de zeventig tot de tachtig personen kan bevatten. Zulk een plaats trad ik met mijn zes ‘dogfishen’ binnen. Aan het soort van nieuwsgierig gejoel, dat de intrede van mijn vijf makkers onder de talrijke, enkelen half ingesluimerde reizigers teweegbracht, begreep ik op voorhand welke bijval aan mij, die de laatste kwam, te beurt zou vallen. Ik had er inderdaad, maar van enigszins andere aard, dan ik het wel gedacht had. Men oordele liever. Wij moesten de ganse lengte van de wagon doortrekken om een plaats te vinden en, nauwelijks had ik een paar schreden gedaan, of een jonge en schone miss, die daar gans van voren, naast een oudere vrouw, vermoedelijk haar moeder, neerzat, bekeek een ogenblik met de diepste verbazing mijn zes reusachtige vissen, sloeg onmiddellijk haar schoon en helder oog tot mijn vermoeid en zwetend gelaat op, werd rood, zeer rood en had juist de tijd om haar zakdoek op haar lieve mond | |
[pagina 93]
| |
te duwen, om niet - ik zag het - in een luide schaterlach los te barsten. Dit was als een signaal. Naarmate ik al tussen de zetels vorderde, ontstond er een gejoel, kwam er een min of meer bedekte, maar onbedwingbare spotlach op de aangezichten, schoven de hoofden bijeen, keerde men zich om en ging er een gedempt en spotachtig gemurmel op, dat van verbazing en schaamte en gramschap mijn wangen deed gloeien. Ik moet het bekennen, ik ben vrij bedeesd van aard en vooral verschrikkelijk gevoelig aan spotternij vanwege lieve jonge dames; ook was op dat ogenblik de scherpe, doch onduidelijke gissing van mijn vernedering zo groot, en voelde ik zo hevig dat of mijn intrede, of mijn houding, of ik weet niet wat iets ongemeen belachelijks aanhebben moest, dat ik bepaald, zonder juist te weten waarom, maar door iets instinctmatigs aangestuwd, mijn zes schone vissen door de deur heen op de spoorweg zou geworpen hebben, was ik reeds niet neergezeten geweest. Ontroerd, wendde ik mij tot Dick. - Waarom begekt men mij? vroeg ik. - Wellicht omdat gij u zo overladen hebt, antwoordde hij mij met gedempte lachlust en een schuinse blik op mijn vangst. Overladen! Was dat een reden? En was het Amerikaanse volk eenvoudig genoeg om: daarmee zo te lachen? Ik nam eensklaps een waardige en deftige houding aan en zei geen woord meer. Overladen! Ik had wellicht mijn buit moeten weer in 't water gooien: en... De schielijke gedachte, dat ik het gans alleen was die ‘dogfishen’ gevangen had, schoot mij opnieuw, maar ditmaal als een weerlicht van eeropenbaring door het brein en ik ging bepaald een uitlegging eisen, toen ik eensklaps, in de duistere nacht, door een van de venstertjes van de trein een schouwspel ontwaarde, dat mij met oog en ziel geboeid hield en ogenblikkelijk alle andere bekommering uit mij verbande. Vooraleer iemand mijn verschrikte kreet: - Wat is dat ginds? beantwoord had, begreep ik reeds welk ongewoon schouwspel ik voor ogen had. De prairie in brand! Indrukwekkend, onvergeetbaar tafereel! De ganse horizon, | |
[pagina 94]
| |
naar 't noorden toe, vormde een eindeloze rode streep. Vanuit de trein zagen wij duidelijk de lage, weerlichtende, in een soort van bloedkleurige rookwolk omhulde vlammen langs de grond wegkruipen en gestadig, gestadig, met onverzadelijke woede vernielen en verslinden. IJlings liep ik naar buiten op het plat van de wagon. Dick alleen volgde mij, de anderen, te onverschillig of te zeer aan dergelijke taferelen gewend, bleven zitten. Nog grootser was het schouwspel vandaar, maar de damp, die ons bij tussenpozen tegenwoei, was zo stikkend, dat ons het water uit de ogen liep en wij met moeite konden ademhalen. Dick, de handen aan de staven van het plat geklemd, deed mij in het gedruis van de trein uiteen hoe zulke rampen soms geschieden; in de herfst, als het gras dor en droog staat, is het geweerschot van een jager van de ‘prairie’ of een aan een lokomotief ontsnapt vonkje voldoende om de brand te veroorzaken. 't Is zelfs om het ontsnappen van die vonkjes en de eruit voortspruitende rampen te beletten, dat de schouwen van de Amerikaanse lokomotieven die zonderlinge en eigenaardige vorm hebben, die ze kenschetst; want eens brandend, brandt de ‘prairie’ voort, dagen en nachten, met een snelheid, waarvan men zich geen denkbeeld vormen kan, en het vuur verslindt weiden, bossen, huizen, alles wat het op zijn baan ontmoet, zolang, zover het iets te verdelgen vindt. En niets kan dit tegenhouden; zijn eigen uitdoving bij gebrek aan voedsel, een onverwachte overvloedige regenvlaag, zijn de enige middelen om de woede van het vuur te overwinnen. Zodra de boeren, die bij de ‘prairie’ wonen, in de verte de brand zien naderen, halen zij, 't zij dag of nacht, in aller haast hun paarden uit de stal, spannen die aan hun ploegen, en delven, delven zonder rust, rondom hun hoeve lange singels door de weide. Aldus kunnen zij soms de gang van het verschrikkelijk element nog onderbreken; maar, wee hun, indien het vuur hen 's nachts komt verrassen, zonder dat zij het van lang tevoren hebben zien naderen; noch huis noch vee, noch vruchten zullen zij redden, met grote moeite zichzelf en hun huisgezin. Met een menging van bewondering en schrik bleef ik het | |
[pagina 95]
| |
schouwspel voortdurend aanstaren. Soms scheen de brand, door dichte rookwolken verduisterd, uit te willen sterven en zag men, op sommige plaatsen, niets dan een bloedkleurige schemer meer; maar eensklaps sloeg, op de ganse lijn, de lam er weer door, en dan ijlde zij, zo wild, zo fors, zo helder flikkerend vooruit, dat men in de lucht hele benden vogels kon ontwaren, die, door de vlugheid van de brand verrast, in verschrikte dwarreling opstoven. Ik kon mijn oog van het toneel niet afwenden en mijn belangstelling was zo hoog opgewekt, dat ik gedurende de ganse reis, zelfs toen 't vervaarlijk tafereel reeds lang uit 't zicht was verdwenen, niet eenmaal aan mijn vissen, noch aan de spot die mij te beurt gevallen was, meer dacht. 't Was eerst toen de trein te S., waar wij afstappen moesten, stil zou houden, dat alles mij weer in het geheugen kwam. - Gij hebt mij voor de, gek gehouden, sprak ik tot Dick, met een gebaar alsof ik mijn vissen zou daarlaten. - O no, no, don't do that! kwamen zij allen rond mij. - Er is iets, hield ik vol, - en gij moet mij zeggen wat of ik laat de vissen daar. De trein was juist aan 't stilhouden en de ‘garde,’ die onze korte redetwist afgeluisterd had, kwam ernstig en zelfs ietwat gestreng, geloof ik, tot mij: - Gentleman, you must take that along. Wat kon de gentleman anders dan gehoorzamen? Ik nam, onder het vernieuwd en schimpachtig gejoel van de reizigers, mijn zes monsters op en stapte met moeite uit de trein. - Good appetite, Sir, hoorde ik een spottende stem achter mijn rug roepen, terwijl het portier van de wagon weer toesloeg. - Maar wat is er? zeg het mij? vroeg ik vertrouwelijk en halfluid aan Dick, die nevens mij stapte. - Ik zal 't u morgen zeggen, als wij gezamenlijk onze vissen opeten, glimlachte hij.
Wij zaten alle zes, benevens de vrouw en de kinderen en nog een paar andere vrienden van den huize, in Dicks koket eetzaaltje, rond de keurig gedekte tafel. De maaltijd ging | |
[pagina 96]
| |
beginnen; de diskaartjes meldden: Dogfish (het schijnt dat die steeds eerst gegeten wordt), soep, een matelote van andere vis, een gebraad en de in Amerika onvermijdbare ‘pancakes’ en ‘pie’ als nagerecht. - Jane, bring the dogfish... Ik zie nog de keukendeur opengaan en, op dit geroep van haar meester, de jonge meid met het verlangde gerecht in de eetzaal komen. Het hoofd zoveel mogelijk terzijde geheld, met een gelaat waarop de hevigste lachlust de hevigste uitdrukking van afkeer bestreed, kwam zij, zover zij kon haar armen uitstekend, een grote, dampende kom in het midden van de tafel zetten. - Hello, Cereul! riep Dick, de kom naar mij toeschuivend. Zeker heb ik in mijn leven veel vreselijke dingen bijgewoond. Ik heb mensen gekend die vermoorden in hun bloed hebben zien liggen baden; ik heb eens op een spoorweglijn gereisd, waar veertien dagen later bijna een verschrikkelijk ongeluk gebeurde; ik heb zelfs een streek bewoond, slechts driehonderd mijlen verwijderd van de plaats waar de afgrijselijke ‘blizzard’ onlangs zoveel slachtoffers maakte, maar neen, nooit heb ik iets afschuwelijker en walgelijker gezien... en geroken, dan hetgeen daar voor mij stond opgediend. Pouah! hah! een stinkend mengelmoes van rode, vuile slingers vis of vlees, dit kon men zelfs niet onderscheiden, van gele, bevende lappen vet, van stukken roet, van bloed, van olie, een onbeschrijflijke en zwemmende ‘olla podrida,’ waar hier en daar, als biezen uit een kwelmput, lange, akelige, gekromde graten uitstaken; maar vooral, maar bovenal een stank... Ha...! Ik wipte onvrijwillig achteruit en hield, in alle haast, mijn zakdoek voor de mond. Al de anderen hadden dit overigens reeds gedaan en staarden mij aan met ogen, die schier weenden van het lachen. Is dat dogfish? kreet ik. - That's dogfish... en natioeë,Ga naar voetnoot1. schaterde Dick. - A kind of fish that every stranger must taste, schertste John. | |
[pagina 97]
| |
- And a delightful one! riep een derde. Ik begreep ineens de ganse grap en tot welk punt men mij voor de gek gehouden had; het aandringen om mij aan de visvangstpartij te doen deelnemen, het geheimzinnig gelach, ginds in 't schuitje, John, de grote, bruine baard, zich telkenmale omkerend, om met zijn schimpachtig gestotterd: - I'll give h'm another bait, na elke vangst een nieuw lokaas - natuurlijk een afzonderlijk ‘dogfish-aas’ - aan mijn lijn te hechten, en dan het belachen in de trein, als ik zwetend en hijgend met mijn zes monsters binnenkwam, dit alles doemde terzelfder tijd, als in eenweerlicht, in mijn geest op. - Maar hebt ge daar niets bijgevoegd? vroeg ik, - om die vis toch zo afschuwelijk te maken? - Niets, antwoordde zegevierend Dick; - hij is louter in water gekookt, niet in de keuken, 't is waar, maar op de koer. En terwijl Jane, met lachtranen, in de ogen, de stinkende kom in een geheime plaats ging uitgieten, en men al de vensters van de eetzaal had opengezet, vertelde men mij dat ik slachtoffer was geweest van een Amerikaanse grap, waaraan zich schier al de vreemdelingen lieten vangen. Die ‘dogfish,’ zo prachtig in 't zicht, was inderdaad zo walgelijk en slecht van smaak, dat zelfs de honden hem met moeite wilden eten; vandaar ook zijn zonderlinge naam. In overvloed, en zonder de minste moeite, was hij in al de kleine meertjes van Indiana en van Michigan te vangen. Daartoe hoefde men enkel, zoals bij mij het geval was geweest, een afzonderlijk aas, een soort van bliekje, waarop de ‘dogfish’ zeer verlekkerd is, aan zijn lijn te haken. Althans ik had, naar het scheen, nog niet ten volle in de strik gelopen. De grote vreugde was de vreemdeling van zijn vangst te kunnen doen eten. Dit lukte somtijds; en die vis in hogere mate de hoedanigheden van het Engels zout, van het seneblad en meer andere bezittend, ge begrijpt wel hoe... enfin, een, echt Amerikaanse klucht, zoals ze John met overtuiging noemde. - No grudge, I hope, sprak Dick, mij vriendelijk de hand toereikend. En de sterk riekende dampen ietwat uit de eetzaal verdwenen zijnde, ging hij opnieuw de vensters sluiten, terwijl Jane, ditmaal voorgoed, haar lekkere maaltijd begon op te dienen. | |
[pagina 98]
| |
II
| |
[pagina 99]
| |
gevlekt pakje nam, dit opende en er een broodje, met iets ertussen, uit te voorschijn haalde, dat hij smakelijk begon op te eten. Wij hebben soms, in onszelf, en als het ware zonder het te weten, over zekere zaken zekere nog onduidelijke en toch juiste opmerkingen gemaakt, die slechts een bepaalde gelegenheid vragen, om zich met meer kracht en helderheid in onze geest te prenten. Zo had ik reeds, sinds de weinige tijd dat ik Amerika doorwandelde, belet dat de Amerikaan gans anders eet dan wij, doch nu eerst, en zelf door honger geplaagd, bemerkte en begreep ik juist, waarin 't verschil bestond. Het was niet eten dat het heertje deed, maar slikken. Een paar beten rechts, een gelijk getal links, eens opgestaan, een teug gedronken aan het ijswatervat - dat vat, die weldaad, in alle Amerikaanse spoorwegwagens kosteloos ter beschikking van de reizigers gesteld, - en dan de knevel vlug gestreken, de vingers afgeklopt, daar was het avondmaal genut en liet het heertje weer, aldoor het venster, zijn kalme blik over het reeds in gouden schemering gehulde landschap zweven. - Op zijn Amerikaans! dacht ik, voortdurend met een soort van begoocheling het heertje aanschouwend. En gedachten, gelijkenissen doemden in mij op: al de Amerikanen, die ik ontmoet had, aten met die haast, het was een karakteristieke trek van de natie, het was dezelfde geest die haar in alles aanvoert, de algemene zinspreuk ‘Time is money’, die waarlijk de zinspreuk van dat volk moet zijn en die ook daarin, in het eten, haar oppermacht van axioma behield. En mijn gedachten gingen, gingen, tot het punt dat ik zelf mijn kwellende honger vergat en er wellicht die avond niet meer zou aan gedacht hebben, had de trein niet eensklaps stilgehouden en was de ‘garde’ niet van wagen tot wagen, met schier onverstaanbare stem, komen roepen: - Battle Creek! Battle Creek! Twenty minutes for supper. Dit deed mij terstond aan mijn toestand weer geheugen en met een aantal reizigers steeg ik van de trein en trad met hen de vrij ruime eetzaal van een nogal gering stationsgebouw binnen. Ik ben een der nieuwsgierigste mensen van de wereld. Nau- | |
[pagina 100]
| |
welijks was ik aan de lange tafel neergezeten of mijn aandacht, tot haar eerste bezigheid terugkerend, werd in beslag genomen, niet door het lekker avondmaal dat mij werd opgedist, maar wel door de reizigers van beide geslachten die mij omringden en vooral door de thans oprecht aanstotelijke wijze waarop al die Amerikanen hun eten inslikten. 't Was als een gevecht, als een echte ‘struggle for life’, en wij zaten bepaald geen vijf minuten aan tafel of het grootste deel der aanwezigen hadden hun maaltijd geëindigd en waren rechtgestaan en vertrokken. Ik voelde mij gebelgd, schier verontwaardigd en opzettelijk, als protestatie en om mij van die lieden te onderscheiden, at ik, weldra heel alleen aan de dis gebleven, met deftige en gemeten traagheid voort, besloten daar zonder de minste haast de tien of vijftien laatste minuten van de stilstand over te brengen, toen eensklaps een welbekend gebel mij, aldoor het venster, de ogen naar de trein deed opslaan. De trein vertrekken! 't Was niet waar, toch zeker? - Gentleman! riep de waard, met een niet twijfelachtig gebaar. - Hoe! kreet ik verbaasd rechtstaand en met geweld mijn uurwerk uittrekkend. - Gentleman! riep nu ook de garde, haastig en vermanend zijn hoofd binnen de eetzaal stekend. Ik had juist de tijd mijn valies op te nemen, de waard ‘seventy five cents’, iets meer dan vier frank, in de hand te stoppen, naar buiten te ijlen en op de trein te springen, die reeds voorwaarts stoomde. Hijgend keek ik op mijn uurwerk. In plaats van twintig, was de trein juist negen minuten in stilstand gebleven. - Maar dat is een bedrog! kreet ik verontwaardigd tot de garde, die achter mij de deur toesloeg. Hij prevelde iets binnensmonds, dat ik niet kon verstaan, en stapte onverschillig voort. Onthutst en kwaad zat ik terug op mijn plaats. Ik had om zo te zeggen van mijn eten niet geproefd en voelde mij thans oprecht uitgehongerd. De gevoelens, die mij inwendig overweldigden, werden aldra zo hevig, dat zelfs het klein heertje met zijn broodje de teleurstelling op mijn gelaat bemerkte. | |
[pagina 101]
| |
Een schier onzichtbare glimlach kwam op zijn fijne lipjes. Ik kon het niet nalaten hem nopens mijn ongeval te ondervragen. - Men avondmaalt vlug in Amerika, sprak ik, gedwongen glimlachend. Hij sloeg het oog naar mij op, begreep mijn teleurstelling, weerhield de spotlach die hem op de lippen kwam: - Mijnheer is vreemdeling, geloof ik? was zijn ondervragend antwoord. - Yes, Sir, sprak ik, - en ik ben waarlijk verbaasd dat, als men twintig minuten tijd toestaat om te avondmalen, de... - Mijnheer, dat is hier altijd zo, viel hij mij lachend in de rede; en tot mijn diepe verbazing deed hij mij uiteen dat zulks het gevolg was van een schikking tussen de restaurateur van het station en de geleider van de trein. Ziehier hoe: de afstanden in Amerika zijn groot, de trein doet vaak een reis van een hele dag. Hij heeft een ‘dining car’, - de banlieue-treins hebben dat niet, - maar driemaal, aan bepaalde stations, houdt hij langer dan gewoonte stil, eens voor Eet ontbijt, eens voor het noenmaal, eens voor het avondmaal. De prijzen zijn bepaald. 't Is altijd, in alle plaatsen, ‘seventy five cents’, 't is te zeggen vier frank, voor iedere maaltijd. Men vraagt niet wat men eten wil, men eet hetgeen men krijgt. De trein houdt nu b.v. stil. De garde loopt rond en roept: - twenty minutes for dinner! Voor de Amerikaan is dat juist alsof de man niet sprak. Hij kent de ‘truc’, hij weet zeer wel dat de trein niet half zo lang zal stilhouden en eet zo vlug en zoveel hij kan. Doch anders is het met de vreemdeling gesteld. Die betrouwt zich op de vast bepaalde tijd en nut op zijn gemak; maar nauwelijks heeft hij zijn maaltijd begonnen, of daar seint de klok van de trein het vertrek! De ongelukkige heeft haast niet gegeten en moet niettemin betalen als een ander. Begrijpt ge wie daaruit zijn voordeel trekt? Verbaasd aanhoorde ik 't klein heertje. - Maar wordt daar nooit over geklaagd? vroeg ik; - kan men zulk een bedrog niet verbieden? - O neen, antwoordde hij met een geringschattende en tevens fiere glimlach; - dit hindert de Amerikaan ten minste niet; wij zijn aan de ‘full speed’ gewend, zowel in 't eten als | |
[pagina 102]
| |
in 't werken. Inderdaad, dacht ik, op het broodje peinzend, dat ik hem had zien inslikken.
Die nacht, terwijl ik in het zachte bed van een ‘sleeping’ car gewiegd, door het Amerikaanse landschap vloog, had ik wel, geloof ik, meer dan een droom, meer dan een visioen van rijkgetooide tafels, met lekkere spijzen en dranken bedekt, waarvan ik overvloedig at en dronk, zonder echter, bij het ontwaken, de gevolgen van mijn onmatigheid te moeten uitboeten. Integendeel. Ook was het mijn eerste zorg, toen ik 's anderendaagsmorgens te Durand, het kleine station waar ik van trein veranderen moest, afstapte, naar een hotel uit de zien. Ik ontwaarde er een, schier rechtover het stationsgebouw, met nog gesloten blinden en deuren, en niet juist meer wetend op welk uur mijn nieuwe trein zou komen, trad ik vooreerst eens het station binnen om daarover bepaalde inlichtingen te hebben. Welke was niet mijn verbazing, toen een bediende mij daar zei dat de trein, die ik moest nemen, reeds vertrokken was en ik van gans die dag geen aansluiting voor de stad Detroit meer hebben kon. - Hoe komt dat? vroeg ik. Why? I' n't it Sunday? Ik bezag de man met wijd opengespalkte ogen. 't Was zondag, inderdaad. Zondag! 't Is te zeggen de dag waarop evenals in Engeland, de treinen in Amerika niet rijden. Ik had dit helemaal vergeten; ik had er niet eens meer aan gedacht; ik was veroordeeld om daar de ganse dag in die wildernis, in dat verloren plekje van Durand over te brengen. - Maar wanneer komt dan de eerste trein? vroeg ik. - Half past twelve. - Deze nacht! kreet ik. - Course, klonk het onbeleefde antwoord. En aan alle verdere samenspraak een einde stellend, keerde de bediende mij de rug toe en trok in zijn stationsgebouw - een soort van bouwvallig houten kot, waarvan hij mij voor 't aangezicht de deur toesloeg - terug. Daar stond ik gans alleen, in de killige morgen, met mijn | |
[pagina 103]
| |
valies in de hand en het oog op de heenvarende trein gevestigd, in vol Amerikaans en schier onbewoond landschap, tachtig uren van de stad die ik verlaten had, veertig van die welke ik bereiken moest, verwijderd. Ontmoedigd was ik echter niet: Faisant bonne mine à mauvais jeu, maakte ik er aldra een rede van daar de dag over te brengen. Ik zou vooreerst een goed ontbijt nutten, daar in het hotel rechtover, dan in de bossen wandelen en mij daar leggen te roken, te lezen en te schrijven. Ik voelde mij zelfs eensklaps gans opgeruimd en luchtig stapte ik over de richels en ging op de steeds gesloten deur van het gasthof aankloppen. - Ik verlang te ontbijten, a.u.b., sprak ik tot een nog jong en poezelig vrouwtje, dat na een tweede aanschelling halvelings de deur geopend had; en reeds duwde ik mijn valies vóór mijn benen om gemakkelijker binnen te geraken, toen het poezelig vrouwtje mij eensklaps met een soort van schrik tegenhield en met de haastige woorden: - O no, Sir! no, no, impossible, poogde buiten te steken. - A breakfast, herhaalde ik verbaasd, denkend dat zij mij wellicht slecht begrepen had, en ik hield een ogenblik de deur met mijn linkerhand tegen. Maar tot mijn stomme verbazing herhaalde het vrouwtje met stille hardnekkigheid haar zonderling: ‘O no, no, Sir, impossible’ en vooraleer ik mij om zo te zeggen van het gebeurde rekenschap kon geven, sloeg de deur met een korte klets toe en stond ik zeer eenvoudiglijk op straat. Onthutst trok ik enige stappen achteruit. Een gasthof waar men niet te eten krijgt! Ik bezag het van onder tot boven. Is er wellicht een besmettelijke ziekte of een dode in huis? dacht ik. En zo wat verschrikt, nam ik mijn valies weer ter hand en trok heen in de richting van het dorp. Een armzalig dorp, voorwaar, als aangelegenheid tenminste; iets van hoogstens twee, driehonderd inwoners, maar met nette houten huisjes, omringd van lieve hovekens en haagjes, doch dit alles zo eenzaam, zo gesloten, zo dood alsof er geen ziel in leefde. Omtrent halverwege de enige straat ontwaarde ik nochtans een tweede gasthof, iets geringer en kleiner van uitzicht dan dit aan 't station. In een oogwenk was ik over de | |
[pagina 104]
| |
straat en had ik aangescheld. Een groot, struis man in hemdsmouwen kwam opendoen. - What's the matter? vroeg hij haastig en kortaf, de kruk van de deur vasthoudend. - Sir, can I have a... Paf! Ik had nog mijn vraag niet uitgesproken, of de deur vloog op mij toe, zonder dat ik ditmaal zelfs een weigering tot antwoord kreeg. Beste lezer, zo ik mij niet bedrieg, ontsnapte mij daar een uitdrukking, die de beleefde waard wellicht niet verstond, maar die de onsterfelijke Cervantes, in 't Spaans, door een ‘Nombre Santo de Dios’ en Emile Zola, in 't Frans, door een nog krachtiger ‘S.N.D.D.’ zouden vertaald hebben. 't Is dat de honger mij allengs begon te hekelen en ik eindelijk wanhoopte die nog te kunnen voldoen. Ik ging tot aan het uiteinde van het dorp, maar alles bleef daar dood, zo dood als had er de pest geheerst. Een ogenblik nochtans, zag ik een vensterluik opengaan, dat mij, als in een weerlicht, aldoor de ruiten, glazen bokalen met komkommers, dozen met sardijnen, pakken solferstekjes liet ontwaren. Ik vloog, maar vooraleer ik, zelfs in het midden van de straat was, ging het luik als vanzelf. weer toe en stond ik eens te meer voor een houten aangezicht. Oprecht wanhopig vervolgde ik dan mijn weg. Ongetwijfeld was er in dat akelig dorp iets voorgevallen, waarvan ik mij geen rekenschap geven kon. Ik begon niet enkel uitgehongerd, maar ook vrij beangstigd te worden. Ik stapte voort. Grote wouden, door de tussenruimten waarvan ik iets blauwachtigs zag tintelen, duidden mij aan dat ook daar, evenals in ontelbare plaatsen van Indiana en Michigan, het een of ander klein meertje moest liggen. Onwillekeurig dacht ik aan onze rijke visvangst van Fish Lake, aan mijn dogfishen. Wie weet? Had ik toen een dogfish gehad, ik zou er misschien van geproefd hebben. Gedurende een ogenblik had ik nog een uiterste hoop. Een huis of liever een hut stond aan de ommedraai van de weg, op de houten en vermolmde gevel waarvan mijn verzwakte ogen eensklaps de toverachtige en reeds half uitgeveegde woorden ‘Travellers home’ lazen. ‘Travellers home!’ 't Is te zeggen, huis, verblijfplaats, | |
[pagina 105]
| |
toevlucht voor de reiziger. Ik liep er naartoe. Daar ook waren de vensters dichtgesloten, maar de deur, integendeel, stond wijd open. Ik stak het hoofd binnen. Alles was er zwart en eenzaam als in een oven; een doordringende muskusgeur vervulde de ganse bouwvallige hut en toen mijn ogen zich een weinig aan de duisternis gewend hadden, ontwaarde ik, aan een krib gebonden, een magere, magere koe, die, iets etend, naar mij haar zachte kop omkeerde, waarin, als twee sterren, twee grote, schone groene ogen blonken. - Zou zee rapen hebben! dacht ik, vooruittredend. Helaas! Zij at niets dan wat droog en mager maïsstro. Arm beest! Zij had wellicht nog meer honger dan ik en voortdurend kauwend bekeek zij mij zeer zacht, met haar schone, groene ogen, als had zij mij willen zeggen: - Gij komt mij bestelen... gij moogt, ik heb niets anders dan wat mager maïsstro. Langzaam streelde ik haar tussen de horens en in de nek. Zij overlikte met haar lange, raspige tong het onderste van mijn mouw. - Arm beest, herhaalde ik, en schier in weerwil van mijzelf, nam ik haar kop in mijn beide handen en kuste die, terwijl, wellicht van de honger, mij de tranen in de ogen kwamen. Ik zou dus niets te eten hebben! Het was tien uur; de trein vertrok eerst om halféén na middernacht; dan had ik nog drie of vier uren spoorweg vooraleer te Detroit aan te komen, en in geen Amerikaans gasthof of restaurant kan men vóór acht uur 's morgens een maaltijd krijgen; dat was dus, alles wel berekend, nog ten minste tweeëntwintig uren, die ik zonder enig voedsel te nutten overbrengen zou; tweeëntwintig en de twaalf, die sinds de orgie van Battle Creek reeds verlopen waren, dat was in alles een vooruitzicht van zesendertig uren zonder eten! Ik noem zulks een hongersnood. Ik ging tot aan de boord van het meer. De dag, gelukkiglijk, was prachtig; het meer niet al te groot, maar door heerlijke wouden ingelijst, waarop de Amerikaanse najaarspracht al haar luister zond, een der schoonste die ik nog gezien had. Althans, ik kon het niet bewonderen; mijn honger was te groot. Mijn oog begoocheld en verduister, volgde enkel de | |
[pagina 106]
| |
bewegingen van enige vlugge visjes, die tot vóór mijn voeten kwamen spartelen en zwemmen. Ach! had ik nu maar, een lijn bezeten, of had ik slechts kunnen vissen gelijk Jacky, met de pootjes, ginds aan de boord van ‘Fish Lake’ in Indiana! Ik kon mij schier niet houden van lachen, toen ik op dat ogenblik mijn vroeger ideaal van eenzaam leven, met de enkele visvangst als middel van bestaan, herdacht. 't Is daar, op dat ogenblik, dat zich mijn ideaal zou moeten verwezenlijkt hebben. De bekoring werd zo groot, dat ik waarachtig eensklaps mijn beide handen in het water sloeg, denkend een vis te vangen. Natuurlijk haalde ik, zo men te onzent zegt, suiker, 't is te zeggen niets dan water boven. En dit was mijn troost: ‘Faute d'avoir ce que l'on aime, on doft aimer ce que l'on a,’ zegt het spreekwoord, en zo deed ik. Bij gebrek aan vis te kunnen eten, dronk ik water, overvloedig en herhaaldelijk water. Daarmee legde ik mij, door flauwte en vermoeienis overvallen, op de helling van de oever, onder hoge bomen neer en viel ik weldra in een diepe, bewusteloze slaap.
Hoelang ik aldus bleef, zou ik bezwaarlijk kunnen zeggen. Ik herinner mij enkel dat ik schielijk ontwaakte, dat ik, de ogen openend, vier voeten, twee grote en twee kleine, twee dikke en twee fijne, twee lelijke en twee schone, ja, twee oude en twee jonge voeten zag, die zich helder, met het onderste van twee rokken, ook een schone en een lelijke, op de zinkende zonneschijf aftekenden; terwijl mij in het Engels, of beter in een welbekend dialect, in 't Iers, het woord toegestuurd werd. Ik werd eensklaps gans wakker, ik richtte 't hoofd, zette mij overeind. Twee vrouwen stonden voor mij recht. De eerste, jong en schoon, kon misschien twintig jaar oud zijn. Zij was lang en slank van gestalte, met bleek gelaat, met blond haar, met blauwe, verwonderde ogen. Zij droeg een sneeuwwit kleed en hield een gesloten zonnescherm, waarop zij ietwat leunde, in haar rechterhand; een gele zomerhoed met brede boorden bedekte en beschaduwde haar hoofd. Gans anders was de tweede. Groot en struis, in 't donkergrijs gekleed, met grijze vlechten om de slapen en een uitdrukking tevens van goedertierenheid en levenslust in haar schitterende blauwe | |
[pagina 107]
| |
ogen en op haar rimpelig gelaat, kon zij misschien een jaar of vijfenvijftig tellen. Zij stond zeer recht en vierkant voor mij en hield zich, evenals de jonge miss, die overigens met haar een zekere gelijkenis had, op haar zonnescherm geleund. Zij was het, die mij met vastberaden, zelfs ietwat ruwe stem het woord toestuurde. - Wie zijt gij, vroeg zij. - Zijt gij ziek? Loopt gij verdoold? Kunt gij niet rechtstaan? Ondanks de grote flauwte en de honger, voelde ik een blos op mijn wangen komen. - Ik heb longer, sprak ik. - Honger!... Gij zijt vreemdeling?... - Ja. Zij staarde mij een ogenblik met aarzeling aan. - Wanneer zijt gij hier toegekomen? - Deze morgen. - Alleen? - Gans alleen... - En gij hebt nergens iets te eten gekregen? - Nergens ... - Kom mee met mij. Gedurende deze korte samenspraak was ik rechtgestaan en had ik in mijn verwarde opschik wat orde gebracht; maar ik voelde mij zo flauw, zo ijdel, dat ik alle ogenblikken dacht in bezwijming te zullen vallen. Ook toen de goede vrouw die laatste woorden uitsprak, aanvaardde ik met gretigheid haar voorstel. Zij en haar dochter stapten reeds vooruit. Ik volgde hen. In enkele woorden vertelde ik hun mijn ongeval, het missen van de trein, mijn vruchteloze pogingen om in de dorpsgasthoven aan een maaltijd te geraken, mijn wanhoop en de vaak, die mij van honger en flauwte aan de boord van het meer overvallen had. Beiden luisterden aandachtig en met een zweem van goedheid in de blik naar mijn uitleggingen. Zij schenen vooral geïnteresseerd toen ik hun zegde dat ik van Europa kwam. De moeder veropenbaarde mij onmiddellijk, hetgeen ik reeds geraden had, dat zij ook een Europeaanse en namelijk een Ierse was en vroeg mij of ik dit land reeds bezocht had. Zij koutte luid en met veel gebaren; zij | |
[pagina 108]
| |
vertelde mij achtereenvolgend dat zij op zestienjarige ouderdom met haar ganse familie haar vaderland verlaten had, dat zij vervolgens in Amerika getrouwd was, dat zij voor een tiental jaren haar echtgenoot verloren had en sinds alleen met haar dochter op haar hoeve woonde, slechts een kwartier van het meer afgelegen. Het verwonderde haar niet dat ik nergens een maaltijd had gekregen. In zulke kleine dorpjes als Durand was 's zondags alles gesloten, bevestigde zij. Dan zegde e mij ook hoe ze beiden geschrikt hadden, toen ze mij daar, op hun wandeling, aan de boord van het water hadden vinden liggen. Eerst dachten zij dat ik vermoord was; zij meenden te vluchten, maar hadden mij een beweging zien doen en waren bijgekomen. Zij hadden mij tot driemaal toe het woord toegestuurd, vooraleer ik ontwaakte.
Nooit, dat mag ik zeggen, ben ik gulhartiger onthaald geweest, noch heb ik smakelijker gegeten dan op die eenzame, verafgelegen pachthoeve van de Michigan. Zij waren slechts huns getweeën, de moeder en de dochter, en deden hun hoeve door knechten bebouwen. Hun huis, in hout gemaakt met één verdiep en met een sterremolentje op 't dak, dat aardig boven het omringende lover uitstak, stond heel en gans alleen en afgezonderd en had, daar midden in de bossen, het uitzicht van een Zwitsers hutje; de schuur en de stallen, ook in hout, bevonden zich enkele roeden terzijde, achter een dubbele en dichte rij zwaarbeladen appelaars verborgen. Men zou het moeilijk geloven wat welzijn, welk ‘comfort’ in de Amerikaanse boerenhuizen heerst. De plaats, waar men mij binnenleidde, was een lachend vertrek, met zacht en mollig tapijt op de grond, met een schone piano in de hoek, met keurige meubels en enkele lieve schilderijtjes langsheen dee wanden; de eetzaal, waar ik vervolgens binnentrad, de keuken, die ik door de open deur ontwaarde, waren gans naar verhouding; niets dat er de boerenruwheid en onbeschaafdheid herinnerde, waaraan wij hier te lande zo gewend zijn. Die brave vrouw scheen er genoegen in te vinden, mij ten beste te ontvangen. | |
[pagina 109]
| |
Terwijl Lizzie, de dochter, voor mij de tafel dekte, hoorde ik de moeder in de keuken mijn maaltijd bereiden en, in afwachting dat deze klaar zou zijn, moest ik volstrekt en ondanks al mijn protestaties en verschoningen een halvetje likeur drinken. Dit was Ierse mode, zegde zij mij, en zijzelf schonk er zich ook eentje uit om op mijn gezondheid te tikken. Vrij, ik was ontroerd en zegde het haar; ik zegde haar ook dat ik niet vermoedde onder de Amerikanen, die men mij als louter egoïsten afgeschilderd had, zoveel gulhartigheid te vinden. Lachend stak zij het hoofd uit haar keuken. - Wij zijn geen Amerikanen, sprak ze luid en niet zonder hoogmoed, - wij zijn Ierse katholieken. En terwijl ik at, zette zij zich met haar dochter nevens mij en herbegon mij over haar duurbaar vaderland te spreken. Had ik nooit dat heerlijk land bezocht? Was er nog geen hoop op vrijheid voor dat onderdrukte volk? Wat dacht men daarvan in de overige landen van Europa? Ik voldeed haar ten beste; ik betuigde haar mijn eigen sympathie en die van velen in Europa voor 't Ierse volk; ik uitte haar mijn hoop die brave natie weldra in het bezit van haar vrijheid en rechten terug te zien komen. En tot vertrouwelijkheid gestemd vertelde ik haar, hoe ook het Vlaamse volk in ons eigen land mishandeld werd; hoe onze taal veracht, misprezen, uit nagenoeg alle beraadslagingen was verbannen; hoe de rechten van meer dan de helft van het volk miskend, verloochend werden. Zij luisterde aandachtig, met een geknik van goedkeuring mijn woorden bevestigend en van tijd tot tijd mij onderbrekend, om mij met het gulhartigste en vriendelijkste: ‘Have some more’ of ‘Do you laaikeGa naar voetnoot1. it’? dat ik ooit gehoord heb, het een of 't ander aan te bieden. En toen ook vertelde zij mij dat zij vóór vijfendertig jaar, door armoede gedwongen, haar vaderland verlaten had, dat zij er nimmer was teruggekeerd, maar dat het haar zo nauw aan 't hart lag, en dat zij er, evenals alle uitgeweken Ieren, zoveel voor deed, zoveel aan gaf en het voor haar steeds een welzijn was ervan te mogen spreken. Toen ik eindelijk verzadigd was, wilde zij mij haar hoeve tonen. Wij stonden alle drie van tafel op en zij leidde mij in de | |
[pagina 110]
| |
schemering rond. Zij toonde mij haar stallen, haar beesten, haar geborgen vruchten. Zij wees mij hoe alles daar net en juist vervaardigd en ingericht was; hoe het molentje boven 't huis tevens diende om het graan te malen en het water te pompen, waarmee huis en stallen geriefd en besproeid en gereinigd werden; hoe een deel van de appels, in stukken gesneden en gedroogd, voor de verkoop, en het ander deel verpletterd en in cider veranderd, tot de noodwendigheden van het werkvolk en het huis dienden. Zij leefden er gerust en gaarne, zegde zij mij, al was het er ook zo ver en afgezonderd; haar enigste verdriet was dat Durand geen katholieke kerk bezat en zij uren ver naar een klein stadje moesten, telkenmale zij een kerk van hun godsdienst wilden bezoeken. - Wanneer vertrekt ge? vroeg de moeder mij na een poos. Ik zegde haar het uur en, mijn dank- en erkentenisbetuigingen herhalend, sprak ik van heengaan. Maar zo verstond zij het niet. Ik moest met hen de avond overbrengen, zegde zij, en dan zouden ze mij beiden om middernacht tot aan het stationsgebouw uitgeleide doen. Ik wilde mij verschonen, hun die moeite sparen; doch zij hield vol en mij terug in het salon duwend: - Gij zingt of speelt muziek, denk ik? sprak zij. - Wel, gij kunt Lizzie op de piano begeleiden, ik zal luisteren. En in de houding van een aanhoorder zette zij zich neer. Aangename en onvergeetbare stonden! Toen de eerste en onvermijdbare gedwongenheid tussen het jong meisje en mij over was, werden wij eensklaps als twee goede en oude vrienden. Zij zong en speelde voor mij haar schoonste Amerikaanse en nationale Ierse liedjes. Zij had een lieve en zachte, in den beginne ietwat gedempte stem. Mij dunkt ik zie ze daar nog zitten, recht en slank in haar wit zomerkleed, het blonde hoofd een weinig gebogen, de fijne witte vingers zwevend over 't zwart en wit klavier. Stellig had zij niets van de boerin, in de zin die wij hier aan dat woord hechten, en, terwijl zij zong en speelde, welde er een soort van weemoed in mij op en vroeg ik mij af wat zij daar zo gans alleen, zo schoon, zo eenzaam en verwijderd in die Amerikaanse wil- | |
[pagina 111]
| |
dernis stond te doen. Eilaas! wellicht gelijk de schone bloem, die eenzaam wast in de woestijn: onopgemerkt ontkiemen, bloeien en verwelken. Kent ge dit? vroeg zij, glimlachend omkijkend en mij in mijn mijmeringen storend. En zij begon de eerste akkoorden van de Brabançonne te spelen. Alsdan, op haar beurt, wilde zij mij ook horen zingen. Ik liet haar niet smeken. Ik nam haar plaats aan de piano en in dat klein verloren dorpje van de Michigan, onder het gastvrije dak van die brave Ierse vrouw, weerklonken dan de tonen van mijn lievelingslied: Naar Oostland willen wij varen,
Naar Oostland willen wij mee,
Al over die groene heiden,
Fris over die heiden,
Daar is er een betere stee.
Ontroering versmoorde mijn stem, ik voelde mijn vingers beven en bijwijlen kon ik mij met moeite inbeelden, dat ik vijftienhonderd uren verwijderd was van dat Oostland, waar men mijn woorden kon begrijpen. Dek lop van middernacht kwam mij tot de werkelijkheid terugroepen. Ik stond recht en wees naar de pendule. Het uur van afscheidnemen had onwederroepelijk geklonken. Het was voor alle drie, maar inzonderheid voor mij, een echte droefheid. Een gul onthaal doet des te meer genoegen en verwekt grotere erkentenis, daar men niets verricht heeft om het te verdienen. Ik wist niet hoe gedaan of wat gezegd om die brave lieden hun gastvrijheid te vergoeden. Vooraleer haar huis te verlaten, liet ik haar mijn kaartje en mijn herhaalde en menigvuldige bedankingen. 't Was alles wat ik haar geven kon. Doch het voldeed de brave, goede vrouw. Zij zegde mij haar naam, die ik nooit vergeten zal, en wij vertrokken. De jonge miss had mijn arm aanvaard om tot aan het stationsgebouw te gaan. De maan blonk helder op haar bleek gelaat en op haar sneeuwwit kleed, dat een lange, bruine mackintosh slechts half bedekte. Wij volgden een bochtige, | |
[pagina 112]
| |
ongelijke weg tussen zwarte eikenbossen. Krekels zongen overal in 't gras, een wilde balsemgeur hing in de lucht, en nu en dan zweefde als een zucht een dromerig geruis door de kruinen van de bomen. Op mijn arm voelde ik de zachtdrukkende warmte van 's meisjes linkerhand. - Denkt ge niet eens naar Europa te komen? vroeg ik haar. - Misschien, sprak zij. - Indien ge komt, hernam ik, mij terzelfder tijd tot haar moeder omkerend, - wilt ge mij beloven mij in het huis van mijn ouders dit bezoek terug te komen geven? Het meisje lachte. - O ja, sprak zij, - maar ik zal nimmer komen. - Ik wel, zei de moeder: - tenminste ik hoop het toch. Ik ben zo vaak met de gedachte in mijn vaderland en bij al degenen die ik er nagelaten heb. O machteloos lichaam, wat zoudt ge niet doen, kondt gij maar de vlucht volgen van de geest die u bezielt! Wij wandelden vóór 't stationsgebouw. Het ogenblik van afscheidnemen deed onze gedachten zweven en maakte onze tong stilzwijgend. Rode en groene lichten blonken in de verte langs de spoorweglijnen en een groter geel licht, dit van, de trein, kwam flikkerend en steeds vergrotend op ons aan. - Good bye, en nogmaals mijn hartelijkste dank, sprak ik, gans bewogen, de hand naar de oude lady uitstekend. - Good bye, antwoordde zij glimlachend, - en vergeet niet ons te schrijven hoe gij aangekomen zijt. Ik keerde mij tot het jong meisje om, dat mijn arm verlaten had. - Good bye, Miss Lizzie... - Good bye, Mr Cyriel. En ik zag haar aan. Het deed mij iets haar mijn voornaam, die ik haar gezegd had, te horen uitspreken. Mijn hart klopte; mijn hand hield een wijl de hare vast. Was dat alles? Had ik haar niets anders meer te zeggen? Lag er in mijn binnenste geen ontroering, geen gevoel van weemoed en van spijt, dat ik haar uitdrukken moest? 'k Ontsloot de lippen om haar iets te zeggen, maar ik kon niet. De trein was daar, die zuchtend vóór het stationsgebouw bleef stilstaan. | |
[pagina 113]
| |
- Dioeijnd! Dioeijnd!Ga naar voetnoot1. riep de bedrijvige stem van de garde. Ik drukte hun beiden een laatste maal de hand. - Vaarwel, en nogmaals dank, kon ik enkel uitspreken en ik sprong op het trapje. De bel klonk, de trein reed voort, ik groette met de hand en zag van lieverlede Lizzies bleke kleed in de bleekheid van de nacht verdwijnen. - Vaarwel! vaarwel! De trein vloog sneller langs de richels, ik keek door 't venstertje, ik wuifde en herwuifde met mijn zakdoek, ik zag de gestalten van mijn beide vriendinnen meer en meer verkleinen en versmelten, om eindelijk geheel en al - en natuurlijk voor eeuwig - uit mijn oog te verdwijnen. Dezelfde morgen om vier uur was ik in de stad Detroit.
Jonge en onervaren reiziger, die deze twee verhaaltjes uitgelezen hebt, mijn ondervinding diene u tot les, indien gij ooit Amerika bezoekt. Edoch, laat gij u, in weerwil van mijn vermaning, aan de klucht der ‘dogfishen’ vangen; bevrijdt u het verschrikkelijk voorbeeld van mijn lijden niet van hongersnood, dan wens ik u tenminste, in het eerste geval, een maaltijd met vis, zo lekker als wij er, ondanks de ‘dogfish’ een hadden, en in het tweede, de ontmoeting van een brave Ierse vrouw en inzonderlijk het gezelschap van de schoonste en liefste der jonge misses, om u tot aan het stationsgebouw van uw Dioeijnd te vergezellen.
Nevele, juli 1888. |
|