Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Guustje en Zieneken
| |
[pagina 42]
| |
wier ganse voorkomen als het ware iets van de blonde, milde grond doorstraalt, waarop zij zijn grootgekweekt. Hij was geheel in 't zwart gekleed, met een gouden horlogeketting in de ondervest en droeg een klein, rond hoedje, immers op zijn uiterst bestGa naar voetnoot1., een onloochenbaar bewijs dat hij was uitgedost voor een uitvaart of een kermis, die beide grote plechtigheden van het boerenleven, waarvoor dezelfde kleding, dezelfde gebruiken en vooral dezelfde lust om zich eens wel te vermaken worden aangewend. Thans echter scheen hij onder de slag van een diepe verbazing; nauwelijks had hij bij het binnentreden het geijkte: ‘Is er geen belet?’ geuit en ‘Elk'ne goendag!’ gewenst, of hij was roerloos op Zieneken en op haar alledaagse kleding blijven staren, en, evenals De Vliegher, met de ondervraging ‘Eiwel?’ die hier een ganse toestand scheen samen te vatten, dringend vooruitgekomen. Het meisje boog beschaamd het hoofd, met een uitdrukking, die tevens voor treurig en misnoegd kon doorgaan, en nog eens meer viel haar hetzelfde besluiteloos antwoord van de lippen: - Och, ik weet niet, ik geef er niet om, ik zou liever thuisblijven. Ongetwijfeld kon, of wilde zij de ware reden niet uitbrengen. De jongeman scheen verslagen. - Ei maar, Zieneken! sprak hij schier smekend tot het meisje naderend, dat nu ernstig door het venster keek; - 't was immers al geschikt, en SiednieGa naar voetnoot2. staat alreeds gekleed en ik ga seffens gaan inspannen. Zieneken aarzelde. - Ja, 't is waar, Guustje, sprak zij, - maar... en zweeg weerom. De oude boer, wie een fijne glimlach om de mond speelde, bekeek strak en sprakeloos de beide jongelieden. Het is somtijds genoeg iemand op ernstige toon van een besluit terug te willen brengen, om hem, al voelde hij zelfs inwendig lust van uw zin te wezen, uit een gevoel van valse schaamte in zijn eerste mening te doen volharden. Ook voldoende is soms een van pas, door een in de zaak niet betrok- | |
[pagina 43]
| |
ken persoon uitgebrachte klucht, om de weerspannige het belachelijke van zijn houding te tonen en zijn weerstand, waartegen de rede onmachtig bleef, te overwinnen. Het was de barbier van de wijk, tevens houtzager en herbergier, die, binnentredend om boer De Vliegher te scheren en met het geschil bekend gemaakt, door een grappig voorstel de aarzelingen van het meisje wist van kant te schuiven. - Ha! Zieneken heeft geen lust naar Onderdale-kermis mee te gaan, schertste hij, het meisje schalks aanschouwend; - wel, dat geeft niet, dat zij haar onkel schere, 'k zal ik in haar plaats meegaan. En terwijl de aanwezigen in een gulle lach schoten, legde hij grimmend zijn koperen scheerbekken, met het wit-en-blauw geruite doek en de schaarsen erboven, op haar schoot neer. Zieneken was overwonnen; zij kon zich niet houden van ook luidop te lachen bij de gedachte dat zij haar oom zou scheren. Ja, zij zou meegaan, aangezien men het toch volstrekt wilde en al vond zij het toch zo zonderling, bij mensen, die zij nog nooit had gezien, naar de kermis te gaan. En, terwijl de jonge boer verrukt heenstapte, zeggend dat hij binnen een kwartiertje met zijn sjees terug zou zijn, en de barbier op zijn ruwe en verweerde hand de schaars, waarmee hij boer De Vliegher scheren wou, begon te wetten, trok Zieneken naar haar slaapkamertje nevens de keuken, om er zich aan te kleden. Gaan wij methaarinhetplekje maarmee, en vernemen wij ook eens wie dat Zieneken was en waarom zij eerst zo ongraagnaar Onderdale-kermis scheen te willen meegaan. Zij was achttien jaar oud. Enig kind van welstellende boeren, tederlijk bemind door haar ouders, lief en gezond, schenen haar het leven en de toekomst aan te lachen, toen eensklaps het onheil onder een verschrikkelijke gedaante op haar huisgezin gevallen was. Haar ouders hadden nagenoeg al hun gewonnen geld op de bank van Langrand-Dumonceau geplaatst. Het springen van deze bank, die bijna algemene ramp voor 't dweepzuchtige Vlaanderen, bracht plotseling hun ondergang teweeg. Haar vader kon zich in dit ongeluk niet stellen, hij stierf; haarmoeder, door deze beide ruwe slagen onherstelbaar terneergedrukt, volgde hem weldra in 't graf, en zij, het ongelukkig weeskind, bleef alleen, zonder ondersteuning, | |
[pagina 44]
| |
zonder nog andere verwanten op aarde dan haar voogd en vaders broeder, haar oude oom De Vliegher. Deze, gelukkiglijk tot het diepste medelijden voor zijn nichtje bewogen, had haar met vaderlijke tederheid onder zijn bescherming genomen, alles wat zij nog bezat doen veilen, en haar met de enkele duizenden franken, die zij er nog uittrok, bij hem, te Meerhem, op zijn klein pachthofje laten inwonen. Somber en treurig verliepen daar echter voor Zieneken de eerste tijden, hoezeer de oude boer en zijn oude meid Marie zich ook beijverden om haar droefheid te verzachten. De mindere bedrijvigheid van het klein pachthofje, de verandering van woonst en omgeving, zowel als de treurigheid van de korte winterdagen, onderhielden lang, in de droevige stemming van haar gemoed, de smart van het onherstelbaar verlies, dat zij had ondergaan. Nochtans er komt een einde aan de hevigheid van de smart. De lijdenskracht van de mens is niet zonder palen; als het oog is uitgeweend, de boezem uitgezucht, komt er een ogenblik van bewustloze stilstand en keert allengs, als bij lichamelijke genezing, het gemoed tot zijn natuurlijke staat terug. Als zulke stond voor Zieneken gekomen was, begon zij, tot grote vreugd van haar oom, op de hoeve alles wat ter harte te nemen, zoals zij bij haar ouders deed, en, naarmate haar bezigheden haar verdriet verstrooiden, daalde ook, met een stil gevoel van onderwerping, een zachte vrede in haar hart terug. Weldra zag men haar verbleekte wangen met een lichte blos kleuren, een flauwe straal herleven in haar uitgedoofd oog, en haar verzwakte lichaam weerom de rondheid en de veerkracht van de frisse jeugd bekomen. Toen ook begon zij eerst met haar geburen zo wat kennis te maken. Dezen waren niet talrijk; oom De Vlieghers koeplaats stond op een afgelegen wijkje van het dorp en, behalve enkele werkmanshuisjes, die hem toebehoorden en waarvan de huurders soms bij hem werkten, had de boer daar geen andere geburen dan de bewoners van een groot pachthof langs de overkant van de straat, namelijk de weduwe Lootens en haar kinderen. Op, den buiten, onder zo nauwe en zo van anderen afgezonderde, aan dezelfde stand behorende geburen, ontstaat er schier onvermijdelijk of vriendschap of vijand- | |
[pagina 45]
| |
schap, geen onverschilligheid. Hier waren het vrienden; te allen tijde had er een welwillende overeenkomst en een wederkerigheid van goede diensten bestaan tussen de Lootens en de De Vlieghers. Wanneer De Vliegher, bijvoorbeeld, een boom te halen had of een schip mest te lossen aan de vaart, dan stelde de weduwe Lootens haar wagens en paarden te zijner beschikking, en hij, van zijn kant, die fijne kenner was van hoornvee, had haar reeds dikwijls uit de nood geholpen en haar de onkosten van een veearts gespaard bij het kippen of ziek worden van haar koebeesten. De weduwe Lootens was maar een oude, ziekelijke vrouw en had sinds lang het beheer van haar hoeve aan haar kinderen overgelaten. Dezen waren, na het huwelijk van Triphon, de oudste, nog gedrieën thuis: Guustje, Sidonie en Kamiel. Als Zieneken's avonds van moeders begraving voor de eerste maal binnen de woning kwam, waar zij voortaan zou leven, zaten zij alle drie met Marie, De Vlieghers oude meid, in de keuken bij een tafeltje te kaarten. Zij hadden hun spel gestaakt, terwijl Zieneken wenend in de slaapkamer trad, en haar een stille ‘goenavond’ gewenst. Oom had gepoogd haar te troosten. - Dat zijn de kinderen van de weduwe Lootens, onze geburen, had hij gezegd; - zij zijn zeer braaf en komen hier 's winters schier elke avond kaarten; Guustje heet de oudste, Kamiel de jongste, en Siednie, het meisje, is van uw jaren; gij zult algauw al te zamen goede vrienden zijn. - En zo gebeurde het. - Hoezeer ook Zieneken zich in den eerste van haar jonge buren afgezonderd hield, hoezeer zij soms, om in haar beddeken alleen met haar treurige gedachten te gaan wenen, tersluiks de keukenplaats verliet, waar al de anderen luidruchtig speelden, toch was allengerhand de dag gekomen, waarop zij van ver eens glimlachend het spel afgekeken had, waarop zij er zelf belang in had gesteld, waarop eindelijk zij tot aller vreugd in plaats van Marie voor de eerste maal de kaarten ter hand had genomen. Van dan af was het ijs gebroken geweest; van dan af had zij elke avond meegekaart en waren haar allengs het spel en het gezelschap van haar jonge buren een behoefte geworden. Weldra kon de grijze winterschemering niet gauw genoeg het lage keukentje versomberen, het zuinig avondmaal niet gauw | |
[pagina 46]
| |
genoeg genut zijn, om het met een doek afgeveegde disje bij de warme haard te schuiven, onder de gele blik van 't olielampje aan de schouw, nevens De Vlieghers zetel in de hoek, die, het pijpje in de mond, de fijne glimlach op 't gelaat, op zijn gemak de ontknoping van het jasspel volgde en soms door raad of opmerking een klein geschil, een lachwekkende misgreep, terecht wist te brengen. En vanzelf waren ook die avondstondjes steeds vrolijker geworden, naarmate de jongelieden elkaar beter kenden. Van 't jassen was wel eens ‘'t Pijke-zotjagen’ gekomen, van 't Pijke-zotjagen, 't voor panden spelen. Toen speelden boer De Vliegher en Marie ook mee, en zelfs Basielen Leo, de beide zonen uit de werlkmanshuisjes. Op DertienavondGa naar voetnoot1. waren zij wel met tien of twaalf geweest, en, God! wat zonderlinge, lachwekkende toevallen hadden zich dan soms niet voorgedaan! Wie had dan niet moeten proesten van 't lachen, toen Marie, om zich uit te panden, met geveinsde ernstigheid en de handen gevouwen, haar ‘akte van armoe’ had moeten opzeggen: Mijn Heer en mijn God,
'k En hebbe geen brood in mijn kot,
'k Hebbe nog vijf cens in mijn hand,
'k Moet z' uitgeven zonder verstand,
Twee cens koffie en twee cens suikerijen,
En 'ne cens om er naar Lauwegem omme te rijen.
Blootshoofd en in mijn hemdemouwen,
Had ik het geweten, 'k en wilde van mijn leven trou-
wen.
Naam de paling,
Droge haring,
Puipke toebak,
'k Zal 't ontsteken als ik geëten heb.
| |
[pagina 47]
| |
En voor Basiel dan met zijn ‘Dronkaards Onzevader’: Onze Vader die in alle herbergen zijt,
Geheiligd zij de bitter en de klareGa naar voetnoot1.,
Laat ons toekomen waar er wel te zuipen is,
Geef ons onze dagelijkse koeleGa naar voetnoot2.,
En zie dat hij wel vol is,
Vergeef ons onze schulden,
Gelijk wij vergeven aan de bazen die ons geplakt
hebben,
En leidt ons niet in de kerker,
Maar wel in de kantienen.
Amen.
Heren gierigheid,
Boeren bottigheid,
Boeren stoutigheid,
't Zal duren tot in der eeuwigheid.
Wel! was dat een gejuich! En daarna voor Leo, Leo met zijn ‘Brugschen OmmegankGa naar voetnoot3.!’ Hij had noch Siednie, noch Zieneke mogen kussen, omdat hij tabak pruimde en zijn baard te erg stak, schaterden zij. Daarom was het ook zeker wel dat wanneer zij, Zieneken, op haar beurt boven de gootsteen in het achterhuis moest gaan staan: Steen, steen, blauwe steen,
Die mij liefst ziet
Zal er mij af leên,
en Guustje er haar met het verplichte ‘piepertje’Ga naar voetnoot4 kwam afhalen, Leo, uit sluwe wraak, haar toeriep of de baard van Guustje ook zo hard stak als de zijne. Zij was toen toch zo beschaamd geweest en allen schaterden zo luid, dat zij er sinds nog meermaals aan gedacht had. | |
[pagina 48]
| |
IIAldus had Zieneken aldra goede kennis gemaakt met haar jonge buren en waren zij in elkanders vertrouwelijkheid geraakt. Ook De Vliegher had haar, door 't aanhalen van enkele bijzonderheden, nagenoeg de levenswijze en de toestand van de Lootens leren kennen. Thans wist het meisje reeds dat Triphon, de oudste zoon, het jaar tevoren Valerie van Daele, zijn eigen nichtje, had gehuwd en dit zeer tegen de wil van 's meisjes vader, die, veel rijker dan de weduwe Lootens en te Onderdale een prachtig, eigen pachthof bewonend, eerst zijn toestemming geweigerd had; doch, dat de gedurende enige tijd hieruit ontstane vijandschap van lieverlede was verzwonden, om weerom voor een goede vriendschap plaats te maken, tot zover zelfs, zei men in 't dorp, dat boer Van Daele zou ‘peetje’ worden van Valeries eerst te komen kind. - Wat wellicht ook gebeuren zal, had boer De Vliegher nog gezegd, eens dat hij daarover vertrouwelijk met zijn nichtje zat te praten, - is, dat Guustje de jongste dochter van Van Daele, Emerance, zal opdoen. - Ik geloof wel niet, sprak hij, Zieneken het bolletje breikatoen teruggooiend, dat haar zo eventjes van de schoot was gerold, - dat Guustje zeer veel van haar houdt, want zij is zo maar een aardigGa naar voetnoot1. ding; doch ik meen dat hetGa naar voetnoot2. door zijn moeder, die het voor haar kinderen nogal hoog in 't hoofd heeft, enigszins aangeprikkeld wordt om de jonge boerendochter op zijn kant te krijgen; althans, sedert de Lootens met Van Daele weer in vriendschap leven, trekt Guustje, dat weet ik, nu en dan eens 's zondags naar Onderdale. Het gaat daarom wel niet altijd bij oom Van Daele naar; doch gewis maakt het gebruik van zijn kennis met zekere stoker hier van Meerhem, die te Onderdale veel jenever levert, om aldaar met deze de herbergen rond te gaan, en wel eens, geloof ik, als de gelegenheid er zich toe aanbiedt, Emerance in te roepen en haar te trakteren. | |
[pagina 49]
| |
Blozend en nieuwsgierig luisterde Zieneken naar die uitleggingen en, juist alsof Guustje hierdoor voor haar van groter belang was geworden, liet zij weldra geen gelegenheid meer voorbijgaan, zonder door allerlei omwegen het gesprek met oom op dit onderwerp te brengen. Aldra ook voelde zij de grootste lust die Emerance eens te zien. - Ik kan mij niet inbeelden hoe zij er uitziet, sprak zij soms tot De Vliegher, als ware dit voor haar van grote aangelegenheid geweest; - ik denk altijd dat zij toch veel snellerGa naar voetnoot1. moet zijn dan gij het meent of zeggen wilt, onkel. Maar toen de oude boer, verwonderd over zulk aandringen, haar met zijn eigenaardige glimlach dan een ogenblik zwijgend aanstaarde, veranderde zij spoedig van gesprek en boog 't blozend hoofd, als iemand die schielijk beseft dat hij zijn diepste geheim, dat hij best wil bewaren, aan 't verraden is. Niettemin, sinds zij dit alles vernomen had en naarmate haar betrekkingen met de kinderen van de weduwe nog inniger werden, vond Zieneken er weldra een schalks vermaak in Guustje soms met zinspelingen en kwinkslagjes op zijn verkeerGa naar voetnoot2. te plagen. - 't Is een zwartje, Guustje! riep zij wel eens lachend uit, wanneer de jonge boer onder 't kaarten Pijkevrouw troef maakte. Zieneken had vernomen dat Emerance zwart van haar was. Toen ook lachte Guustje, die haar zinspeling verstaan had, en werd rood, doch schudde 't hoofd, bewerend dat er niets van was. Zo plaagde Zieneken hem hoe langer hoe sterker; maar eens kreeg Guustje de gelegenheid zich hierover te wreken en, wie alsdan wel zweeg van Emerance, was Zieneken. Zekere avond dat zij naar gewoonte aan het kaarten waren, had Guustje weerom al Pijkevrouw troef gemaakt, en Zieneken, die zulks niet licht voorbij liet gaan zonder eens schertsend te zeggen: - Emeranske, Guustje, Zieneken was op haar beurt ook aan de deel geraakt en had nu Pijkezot omgekeerd. - Zieneken! schaterde Guustje, spottend naar het bladje wijzend, - Zieneken, kijk eens, Lowie Billiet! - Een | |
[pagina 50]
| |
luid gelach ontstond en allen keken op het meisje, dat ineens zeer rood geworden was. - Ha! ha! riep Guustje zegepralend, - gij meent dat ik van niets weet, he! En het geschater herbegon. Zieneken, verbluft, wist niet wat antwoorden, maar prettig was de scherts toegegaan, dat was stellig. Inderdaad, een jongeman, Lodewijk Billiet, in de omgang Lowie genoemd, die sinds de dood van zijn moeder alleen op een schone hoeve zat en naar een vrouwmensGa naar voetnoot1. zocht, was vóór enige dagen Zieneken ten huwelijk komen vragen. Het meisje echter had geweigerd, en haastig, zonder enig onderzoek geweigerd, - hetgeen De Vliegher zelfs nogal verwonderd had, daar de pretendent, weliswaar met zijn vuurrood aangezicht en zijn stotterende uitspraak niet al te verleidend van uiterlijk, doch van een andere kant nogal rijk en van aanzienlijke boerenfamilie was. - Maar zeker meende Zieneken toch wel, dat zij en haar oom de enigsten ter wereld waren die van de zaak iets wisten en onmogelijk kon zij begrijpen, hoe Guustje het vernomen had; althans, zodra zij zich sinds die dag nog een zinspeling op Emerance veroorloofde, kreeg zij er onmiddellijk vanwege Guustje een op Lowie Billiet terug. Zelden is de gemoedsstemming er nader bij tot zwartgalligheid over te gaan als wanneer zij door geveinsde blijdschap opgewonden is. Was het niet zonderling, dat die herhaalde, wederzijdse kluchten, in plaats van de beide jongelieden tot nauwere vertrouwelijkheid te leiden, van lieverlede een zekere gedwongenheid, een soort van vervreemding tussen hen teweegbrachten; dat Guustje soms een ganse avond zijn opgeruimdheid kon verliezen, wanneer Zieneken wat al te hardnekkig beweerde, dat hij heel zeker op die of die zondagnamiddag naar Onderdale moest geweest zijn; dat Zieneken, toen iemand opwierp dat, lief en jong gelijk ze was, zij vroeg gehuwd zou zijn, er als het ware een bittere moedwilligheid in stelde om te zeggen dat zij nimmer trouwen zou; en dat, toen beiden, Zieneken en Guustje, als door een zwijgende overeenkomst, het schertsen en zelfs het spreken over al deze dingen schielijk staakten, er niettemin, en al bleven | |
[pagina 51]
| |
hun betrekkingen steeds zeer vriendelijk, een koele, onuitgelegde ernstigheid tussen hen bleef bestaan, zo verschillend van hun vroegere vertrouwelijkheid, dat eenieder tot De Vliegher het met verwondering opmerkte? Was hun lachen en schertsen dan slechts gemaaktheid geweest? hadden zij elkander door woorden gekwetst, elkaar iets misdaan? Guustje had toch eens gezegd: - Hoor, gij zult mij van naar Onderdale te gaan niet meer moeten verdenken, want ik zal opzettelijk 's zondags 't hof niet meer verlaten. Ofwel was het enkel schaamte, schaamte en bedeesdheid, dat zij in elkanders tegenwoordigheid gevoelden? God! wat waren zij toch in korte tijd veranderd! | |
IIIZo was de koude winter heen, alsook weldra de lieve lente, en met de feestelijke zomer waren de dorpskermissen aangekomen. Geduren de enkele weken had boer De Vliegher in de vertrouwelijkheid vaak een vraag op de tong gehad: - Zou boer Van Daele dit jaar de Lootens naar zijn kermis vragen of zou hij niet? Hij, De Vliegher, was als oude vriend steeds genodigd geweest, zelfs het jaar tevoren, toen de Lootens uit hoofde van 't geschil door Triphons huwelijk met Valerie ontstaan, thuis hadden moeten blijven; maar de rijke boer was somtijds ‘een vies man,’ zo zei De Vliegher, en wel in staat, al ging het thans veel beter tussen hem en de Lootens, nog een jaartje over te schrikkelen. Zo was het echter niet gegaan. Op zekere achternoen, een dag of veertien vóór Onderdale-kermis, was een rode en dikke, rosharige jongeling op een bruin, dik boerenpaard De Vlieghers hoeve komen opgereden; het was een van Van Daeles stalknechten; met de ‘kobbelementen’ van zijn baas kwam hij boer De Vliegher en het nichtje, dat zijn baas vernomen had bij hem thans in te wonen, naar Onderdale-kermis noden, zegde hij. En zonder van zijn ros te willen stijgen, of de druppel of 't glas bier, waarop Zieneken hem onthalen wilde, te aanvaarden, was hij rechtstreeks naar de hoeve van de weduwe Lootens getrokken, om aldaar ook zijn boodschap af te geven. | |
[pagina 52]
| |
Zienekens eerste gevoel bij die tijding was een onvrijwillige blijdschap geweest; het tweede, een soort van treurigheid en de lust deze uitnodiging van de hand te wijzen; het derde, een gevoel van twijfel en de herhaalde en tegenovergestelde aarzeling of zij aanvaarden zou of niet. Natuurlijk werden deze aarzelingen door De Vliegher en Marie bestreden, en al haar voorwendsels, dat zij die mensen niet kende, dat zij even graag thuis zou blijven, enz., als van geen waarde zijnde weerlegd. Ook Guustje had zich zeer ijverig getoond om haar te doen aanvaarden en er zelfs, tot Zienekens verwondering, een gans uitzonderlijk belang aan schijnen te hechten; doch ik weet niet, wel waren al haar redenen onjuist en ongegrond tegenover die van haar oom en vrienden, maar niettemin zij had als een geheime weerzin gevoeld; dat vooruitzicht van een kermis had haar die welke zij vroeger in haar ouders huis bijwoonde, doen herdenken en dan vanzelf alles wat er sinds in haar toestand zo al veranderd was, en steeds was 't bitter einde van haar innige redeneringen hetzelfde geweest: - Jawel, ik versta het voor Guustje, die daar bij zijn lief zal zijn, alsook voor oom en Siednie, die vrienden en familie gaan bezoeken; maar wat zou ik gaan doen op een kermis, waar ik niemand ken en waar ik gans alleen zal zitten? Zulks waren de onbepaalde en schier instinctmatige beweegredenen die, met een soort van weemoedige gemoedsstemming gepaard, haar tot op de laatste morgen toe, alhoewel zij 's avonds tevoren halvelings toegestemd had, nog deden aarzelen, - aarzelingen en redenen echter, die slechts oppervlakkig bestonden, daar de luimige grap van de barbier voldoende was geweest om ze alle ineens te overwinnen en haar, eens haar besluit genomen, tot oprechte vermaaklust te stemmen. | |
IVZieneken, gans op haar uiterst best gekleed, in 't zwart, met witte schitterende onderrok en witte frisse kousen, met goudwerk op de borst en in de oren en een bloemrijk hoedje | |
[pagina 53]
| |
op het hoofd, stond reisvaardig in de keuken bij haar oom, toen Guustje met de sjees, waarin Kamiel en Sidonie reeds zaten, aan het hofgat kwam. Boerenmeisjes hebben slechts geringe tijd en middelen om zich schoon aan te kleden, en vaak is hun malse gezondheid hun hoogste sieraad; edoch, wanneer zij, reeds vanzelf lief en door het vooruitzicht van een van hun grootste vermaken op voorhand opgetogen, in hun lachend feestgewaad verschijnen, hebben zij wel iets fris, iets verleidends over zich, dat onvrijwillig oog en hart verrukt en als het ware aan de geurige roos van hun bloemtuintjes, aan de dagende zon in het oosten, aan de dauw op het land, aan de vogels in 't veld, aan ik weet niet wat al bekoorlijke dingen doet peinzen. Of het een dezer denkbeelden was dat in Guustje oprees, toen het blozend meisje, hem met een straal van haar sprekende ogen begroetend, haar kleed opraapte om met medehulp van zijn hand in het rijtuig te stijgen, weten wij niet; maar dat Guustje zeer rood en bewogen werd, en tot tweemaal toe zich omkerend vroeg, of allen wel gezeten waren en niet eenmaal het herhaalde antwoord: - Ja, rijd maar voort, kon verstaan, werd door eenieder der gasten, en door De Vliegher bijzonderlijk, schertsend opgemerkt. Zij reden voort. - September, en vooral het einde van september, heeft soms van die dagen, welke beginnen met een blauwe nevel in 't verschiet, met een dauw van zilver over 't land en met een frisheid in de lucht, die alle harten opbeuren en verkwikken en alle gemoederen tot gemeenzaamheid en opgeruimdheid stemmen. Zulk een morgen hadden zij gelukt; door de malse Vlaamse velden heen voerde hen het open rijtuig; het koren was weg of stond in schelven op het land; maar in de plaats tintelde het reeds jeugdig rapenlover en rechts en links golfden de bruine omgewrochte akkers. De boer verstaat niet zoals wij de schoonheid van de natuur, edoch, wanneer hij bij een heerlijk weer een vruchtbare streek doorreist, wanneer hij prachtig vet vee in de weiden en rijke oogsten te velde aantreft, dan heeft hij opmerkingen van goedkeuring, uitdrukkingen van bewondering, schattingen over veronderstelde opbrengst; dat is zijn poëzie. Zo wezen Guustje en De Vliegher aan elkaar de schone hoeven, hier de | |
[pagina 54]
| |
rijkdom der landen prijzend, daar de kennis van de boer aanhalend, en de meisjes luisterden, ook al een opmerking wagend, alles af, een vluchtige goedendag knikkend tegen de wiedsters op het veld, die enkele stonden zang en werk staakten, om hen met afgunstige nieuwsgierigheid na te kijken. Naarmate zij nochtans op het grondgebied van Onderdale kwamen, viel het onderhoud vanzelf op de rijke boer Van Daele en zijn huisgezin en poogde De Vliegher, steeds opgeruimd en spotziek, om de meisjes te doen lachen, met Guustje over Emerance te spreken, iets waarin hij echter mislukte, daar Guustje enkel, en dat hardnekkig, met de schone beesten van de boer ingenomen scheen. Zij naderden. Het dorp, dat zij opzij lieten, stak reeds in het verschiet boven de bomen zijn spitsige toren uit; zij volgden een lange, overlommerde dreef, waar het gedruis van het rijtuig als het ware een weerklank had en waar de schielijke koelte - want in de vlakte begon het verschrikkelijk warm te worden - hen goed deed, kwamen luider rammelend weer op de kasseiweg, die zij nog eens een eindje verder verlieten, om schier onmiddellijk aan het uiteinde van een met lange eiken afgezoomde slag, vóór een witgeverfd, tussen twee grillig gevormde pilaren hangend hek te blijven stilstaan. Zij waren er. Het geblaf en gejoel van de driftige honden, een stalknecht die haastig het hek kwam openen en een reusachtig man in hemdsmouwen, die met grote gebaren en rood, lachend gelaat, vanuit het woonhuis over de boomgaard gestapt kwam, heetten de gasten al te zamen het ‘welkom.’ Het was aldra zichtbaar wie hier de baas was. Nauwelijks hadden de dikke boer en het rijtuig elkander ontmoet, of de verwarde kreten - Ha! dag nonkel, dag Ivo, dag ‘peetje,’ dag baas Van Daele! klonken verheugd en verward uit de sjees, terwijl de reus, in een en zelfde groet al zijn gasten verenigend, met donderende stem het voor een boer, die zijn genodigden gul en hartelijk aanvaarden wil, onontbeerlijk: - Jongens, gij zijt altemaal welgekomen op de kermis! liet horen. Maar na de eerste stond bleef zijn ganse aandacht op Zieneken gevestigd. - Is dit het nichtje dat bij u is komen wonen, Bruno? vroeg hij, met een soort van naïeve bewondering het | |
[pagina 55]
| |
blozend meisje aanschouwend. - Ja, ja 't, antwoordde De Vliegher, lachend om de verbazing van de boer. - 't Is het van eigen; is liet er misschien niet wel genoeg voor? De dikke pachter stak de hand uit tot 't beschaamde meisje. - Mijn zoetekind, herhaalde hij afzonderlijk voor haar, en het aangezicht onder een reusachtige glimlach ontloken, - gij zijt welgekomen op mijn kermis, zulde; maar ik ben enigszins verlegen voor u, want ik vrees waarlijk dat gij met alzo een ‘muiltje’ - en hij tikte haar lichtjes met de andere hand op de wang - te Onderdale zult gestolen worden. En, luidop lachend om zijn eigen klucht, stapte hij naar het woonhuis vooruit, - om zijn gasten de weg te tonen, schertste hij. Er zijn van die mensen, die groot, vet en grof, erin gelukken het afstotelijke en misvormige van hun lichaam en zelfs het ruwe en onbeschaafde van hun manieren te doen vergeven, door hun opgeruimd en vriendelijk karakter. Zo was boer Van Daele. Hij was vijfenvijftig jaar oud en had het hart van een van driemaal zeven; hij woog iets meer dan honderd vijfentwintig kilo en zou nog de uitspanningen hebben gedeeld van een, die er maar zestig droeg. Zijn uitdrukkingen waren slechts een aaneenschakeling van ruwe, soms zeer sterk gewaagde grappen en bij gelegenheid zou hij ook wel eens iemand ‘de kop in gezegd hebben,’ want lichtgeraakt was hij nogal, gelijk meestal de rijke boeren en spotte ook zeer graag; doch, niets was bij hem zo gauw vergeten als een smaad, - getuige zijn spoedige verzoening met zijn ongehoorzame dochter - en, moest een buurman een dienst van hem ontvangen, kwam er een arme duivel aan zijn hofgat bidden, kijk, daar in de stallingen stonden wagens en paarden en ginds in de keuken, bij het vrouwvolk, was er vlees en brood. Maar wie vaak iemand begekt, staat ook vaak aan begekking bloot, en hieraan ontsnapte Van Daele niet steeds, al geschiedde dit immer derwijze dat hij er in 't oog van zijn geburen met alle eer van afkwam. Sinds enkele jaren was hij weduwnaar en daar hij nog zo oud niet was en zeer vermogend, mocht het wel zonderling heten dat hij van geen hertrouwen sprak; ook werd hem door zijn buren soms schertsend verweten, dat hij geen ‘vrouwmens’ meer krijgen zou. Maar toen kon Van Daele eens lachen! Hij, geen | |
[pagina 56]
| |
vrouwmens meer krijgen? Soms vergenoegdee hij zich met daarvoor de schouders op te halen, maar andermalen, toen men in de twijfel te volharden scheen, haalde hij uit zijn binnenzak een lederen brieventas te voorschijn, legde die op tafel open en haalde er grimmend enkele door inkt en vet gevlekte brieven uit, die erin staken. Of men daarop eens het oog wilde slaan? vroeg hij toen. Hé! en wat men ervan dacht? Of men haar kende die weduwe Corijn, van Bavel, die hem sinds meer dan twintig jaar ‘geerne zag’Ga naar voetnoot1. en hem daags na de begrafenis van zijn vrouw deze brief geschreven had: ‘Ik laed u weten alsdat ik nog altijt streus en gezont ben; ik heb, ooren zeggen daad gij eergisteren in et verlies van uwe vrouw gekomen zijd en ik wil geenen tijt laeden voorbij gan om u te laeden weden alsdad zulke verlizen nied onerstelbaer zijn en daad ik ook niet beder vraagt als van mij in et verlies van mijnen man te troosten en dad als gij er nog voren zijt, dad gij wel weed alsdat gij aan mij op geen menieren zilt bedrogen vaalen, enz. enz.’ Hé! - En deze dan van Louise Vermeulen:
‘Baes Van Dale,
Ik neem de pen in de hand om u met den koeier te laeden weden alsdat gij uwe crazieGa naar voetnoot2. niet moed laden vaalen in den staet warin gij u bevind en dat ik u de kobbelmentenGa naar voetnoot3. doe als daad ik noch altijd jonk ben en dad als waneer gij begeirt te ertrouwen ik gereet ben, enz.’ Hé! - En dan nog deze en deze en deze! Ha! boer Van Daele zou geen ‘vrouwmens’ krijgen? Indien hij maar wilde,... twintig daags zou hij er hebben! Maar boer Van Daele was niet zot: - Gepresenteerd goed is niet aanveerd. Maar als boer Van Daele zich 't hertrouwen eens in 't hoofd zou steken, zou hij wel weten waar naartoe en bovendien nog zelf zijn keuze doen... Zo sprakk dan boer Van Daele en daar zulke en andere getui- | |
[pagina 57]
| |
genissen niet enkel de rijke boer nog hoger in de eerbied van zijn medeburgers deden klimmen, maar ook al de mogelijkheid van zijn hertrouwen lieten vermoeden, begon het in het dorp alom bekend te zijn, dat boer Van Daele slechts wachtte naar een vrouwmens, dat hem behagen zou, om een tweede huwelijk aan te gaan. Zieneken had met moeite de tijd gehad rechts en links een bewonderend oog te slaan op de prachtige schuren en stallen, waar jonge veulekens de kop over de halve deuren staken, en over de rijke boomgaard, waar er nevens hun sjees nog twee andere uitgespannen stonden, toen zij vóór het niet minder heerlijk boerenhuis kwamen. Haar hart joeg hevig bij het binnentreden; zelfs deed haar een zekere schuchterheid de laatste van allen komen en reeds hadden in de ruime keuken allerlei nieuwe welkomstgroeten tussen de aldaar sinds enkele stonden aanwezige en de nieuw ingekomen gasten herklonken, vooraleer zij in het gejoel Emerance, de rijke boerendochter, kon onderscheiden. Het was Van Daele zelf, die ze haar voorstelde: - Mijn zoetekind, lachte hij met de ene hand op Zienekens schouder kloppend, terwijl hij met de andere naar Emerance wees, die, klein en zwart, met scherpe schitterende ogen en rood gelaat, half op haar best, half naar haar werk gekleed, in 't midden van de keuken stond; - dat is mijn jongste dochter, zie, die bezig is met ons de fijnste kermistafel gereed te maken, die gij nog ooit zult genut hebben. Het is toch wonderbaar hoe ons het enkel eerste zicht van een persoon somtijds bevallen of mishagen en ons zo spoedig een indruk laten kan, die schier nooit geheel meer uit te wissen is. Geen het minste vooroordeel had 't goede Zieneken tegen de boerendochter, die zij niet kende; geen het minste ook kon Emerance hebben jegens iemand, waarvan zij zelfs nog nimmer horen spreken had, en toch... toch voelde de eerste onmiddellijk een afkeer van de tweede, zonder dat zij zeggen kon waarom, en keek de tweede, terwijl zij haar een vlugge goedendag terugzond, strak en vreemd op de eerste, als stond zij voor een verholen vijand, met wie zij later zou te kampen hebben. En zie, Zieneken, die eerst oprecht verwonderd had gestaan over de koele, schier gedwongen manier | |
[pagina 58]
| |
waarop Guustje en Emerance - want zij had het zeer wel opgemerkt - elkander ontmoet hadden, Zieneken mocht nu terecht verbaasd wezen, toen zij eensklaps de rijke boerendochter tot Guustje zag naderen, hem luid schaterend aanspreken en, vooraleer zij de keuken verliet om in de zaal daarnevens teljoren op tafel te gaan schikken, met half gebiedende, half stoute glimlach nog eens naar hem omkeek en hem iets toeschertste, dat zij niet begrijpen kon. Op het aandringen van de boer had zich eenieder thans neergezet en was Melanie, zijn meid, aan de nieuw ingekomenen druppeltjes kriekensap beginnen uitschenken. Daaromtrent al de gewone, jaarlijkse kermisgasten waren in de keuken aanwezig en Zieneken, nog enigszins verbluft en vreemd in dit haar nagenoeg gans onbekend gezelschap, was wat dichter bij Sidonie geschoven, die haar een voor een de namen van de haar onbekenden toefluisterde. Het waren, na Triphon en Valerie, de schoonzoon en de oudste dochter van Van Daele, oorzaken van de vroegere twist tussen deze en de Lootens, tante Fiene, boer Van Daeles zuster, een zwaarlijvige, zestigjarige vrouw met zeer van elkander verwijderde ogen en altijd hijgende mond, die ongehuwd en rijk in het dorp op haar goed leefde; kozijn Van de Walle, van Bavel, des boers broers wijfs zusters oudste zoon zaliger, een bloedrode, magere jongeling met een hazemond; de twee nichten De Coster, van Akspoele bij Meerhem, beiden geel en mager en in 't zwart gekleed; kozijn De Vreese, van Hulste, verschrikkelijk rood en opgeblazen; nicht Pauwels, van Lauwegem, met Theophiel en Charles-Louis, haar beide kleinen; nog enkele andere verdere verwanten en eindelijk baas De Windt, baas Kneuvels en boerken Van Heule, de naaste geburen van de boer, en, zoals De Vliegher zelf, zijn goede vrienden; al te zamen misschien een twintigtal personen. Op Emerances aanmaning ‘dat alles gereed was,’ ging het gezelschap in de eetzaal. Boer Van Daele kon het niet luid genoeg uitroepen en herhalen hoe verheugd en tevreden hij was eens te meer al zijn verwanten op zijn kermis te verenigen; maar, dat hem vooral het gezelschap van Zieneken aangenaam was, en hij hoe langer hoe meer in het gesprek met haarvermaak scheen te genieten, dit hadden de genodigden | |
[pagina 59]
| |
sinds de eerste stond reeds opgemerkt. Hij wilde volstrekt - en zij kon, hoe beschaamd ook, er niet aan ontsnappen - volstrekt, dat het lief meisje nevens hem aan tafel plaats zou nemen. Ziet ge wel, voor de eerste maal dat hij de eer had zulk een lief kind op zijn kermis te zien, wilde hij niet, dat, schuchter als ze was, haar iets zou ontbreken; hij zelf zou haar van alles wel bedienen, met haar schertsen en redekavelen, haar met één woord een aangename kermis verschaffen. In de heldere, met bleekkleurig papier behangen eetplaats, waar door de hoge vensters een schitterende, soms aan het oog onverdraaglijke klaarte stroomde, heerste aldra de luidruchtigste opgeruimdheid. Bouillonsoep met balletjes, gezoden rundvlees met worteltjes, ‘saucietjes’ en ‘karmenaden’ met savooien, kiekens met gestoofde peren, alle onvermijdelijke gerechten van een rijke boerenkermistafel, waren reeds onder het onophoudend gerinkel van messen en glazen en het verward gejoel der samenspraken genut, - en thans, vooraleer de taart te snijden en de wijn - ja zeker, de wijn, er was er steeds op boer Van Daeles kermis - te ontkurken, bleef men blazend en rood, - het vrouwvolk, de rijkkleurige linten van hun mutsen los over de schouders, de kleinen, met ogen vol lust tot overdaad, en het mansvolk, de broekbanden verwijd en de rug achterovergeleund, - een adempje halen en klonken, onder de invloed van de verzadiging, de gesprekken enigszins stiller en ernstiger. Boer De Vliegher en baas De Windt, - die evenals Van Daele, het bovenvest had afgelegd - koutten ernstig over koeien en mest, kozijn De Vreese en nicht Pauwels over heren en pachters en over de tijd, die nu hoe langer hoe slechter werd, sinds al dat gespuis van geuzen en socialisten, en wat wist men al, zo hardnekkig. 't hoofd opstak en priesters en kloosters wilde uitroeien, hetgeen door tante Fiene met het dwalen van haar wijde, stijve ogen, en door de nichten De Coster met het toenijpen van hun dunne, preutse lippen, beaamd werd - en ook kozijn Van de Walle, van Bavel, hield met de moeilijke uitspraak van zijn hazemond een ogenblik de algemene aandacht gaande, door het verhalen van een echt vreselijke, daags tevoren in zijn eigen dorp nog voorgevallen gebeurtenis: een oud wijvetje namelijk had, bij het kuisen | |
[pagina 60]
| |
van een eetkast, een klein, door haar man eertijds gedeeltelijk gebruikt medicijnenflesje gevonden; met de gedachte dat zulks toch te duur was om verloren te laten gaan en ook gewis geen kwaad kon, daar het voor de gezondheid was gegeven, had het vrouwtje ineens, want het drankje was vrij slecht om nemen, het overschot ervan uitgedronken, waarbij het schier onmiddellijk gestorven was. Maar aan wie Zieneken - tegen wie Van Daele schier nog niet opgehouden had te redekavelen en te lachen, - geen rechte kant meer vond, was Guustje. Eerst nogal bedwongen en sprakeloos nevens Emerance gezeten, die hem - Zieneken had het bemerkt - nevens haar had doen komen, was het eensklaps tot een luidruchtige opgewondenheid overgegaan. Het zag zeer rood, veel roder dan naar gewoonte, en toen het, in de tussenpozen van zijn schertsen met Emerance, de ogen op Zieneken sloeg, lag er iets zodanig zonderlings, als het ware iets zo vals, zo ongemeens in zijn blijdschap en in zijn aanblik, dat Zieneken er onvrijwillig van ontroerd was en haar kermisvreugd erdoor verbitterd werd. Heeft het misschien te veel gedronken? veronderstelde zij, misnoegd op Emerance kijkend, die luid lachend en schaterend zijn glas schier onophoudend volschonk. - Wat is dat toch oprecht een aardige, zoals het onkel zegt, dacht zij toen weer, door haar afkeer jegens de boerendochter overweldigd. Doch, hoe groot was Zienekens verbazing, als, het maal geëindigd en eenieder op Van Daeles voorstel ‘eens om de benen te verwakkeren tot aan het dorp de eierkoers te gaan bezichtigen,’ van zijn plaats opgestaan zijnde, Guustje haar in het voorbijgaan op schimpende toon vroeg, tegen wanneer men nu te Meerhem zelf, op boer De Vlieghers hof, ook een zo grote kermis mocht verwachten, een, waarover de burgemeester en de pastoor van de gemeente eerst eens hun ‘veusGa naar voetnoot1. zouden gestreken hebben.’ Hoe?... wat?... een kermis, waarover de burgemeester... Maar Guustje was reeds grimmend weg en Zieneken, bemerkend dat haar oom, die half en half verstaan had, haar met zijn schalks oog beloerde, keek beschaamd en blozend | |
[pagina 61]
| |
ten gronde en bleef een hele wijl ernstig en stilzwijgend die woorden overpeinzen, zonder de zin ervan te kunnen vatten. De achtermiddag was schitterend toen de genodigden buitenkwamen. - Oef!... is dat warm! riep Van Daele, blakend in de zon kijkend, - men zou waarachtig duizelig worden van zolang aan tafel te zitten! Het duurde ook enige tijd eer men tot de aftocht klaar was. De rijke boer wilde volstrekt eerst aan Zieneken, alsook aan degenen van zijn gasten, die zulks begeerden, een zeldzaamheid van zijn hoeve laten zien, namelijk een veulenmerrie met haar twee kachteltjes. Met hun glans van wellust op 't gelaat, sommigen met hun pijp tussen de tanden en de pet of de hoed op het oor, trokken zij in de reuk van het mest de veulenstal binnen en keken er naar het gemoedelijk tafereel van de kloeke, bruine merrie, die, vrij van alle band en haar schone kop half omgewend, terzelfder tijd haar twee jonge veulentjes, gelijkend aan twee hertjes zonder hoornen, te zuigen gaf. Allen prezen lang en luid; enkelen, zoals kozijn Van de Walle, van Bavel, die driftige paardenliefhebber was, de bovenlip van de merrie omhoogtrekkend, om aan het getal van haar tanden haar ouderdom te herkennen; anderen, met hun ruwe handen de gladde kopjes der kachtels van de moederspenen duwend, om zelf te voelen of de oude wel degelijk gezogen werd. Daar men toch aan 't rondgaan was, trok men eens voort - terwijl enige der nichten een ogenblikje van kant op de mollige boomgaard, waar paardebloem en madeliefjes bloeiden, afzonderlijk gingen voorover- of neerhurken, - door de andere prachtige stallen en schuren van de hoeve, die meestal met elkaar gemeenschap hadden. Men bezocht de ruime koestal, met zijn gerinkel van ijzeren ringen, gemurmel van koeien, herkauwing en warme melk- en muskusgeur vervuld; de nauwe, zuurriekende varkenshokken met vuile grollende zeugen op stro en nette, rooskleurige viggetjes, die driftig naar buiten wilden; de kalverstal, de paardestal, de stierenstal, en, zijnde een schaapgoed, de schapenstal, waar uit de rijen blatende, als gestrafte scholieren langs hun kribben vastgebonden schapen, een doordringende bokkengeur steeg, - en bewonderde dan de gebouwen, alles in ijzer, in | |
[pagina 62]
| |
steen of arduin opgemaakt, - zelfs met stenen welfsels en ijzeren balken omhoog, wees hun de trotse boer, en gekomen aan het zogenoemde braskotGa naar voetnoot1., achter de gevel waarvan eensklaps een luid kindergeschrei ontstaan was, bleef men lachend en schertsend vóór nicht Pauwels staan, die, haastig daarheen gelopen, schielijk met haar kleine Charles-Louis te voorschijn kwam, wiens afhangende broek zij weerom hielp aandoen. Eindelijk geraakte het gezelschap bijeen en stapte langzaam heen, vooraan de vrouwen met hun bontkleurige linten om het hoofd, de mannen achterna, en gans vooruit, gelijk de reus van 't hof, de struise boer met Zieneken, die, oprecht beschaamd, Sidonie nevens haar had doen blijven. Hun tocht door de straten, toen zij met het toestromend volk het dorp binnenkwamen, waar talrijke lieden op stoelen vóór hun met vlaggen en wimpels versierde woningen zaten, wekte niet weinig de nieuwsgierige bewondering van de dorpelingen. - Wie is dat meisje nevens boer Van Daele? hoorde Zieneken nu en dan halfluid in het voorbijgaan vragen, terwijl de wezens en de stoelen bij elkander schoven. Een sterke blos was toen haar antwoord; maar de boer, hoogst gevleid over de aldus op hem gevestigde aandacht, had telkenmale een lach van trots en vreugde op 't gelaat en stelde er als het ware moedwilligheid in, door overdreven voorkomendheid jegens De Vlieghers nichtje de domstoute nieuwsgierigheid van de dorpelingen nog te prikkelen. Naarmate zij in de lange en brede, voornaamste straat van Onderdale drongen, waar in enkele fraaie huizen welgeklede heren en dames met kinderen vóór de vensters zaten, namen krieling en gejoel toe, en werd hun slenterende vaart nu eens door een hele bende lui vóór hen stappende en lui pijpenrokende jongelingen vertraagd, dan door het ontmoeten van allerlei vrienden of kennissen volkomen onderbroken. De eierkoers was reeds begonnen; op ongelijke afstand van elkaar, hier rechts, daar links van de straat, lagen, midden een hoopje zand, de aan stukken te rijden eieren op de kasseide; | |
[pagina 63]
| |
rond elk ei bewoog zich, uitgelaten, een drom boeren en boerinnen; de sjezen, ieder door een lomp, zwaar boerenpaard bespannen en bezeten door twee mannen, die zich beurtelings, ingevolge de ligging van de eieren, de lijn overmaakten, kwamen op draf van de ene kant van de straat naar de andere gewaggeld, en aan de niet twijfelzinnige kreten van de aanschouwers werd het kenbaar of de kamper erin geslaagd was of niet, met het wiel van zijn rijtuig het ei te verbrijzelen; de mannen van de sjees, die aldus het grootste getal eieren brak, behaalden de eerste prijs. Gedurende enige stonden staarden de langsheen de huizen geschaarde gasten dit schouwspel aan, - een der bekoorlijkste die er bestaan in de ogen van de boer, en hier, nog aantrekkelijker gemaakt, door de waarde van de prijzen en door de omstandigheid, dat te Onderdale steeds echte, goede eieren en niet houten of ijzeren voorwerpen voor de prijskamp dienden, - en gingen dan voort, alover de dorpsplaats, waar kramen en paardekensmolens voor het ogenblik schier verlaten stonden, en verder alover de brug van de vaart, die het dorp in twee verdeelde, tot aan de herberg, waar de prijsuitreiking geschieden zou en waar al het volk als vanzelf heenstroomde. Boer Van Daele was tot de hoogste graad der opgewondenheid gekomen. - Willen wij eens dansen, mijn zoetekind? riep hij verrukt door het geluid van het orgel, dat daarbinnen kermde; en een gebaar makend om Zieneken in de lenden te vatten. En zich tot een van de dienstmeisjes kerend, die haastig en zwetend in de stikkende herbergzaal tussen hem en een door vrijers bezeten bank poogde te geraken: - Hé, Fientje! schaterde hij, - breng ons ook eens een fleske Leuvens, voor mij en mijn liefje; de anderen moeten het niet al alleen hebben. Deze scherts, door ieder der gasten gehoord, vergrootte nog de algemene vreugde en toen het ‘reiske’ pinten, dat Van Daele voor heel zijn ‘compenietje’ gevraagd had, opgebracht werd, tikte Guustje, thans de vrolijkste van allen, op de gezondheid van de twee nieuwe vrijers. Allen schaterden en juichten, uitgenomen Zieneken, die in de klucht geen bijzondere smaak scheen te vinden. Het was eerst toen de eierkoers geheel geëindigd was en 't volk al wat uiteengedreven, toen men nog twee, drie andere | |
[pagina 64]
| |
herbergen bezocht en tante Fiene met haar stijve, verdwaalde ogen, die maar slecht meer gaan kon, had laten horen, dat zij niet verder zou geraken, en toen Theofiel en Charles-Louis, de kleinen van nicht Pauwels, betrekkelijk een onder hen te delen greepje noten handgemeen geworden, in elkanders aangezicht geschrabd en gespuwd hadden, wat natuurlijk een wederzijdse schreipartij teweegbracht, dat er gewaagd werd van weer naar huis te gaan, om vóór 't vertrek nog iets te nutten. Een zachte, aangename lucht had de drukkende hitte van de dag vervangen, wanneer zij op 't pachthof weerkwamen. Men zette zich opnieuw aan tafel en nutte - alhoewel, om boerke Van Heules spreuk aan te wenden, ‘saucietjes’ en kiekens op de maag nog lagen te vechten - hesp met eierkoekboterhammen en bier. De samenspraak liep thans op de vermaken van de dag en allen waren het eens om te verklaren, dat zij zich uiterst wel verheugd en nog nooit zoveel volk in Onderdale gezien hadden. Een zekere ernst nochtans begon bij 't naderend uur van afscheidnemen de gasten te bevangen; zelfs Van Daele was schielijk verstild en toen de avondzon al door het dichte boomgaardlover haar steeds goudkleuriger wordende pijltjes in de kermiszaal begonte schieten, en men nog eens de pijpen aangestoken en de karaffen bier geledigd had, stonden de genodigden langzaam recht en verklaarden dat het tijd werd van vertrekken. Van Daele poogde tevergeefs hen nog langer te houden; enkelen, zoals boer De Vliegher en de Lootens, waren vrij ver van huis en allen overigens moesten nog diezelfde avond eens rond hun stallen gaan, om na te zien of de knechten in hun afwezigheid de beesten niet verwaarloosd hadden. Men wenste elkaar de goedenavond. Nicht Pauwels en haar kleinen trokken met kozijn De Vreese, met de nichten De Coster, kozijn Van de Walle en nog anderen naar het gemeentehuis, waar hun sjezen uitgespannen stonden, en de rijtuigen van Guustje en Triphon, die nagenoeg een zelfde weg te volgen hadden, werden reisvaardig gemaakt. Menige handdruk werd gewisseld, en Van Daele vergezelde al koutend beide sjezen, tot aan het uiteinde van zijn dreef. - Komt gij binnen kort niet eens naar Meerhem, boer Van | |
[pagina 65]
| |
Daele? riep De Vliegher, zich nog omkerend, terwijl het paard reeds begon te draven. - 't Kan wel zijn, antwoordde de boer met luider stem. - Met een week of drie misschien, riep hij nog luider, naarmate 't rijtuig zich verwijderde, en, de hand zwaaiend als laatste groet aan zijn gasten, die zich in de sjezen ook nog eens omkeerden en ‘goenavond’ knikten, verdween hij achter de bomen van zijn dreef, gelijk de beide gespannen, rammelend en klepperend over de steenweg begonnen te rijden. De avond daalde glansrijk over 't eenzaam veld, toen zij uit Onderdale kwamen. - Hier is het toch stil, sprak boer De Vliegher. Een hele tijd reden zij sprakeloos vooruit en staarden rechts en links over de rijke akkers, terwijl de duizenden geruchten van het feest allengs verstierven in een vluchtend verschiet, vanwaar somtijds nog een kort gezang, een scherpe kreet, een ver muziekgeschal gehoord werd. Dat schielijk contrast van die woeling in 't dorp en die rust op het veld wekte in hun gemoed een onvrijwillig gevoel van stille overpeinzing en Zieneken voelde weerom alle neiging tot lach en tot scherts haar verlaten, om zich met inniger gedachten bezig te houden. Zij keek op Guustje, tersluiks; het keek peinzend naar de sjees van Triphon, die waggelend vooruitreed door een gonzende muggenzwerm omfladderd. - Het peinst op Emerance! sprak Zieneken inwendig. Zi ook keek mijmerend vóór zich alover de landen. Welk een scone avond! De prachtige septemberzon zonk vurig achter de verre bomen, tintelende goud- en zilverglanzen wemelden door de bladeren der groene rapenvelden en, vóór een donker dennenbos terzijde van de weg, stond een reeks dunne jonggeplante populierkens, waarvan het lover reeds zo geel was, dat zij als flikkerende kaarsjes op 't duistergroen van 't woud schenen te branden. - 't Zijn juist gelijk de lichtjes op het hoogaltaar, 's avonds in het lof, dacht Zieneken. En hoe zonderling toch! Na zulk een vreugdevolle dag, terwijl zij zwijgend hun weg vervolgden, kwam allengs een treurig en nog niet vergeten tafereel voor de ogen van het meisje opgerezen: de brandende kaarsjes in de schemerige | |
[pagina 66]
| |
kerk rondom de zwarte lijkbaar van haar moeder... En zo van lieverlede zweefde haar gedachte voort in weemoedvolle dromen, die 't gegons van de muggen wiegde, terwijl het avondlicht steeds daalde, en kwamen allerlei treurige beelden uit 't verleden, waarin enkele gebeurtenissen van de dag met de gedaanten van Guustje, van Emerance, van Van Daele zelf samensmolten, haar geest voorbijgesneld, en, toen zij aan De Vlieghers hofje kwamen, veegde zij een traan van stille ontroering uit haar oog. | |
V
| |
[pagina 67]
| |
staken. - Zij zijn beiden onnozel geworden of zij hebben elkander buiten mijn weten ‘zottigheid gezegd,’ was toen Siednies mening, want als zij Zieneken daarover sprak, kon zij volstrekt geen bepaaldere uitleggingen bekomen. Beiden echter, Guustje en Zieneken, voelden diep deze wederzijdse vervreemding en verweten inwendig elkaar daar de schuld van te zijn: - Zieneken is kwaad op mij, dacht Guustje, - en ik weet niet waarom. En 't meisje van haar kant, zuchtte soms treurig: - Ik kan niet peinzen wat Guustje tegen mij mag hebben, maar het wil mij haast niet meer bezien. Van Onderdale-kermis, van de aldaar door Guustje zo zonderling uitgesproken woorden, van alles wat er op die dag geschied was, hadden zij met elkander nog geen enkel woord gewisseld. Aldus verliepen enige weken. Het was een buiige namiddag van oktober. Zieneken was na de vespers thuisgekomen en met een oud versleten boek bij 't kleingeruite venster gaan zitten. Oom was als naar gewoonte in het dorp wat blijven kaarten en de oude meid ook ergens uitgegaan, en diezelfde dag waren Sidonie en Guustje Lootens met hun moeder eens naar Akspoele gereden, om Triphon en Valerie te gaan bezoeken. Als wij zo gans alleen, bij sombere, treurige najaarsdagen thuis zijn en er in ons hart iets ligt, dat ons bekommert, dan kunnen wij daar soms doelloos blijven zitten, met een boek dat wij niet lezen in de hand, en in de stille eenzaamheid, die ons omringt, onze gedachten laten gaan en dwalen. Dan is het, als haalden wij in het geheim een ander, eigen boek, een boek dat uit de gewaarwordingen zelf van ons hart en ons gevoel vervaardigd is, te voorschijn, en als legden wij er rondom ons vertrouwelijk de bladzijden van open. Dan zijn wij geen mensen meer, maar geesten: wij denken, wij gaan, wij spreken, wij reizen, wij wenen, alles tegelijk en alles ondereen, en zo helder ontbloten wij dan gans ons binnenste aan ons eigen, dat al onze gevoelens om zo te zeggen op ieder voorwerp, waarop wij de blikken vestigen, voor ons te lezen staan. Wee dan de ingedrongene, die ons in onze zoete mijmeringen komt storen! Hij is ons als een dief, als een spion die ons geheim verraden komt, en wat hij ook aan- | |
[pagina 68]
| |
wende om ons te behagen, ons oor, te zeer met andere tonen bezig, luistert hem verstrooid aan, ons hart; te zeer gevuld, vindt hij gesloten. Aldus zat Zieneken, het boek half toegevallen op haar schoot, met haar vingeren tussen de bladzijden, het blonde hoofd een weinig omgewend, zodat de grijze weerschijn van die treurige oktoberdag haar blank, recht voorhoofd, haar lieve blauwe ogen, haar sinds korte tijd verbleekte wangen, gans haar innemend en ietwat weemoedig gelaat met flauw licht en schaduwlijnen omhulde. Zij staarde dromend door het venster naar de grote, brede waterput, die, omringd van kromme wilgetronken en beschaduwd door een hoge notelaar, die nu en dan zijn bruinend lover schudde onder een ruwe windvlaag, nevens de stallen lag... naar de Bruiloftput!... Zijn geschiedenis was haar bekend. Vóór honderden jaren woonde op deze hoeve een oude boer alleen met zijn jonge dochter. Deze was wonderschoon en een jongeling, die zij ook liefde toedroeg, beminde haar; haar huwelijk met hem werd besloten en de dag van de bruiloft vastgesteld. Nooit echter zouden zij elkander huwen. Eens, op een avond, kwam een oude rijke boer uit een afgelegen gemeente op de hoeve aan, die door de schoonheid van Helena - zo heette 't meisje - zodanig verleid werd, dat hij haar zijn hand aanbood. De bekoring tot fortuin en weelde deed haar aanvaarden en de liefde van Alfons, de minnaar van haar hart, verwerpen. Gans het dorp vierde feest op de dag van deze bruiloft. Daar kwam de schitterend versierde bruiloftwagen, door zijn twee rijkgetooide paarden getrokken, met de beide echtelingen het hof van de hoeve opgereden. Geluk en vreugde glansden op het overschoon gelaat van de prachtig toegeruste Helena. Maar, o! ineens verbleekte zij. Dáár, aan de boord van de grote, diepe put, stond een man, roerloos en onheilspellend als een beeld der wraak... Alfons, de verlaten minnaar. Zijn fonkelende ogen straalden betoverend naar de paarden, en, o schrik! de paarden, als door een bovennatuurlijke kracht overheerst, kwamen schielijk verwilderd met de wagen naar hem toegesprongen. O ijselijke stond! de wagen bij de put! Een nare kreet van angst weergalmde, de hinnikende rossen, | |
[pagina 69]
| |
driftig op hun achterpoten gesteigerd, de manen te berge gerezen, schenen in een ogenblik van onuitsprekelijke worsteling als over de put te hangen; een dof, een akelig geplons deed het bruisend water spatten, men zag, men hoorde iets afschuwelijks, en de stond daarna was de schitterende wagen, waarop de boeverGa naar voetnoot1. en de beide echtgenoten als verstomd van schrik genageld bleven, in de vreselijke put verzonken, om er nooit meer uit te komen... Nooit... want dáár, in de onpeilbare diepte van het water, ligt hij steeds nog, met mensen en paarden, zoals hij erin gevallen is, en daar ligt ook Alfons nevens zijn minnares, de schone maar trouweloze Helena. Zo luidde de legende van de grote waterput, die sedertdien de Bruiloftput geheten werd; en oude lieden wisten er nog bij te vertellen, dat geen jong meisje meer op deze hoeve haar hartsminnaar verstoten zou om met een andere voor 't geld te trouwen, zonder hetzelfde lot te ondergaan als de schone Helena. Zieneken sidderde. Oom lachte somtijds wel met haar, omdat zij dit alles zo licht scheen te geloven, en zij wist ook wel dat zulks zeer onnatuurlijk was, doch voor niets ter wereld had zij water uit de put gehaald; en ook de knechten op de hoeve staken er van ver hun lang pomphout in, wanneer er water in de mestput voor de stallen moest getrokken worden; ja, zelfs had eens een oude stalknecht zijn dienst opgezegd, omdat De Vliegher hem in 't ijs van de Bruiloftput een bijt wilde doen houwen, waar de eendjes zouden gaan drinken. Zieneken was rechtgestaan en had wat dor hout over het pruilend haardsteevuur gekraakt, dat schielijk nu op 't zwart van de schouw weerlichtend danste, terwijl de avond reeds in grauwe schemering door 't lage keukenvenster daalde. - Boewoewoe! blafte ineens met grove stem de oude wachthond op het hof. Zieneken, half over 't vuur gebogen, hield luisterend het hoofd naar de ingangdeur gewend. De hond blafte opnieuw en deed zijn ketting rinkelen; een zware stap kwam langs 't plankier genaderd. Het meisje rees enigszins verschrikt op, met nog een greepje droge takjes in de hand: - Och God! dacht zij, - dat is de stap van onkel niet en 'k ben | |
[pagina 70]
| |
hier gans alleen op 't hof. - Is er geen belet? klonk een luide, welbekende stem, terwijl in 't geklets van de regen de voordeur openging. Een rosen-witgevlekt hondje sprong zoekend vooruit in de keuken, door een geblaas van het katje begroet en vooraleer Zieneken met haar nog gans bedeesd: - Kom maar binnen! geantwoord had, stond reeds een hoge, forse en haar goed bekende gestalte in het midden van de keuken voor haar: - Och God! boer Van Daele! kreet het meisje, van verbazing haar handen samenvouwend. Een lustig gelach weergalmde: - Gij zijt verwonderd mij te zien, mijn zoetekind, geloof ik? klonk het vreugdig in de keuken, en de struise boer, zijpend nat, ondanks zijn regenscherm, kwam vuurrood en glimlachend tot Zieneken genaderd en stak haar zijn brede hand toe. - Had ik het dan niet gezegd, dat ik in 't kort naar Meerhem komen zou? lachte hij nog luider, herhaaldelijk haar hand schuddend. Zieneken ademde: - Ach! wat had ze toch geschrikt! lachte zij nu ook, met nog van ontroering kloppend hart. God! en haar deur die zij niet toegegrendeld had, als er zoveel booswichten en dieven liepen, waarvan zij zo benauwd was... - Maar zet u, boer Van Daele, ging zij voort, de dikke pachter bij de haard een stoel aanbiedend... - Zet u. Wel! wat zijt gij nat! En onkel die nu juist niet thuis is! Hij zal zich na de vespers aan 't kaarten wat vergeten hebben; doch ik verwacht hem alle ogenblikken weer. En zij keek werktuiglijk door 't venstertje of zij hem wezenlijk nog niet zag komen. Doch de boer schudde het hoofd: - O! dat geeft niet, dat geeft niet, herhaalde hij, terwijl hij voor de haard ging zitten en Zieneken lang en als verrukt bekeek, - ik was voor hem toch niet gekomen. Zieneken, weldra van haar beteutering hersteld en door de komst van boer Van Daele uit haar dromerijen gewekt en tot de werkelijkheid teruggeroepen, vroeg nu aan de dikke pachter wat zij hem aanbieden mocht, een schel hesp, wat kaas met een boterham of wat koud rundvlees - 's zondags hadden zij er steeds. Maar de boer schudde het hoofd en lachte haar voortdurend aan. - Neen, sprak hij, - dank, noch kaas, noch vlees. Anders niets dan een glas bier; een glas uit | |
[pagina 71]
| |
uw hand geschonken, zulde Zieneken, voegde hij er met nadruk bij en achteroverhellend, om haar nog beter te aanschouwen. Na nog herhaald aandringen, ging Zieneken hem dit uit de kelder halen. - Hij is voor onkel niet gekomen, dacht het meisje, terwijl zij het bier aan het tappen was; - voor wie komt hij dan? Ik zal mij nog moeten opgeruimd en blij tonen, zuchtte zij stil, - anders zou hij wel denken dat ik onbeleefd ben. Dit onverwacht bezoek beviel haar niet zeer. De boer keek strak en glimlachend in 't vuur, terwijl Zieneken in de kelder was. 't Was zonderling, hij scheen verheugd en ook toch enigszins verlegen. Met een soort van ongeduld, wreef hij ruw de handen samen, en toen het meisje bovenkwam, zag hij haar opnieuw met strelend oog aan en, het ontsnapte hem schier onvrijwillig, terwijl zij hem het glas toereikte: - Maar, Zieneken, riep hij, haar lichtjes met de hand over de lenden kloppend: - wat ziet gij er toch verduiveld hoe langer hoe snellerGa naar voetnoot1. uit! - Maar, boer Van Daele toch! lachte ook Zieneken, terwijl zij opeens sterk blozend achteruitweek. - Verduiveld snel! herhaalde de boer, verrukt het hoofd schuddend met nog vooruitgestoken arm; - nog sneller dan op Onderdale-kermiso! En hij deed haar vleiend weer bij hem komen, en eens ‘bescheid’ doen van zijn bier. Er heerste een poos stilte. Zieneken was bij het venster gaan zitten, en keek naar het slecht weer buiten. De boer, werktuiglijk en enigszins gedwongen in het vuur starogend, streelde zijn ros-en-witgevlekt hondje, waarop Zienekens katje strak, met ronde, gele ogen en verdikte staart, van onder tafel al grollend keek. Beiden op het gerucht omkijkend, blikten met een glimlach naar de twee vijanden. - Poes! riep Zieneken op half vermanende toon en als om iets te zeggen; zij ook was zo wat onthutst, zonder te weten waarom. Van Daele boog neer. - 't Is nog een dulGa naar voetnoot2., geloof ik, sprak hij, zijn regenscherm tussen de pikkels stekend. - Vfoe! Vfoe! blaasde de poes en vluchtte | |
[pagina 72]
| |
weg met hoge rug, door 't hondje achtervolgd. De boer en Zieneken moesten lachen. Buiten regende het hoe langer hoe heviger. - Is dat nu toch een weer! herbegon na een poos het meisje, terwijl zij ernstig over de grijze boomgaard tuurde, - al wie in de zware landen woont, moet waarlijk nu op zaaien niet meer peinzen. - Dat zal waar zijn, antwoordde de boer, ongeduldig haar blik volgend. - Wee voor de bulkenGa naar voetnoot1. langs onze kanten! sprak hij. Zijn stem klonk verkropt en ontroerd in zijn keel. Eensklaps stond hij recht. Hij kwam vóór Zieneken staan. Het meisje keek verwonderd op: - O! maar boer Van Daele, riep zij met ware belangstelling uit; - gij zult zeker wel in zulk een weer naar huis niet gaan, gij zult toch wachten tot dat onkel komt? Een nog meer zonderbare glimlach speelde nu op het vuurrood gelaat van de boer, wiens hoge en brede gestalte schier tot aan de zwarte kepers van de lage keuken reikte. - Neen, neen, sprak hij, onrustig zijn dikke handen heen en weer wrijvend, - ik, ik... Dat was toch zeldzaam! Maar, waarlijk, boer Van Daele was ontroerd en 't scheen als wilde hij iets zeggen dat er volstrekt niet uitgeraken kon; zijn hondeken, dat nevens hem gekomen was, stond, als het ware ondervragend, in zijn ogen te kijken. - Zieneken, sprak hij eensklaps, het meisje strak aanschouwend, - weet gij waarom ik vandaag naar Meerhem gekomen ben? Waarom gij vandaag naar Meerhem gekomen zijt? herhaalde Zieneken, de blik schielijk gevestigd op haar katje, wiens groene ogen nu uit de somberste hoek van de keuken fonkelden. - Neen, boer Van Daele, dat zou ik niet kunnen raden, nietwaar? - Om te trouwen, sprak hij kortaf. - Om te trouwen, wel Here! kreet het meisje, ditmaal ten hoogste verbaasd; en na een stond de boer met een ongelovig oog bekeken te hebben: - Vandaag toch zeker niet? schertste zij. | |
[pagina 73]
| |
- Om een vrouwmens te zoeken, verbeterde de boer dadelijk zeer ernstig. En, nu hem gewis het ijs gebroken scheen, vertelde hij haar op statige toon, dat het voor hem niet langer zijn kon om weduwnaar te blijven; want, dat zijn jongste dochter ook welhaast zou trouwen, en, dan niemand van zijn huisgezin bij zich meer hebbend, het hem aan oppas zou ontbreken; overigens, dat hij nog veel te jong was om op zo een schone ‘occasiesGa naar voetnoot1.’ als de zijne gans alleen te blijven, iets dat hij, weliswaar, niet te vrezen had, daar hij schier onophoudelijk van welstellende boerendochters of weduwen tijding ontving dat hij mocht komen als hij wilde; maar, zonder liefde zou hij nooit trouwen. Kortom, hij zegde haar dat zij een meisje was naar zijn zin en die hij sinds de eerste stond bemind had en dat hij haar thans vragen kwam of zij met hem trouwen wilde. Zieneken was, naarmate boer Van Daele sprak, beurtelings bleek en rood geworden; maar bij die laatste woorden kon zij haar ontsteltenis niet meer verbergen en bleef zij, tevens diep verwonderd en verschrikt, enige stonden voor zich staren, zonder een antwoord te kunnen vinden. De boer nochtans aanschouwde haar nu met strelende tederheid: - Allo toe, toe, Zieneken, zeg maar van ja, smeekte hij schier en legde, vooroverbui gend, de hand op haar schouder. Maar zij stond schielijk redt. - O! neen, neen, boer Van Daele, sprak zij, hem met de hand verwijderend en hem nu ook ineens zeer ernstig en bijna smekend aanstarend: - O! neen, neen, dat kan niet zijn! - Niet zijn! Och! waarom niet? hernam hij vleiend; - gij zult zo rijk en zo gelukkig zijn en over alles het meesterschap hebben; allo toe, Zieneken! En hij legde weerom de hand op haar schouder en poogde haar een kus te geven. Maar zij ontsnapte hem opnieuw en ging midden in de keuken staan: - Neen, neen; - wat peinst gij, boer Van Daele? herhaalde zij angstig, met van ontroering gloeiende wangen. - Neen, neen, dat kan niet zijn! Zij was zo diep geschokt, dat haar de tranen in de ogen stonden. | |
[pagina 74]
| |
- O! Zieneken, smeekte nog de boer en deed een stap nader. Op dit ogenblik piepte de balie aan het hofgat en beiden, werktuiglijk naar buiten kijkend, zagen in 't halfduister boer De Vliegher, die, van 't dorp teruggekeerd, traagzaam zijn hof opkwam. Zieneken verademde; de dikke pachter haalde wanhopig de schouders op. - Is het uw laatste woord? vroeg hij haar haastig. - O! ja, boer Van Daele, antwoordde zij smekend. - Mag ik er aan onkel niet van spreken? - O neen, neen! De boer zuchtte. - Het spijt mij, sprak hij, - het spijt mij diep; maar daarom toch geen kwade vrienden, en hij drukte haar de hand. Zieneken trok de hare spoedig weg, want boer De Vliegher kwam juist binnen. Deze was niet weinig verbaasd zijn vriend te zijnent aan te treffen: - Kijk, kijk! riep hij verheugd, - wat... Maar boer Van Daele liet hem de tijd tot ondervragen niet. - Ik moest vandaag naar Meerhem komen uit hoofse van mijn jaarlijkse houtvenditie, sprak hij, zijn vriend de hand drukkend, - en 'k heb van de gelegenheid gebruik gemaakt om eens tot hier te komen. - En gij hebt wel gedaan, zeer wel, riep vrolijk boer De Vliegher; - 't is enkel jammer dat de Lootens ook juist weg zijn; maar, zet u, Ivo, zet u; Zieneken, ontsteek eens 't licht; boer Van Daele gaat een schel hesp eten en een... - Niemendal, als 't u belieft, riep deze, naar de deur gaande; - ik ben zeer haastig, 'k stond juist op 't punt om te vertrekken, als gij ingekomen zijt; ge weet, de wegen liggen vuil en 'k moet nog doen inspannen. En De Vliegher en zijn nichtje nog eens de hand drukkend en goenavond wensend, trok hij tot grote verbazing van De Vliegher de deur uit. - Is dat verduiveld haastig zijn! sprak de oude boer, in de keuken terugkerend; - hebt gij hem wellicht de kop in gezegd, Zieneken? vroeg hij half lachend. - Maar nonkel toch! antwoordde 't blozend meisje, neerbuigend over 't lampje, dat zij aan 't ontsteken was, opdat haar oom haar ontsteltenis niet zou bemerken. Sinds enige tijd maakte hij haar vaak zulke zonderlinge opmerkingen en keek haar zo peilend aan, dat zij somtijds niet | |
[pagina 75]
| |
wist waar de ogen wenden van schaamte. Doch met Marie, die ook juist binnenkwam, veranderde het gesprek en weldra zetten zij zich alle drie aan tafel, om het avondmaal te nutten. Die nacht kon Zieneken geen rust vinden; allerlei sombere, onduidelijke dromen kwamen haar geest bevangen. Buiten waaide en stormde het vervaarlijk en telkenmale zij wakker schrikte, meende zij het huis op haar te voelen instorten of door de bij beken stromende regen meegesleept te worden. In haar pijnlijke sluimer zag zij Van Daeles heerlijk boerenhof, met zijn schone, hoge schuren, zijn net en pronkend woonhuis, zijn talrijke beesten op stal of in de weiden en geld, veel geld en schone kleren, alles met één woord wat weelde en rijkdom baart. En toen zag zij de boer, rood en struis, met zijn lachend gelaat, die haar versierd en opgetooid kwam halen om haar ter kerke te leiden. De ongeduldige paarden, met linten en bloemen gekroond, stonden aan de prachtige wagen gespannen; de boever deed met hoogmoed zijn zweep klappen, juichend volk woelde om haar heen. Blozend van geluk en vreugd bereidde zij zich om op de wagen te stijgen, maar, o schrik! toen verrees schielijk voor haar een indrukwekkend tafereel - de Bruiloftput! - En eensklaps scheen het haar als daalde zij er sidderend in neer... als zag zij daar, in de onpeilbare diepte, doodde grijsgroene doorschijnendheid van het water, geheel het akelig toneel ontstaan, zoals het haar inbeelding geschapen had. De bruiloftwagen, met linten en bloemen versierd, half verzonken in walgelijk slijk, de opgetooide paarden, hun manen te berge gerezen, als versteend in woeste razernij; de boever met onmachtig gebaar zijn rossen weerhoudend, en op de wagen, half zijdelings geheld, als gingen zij er afvallen en nochtans onbeweegbaar, de oude boer en nevens hem de schone Helena, schitterend van pracht in haar verblindende bruidstooi; en daarachter nog, in een versmoord verschiet, de dreigende Alfons, die als een wraakroepende geest over dit ganse treurspel te gebieden scheen. Een spookachtige grijnslach verwrong de vale lippen van hun monden, een doodse glans schoot schuins en strak uit de vergrote glasachtige ogen van mensen en paarden; en stomme vissen met traag smakkende muilen, grauwe weekdieren, | |
[pagina 76]
| |
aanstotelijk als wangedrochten, schenen traagzaam hangend en drijvend voorbij de drukkende onbeweegbaarheid van dit aangrijpend tafereel te zweven... En ineens scheen het haar nog, als werden schielijk die gestalten door een onvatbare gedaanteverwisseling in wezenlijke schepsels veranderd; als werden die rossen de paarden van boer Van Daele, die leidsman zijn knecht, als zat hij zelf op de wagen, zij, o schrik! nevens hem, en ginds, daarachter, met zijn glanzende ogen, hoe zonderling toch... maar... Guustje... Guustje Lootens in persoon, die daar grijnzend en dreigend op haar stond te kijken! Half ziek was 's anderendaags Zieneken. Zij had toch zulk een vreselijke droom gehad, zie ze tot oom; een droom waarvan zij zelf niets kon verstaan. De oude boer glimlachte stil. Hij ook had die nacht maar slecht geslapen; een zonderlinge aaneenschakeling van denkbeelden en omstandigheden had hem lange tijd wakker gehouden. Waarom was boer Van Daele ineens zo haastig vertrokken? Waarom zag Zieneken er zo ontroerd uit? Werktuiglijk was hij in zijn bed daaraan beginnen denken en enkele bijzonderheden van Van Daeles feestmaal, de dienstvaardigheid van de boer bij Zieneken, zijn neiging om steeds nevens haar te zitten en te gaan, een vraag: - Verkeert uw nichtje niet? die de pachter hem in stilte bij 't vertrekken, wel in de schijn al schertsend, maar in de grond misschien zeer ernstig had gedaan, dit alles was hem als zovele lichtstralen door het brein geschoten, en een voorgevoel had hem doen raden dat boer Van Daele.... ja, dat de rijke boer Van Daele Zieneken ten huwelijk was komen vragen, en... dat Zieneken hem van de hand gewezen had. Waarom had Zieneken hem van de hand gewezen? Die vraag was zo ineens bij hem opgekomen en eer hij die had opgelost, hadden er zich nog allerhande nieuwe bij de eerste gevoegd: - waarom had zij de hand van Lowie Billiet geweigerd? waarom liep zij sinds Onderdale-kermis zo bedrukt? waarom was zij ook sinds die dag zo koel jegens Guustje? waarom was Guustje zelf... Iets, waarover zijn oude meid hem sinds maanden reeds gewaarschuwd had, was hem dan schielijk weer in het geheu- | |
[pagina 77]
| |
gen gekomen. - 't Is zeker, zij zien malkander geerne, had Marie met haar sluw vrouwendoorzicht hem eens gezegd, van Zieneken en Guustje sprekend. Toen had hij dit niet geloofd; maar, van dag tot dag de jongelieden gadeslaand, was hij allengs beginnen twijfelen en thans was het hem eensklaps als een veropenbaring voorgekomen. Klaar als de zon was het hem thans gebleken dat Zieneken Lowie Billiet en boer Van Daele van de hand gewezen had, omdat zij Guustje Lootens beminde; klaar ook, dat Guustje, die Zieneken veel meer dan Emerance liefhad, boer Van Daele zo voorkomend bij zijn nichtje ziende, hierover had ergernis opgevat en daarom verbitterd scheen op het meisje; klaar, dat Zieneken slechts treurde omdat zij Guustje boos meende op haar; klaar, kortom, dat zij elkaar innig beminden en er tussen hen niets anders dan een misverstand was, dat overigens gauw zou effen komen. Hieraan was het dat boer De Vliegher gans die nacht had liggen denken en niet zonder genoegen, want het vooruitzicht van een huwelijk tussen Guustje, die zo braaf en vlijtig was, en Zieneken, zo lief en ook zo vol verdiensten, lachte hem zeer toe, daar hij overtuigd was dat het zo lang ongelukkig weeskind bij Guustje een trouwe steun en een heilzame toekomst zou vinden, en daarom was het ook dat hij zo schalks glimlachte, toen Zieneken hem zei dat zij die nacht slecht geslapen had. - Wonder, sprak hij, 't meisje guitig aanschouwend, - of het waar zal zijn wat ik gisteren hoorde zeggen? - Wat, onkel? vroeg Zieneken, blijkbaar ontroerd. - Dat Guustje Lootens Emerance kwijt is, hernam De Vliegher; - het schijnt dat zij met Lowie Billiet gaat trouwen; dit gerucht liep gisteren 't dorp rond. - O! riep onvrijwillig Zieneken en schielijk werd zij rood tot achter de oren. De boer glimlachte voort: - Mij dunkt, Zieneken, tergde hij haar, met moedwillige traagheid sprekend, - dat Guustje zot is van u? - Maar, nonkel toch! riep het meisje nog roder wordend. - Ja, ja, en dood jaloers van boer Van Daele; 't is daarom en om anders niet dat het zo droevig loopt... maar alles zal wel | |
[pagina 78]
| |
goed komen. Zieneken liep het huis uit, want voorzeker hield oom de gek met haar, riep zij; maar gans die dag huppelde zij toch zo opgeruimd en blij, en toen de kinderen van de weduwe Lootens 's avonds kwamen kaarten - met de reeds lange herfstavonden en niettegenstaande de koelheid tussen Guustje en Zieneken, geraakten zij nog nu en dan eens aan het spel, - was zij weerom zo gezellig en zo vriendelijk als vroeger en had zij haar welgezindheid aan allen willen mededelen. Des te treuriger bleef echter Guustje, die deze avond zelf met weerzin scheen te spelen. Gewis weet het reeds dat boer Van Daele hier gisteren geweest is, dacht De Vliegher. Diens doel was ook niet zulks te verbergen; hij vertelde het zijn jonge buren. - Ja, wij weten het, antwoordde Siednie; - wij vernamen het bij het terugkeren van Akspoele. - 't Was uit hoofde van zijn houtvenditie dat hij kwam, nietwaar, boer De Vliegher? vroeg naïevelijk Kamiel. - 'k Geloof van ja, knikte de boer, en ging een solferpriemtje halen, terwijl Marie uit haar hoek olijk naar Zieneken en Guustje blikte, die beiden beteuterd en sprakeloos in hun kaarten keken. - Of 't jaloers is van Van Daele! dacht De Vliegher, zijn pijpje ontstekend; - maar, pfu! alles zal toch wel in de goede plooi komen. | |
VI
| |
[pagina 79]
| |
niet begrijpen. En even vruchteloos had Marie, ruwe maar goede ziel en die stelselmatige vijandin was van allerlei gedwongenheid of vals gevoel, reeds meer dan eens, als Guustje 's avonds binnenkwam, hem een stond achter het schutsel houden staan en, hem met de elleboog in de zijde stampend, haastig in het oor gefluisterd: - Toe, gij dwaashoofd, klap er eens schoon tegen; het (Zieneken) is zot van u, - Guustje, verre van zulks te durven doen, werd dan soms nog veel schuchterder en zat nog veel meer dan eertijds - gelijk Marie het noemde ‘op de pijnbank.’ De boer begon zijn schouders op te halen; Marie begon op Guustje kwaad, ja oprecht kwaad te worden, Guustje zelf liep ganse dagen als een gefolterde ziel op zijn hof, en Zieneken werd alle dagen treuriger. Maar vaak komt een geluk bij ons aankloppen, wanneer wij reeds gewanhoopt hebben! Zieneken was op een zaterdagnamiddag naar het land gegaan, om tegen 's anderdaags wat eten voor haar konijntjes te plukken en keerde met de schemering huiswaarts, toen zij eensklaps aan de overkant van de straat Guustje ontwaarde, die daar met ploeg en paarden een klaverstruik omwrocht. Zieneken bleef stilstaan, met haar konijneneten in de arm, onweerstaanbaar aangelokt om daar een ogenblikje te vertoeven en te kijken. Het was zolang geleden dat zij Guustje niet meer zag zoals het eertijds was; bij haar was het of schuchter of misnoegd; hier, gans alleen, zou het misschien weerom zichzelf zijn. Het scheen haar als zou zij op zijn wezenstrekken kunnen lezen of het wel oprecht boos was op haar, en ook, 't zij boos of niet, zij voelde dat zij niet kwaad was op hem... en... niemand zou haar zien, de straat was zo eenzaam en ledig, de elzestruiken waren nog dicht genoeg en over de stille natuur daalde zo heimvol de avondschemering, met enkel nog die verre blonde streep in 't westen... O ja, zij moest hem eens zien. Zij keek. De beide bruine paarden, groot en kloek, kwamen dampend, met gelijke tred, gereden over de lange partij land, die naar het middenpunt enigszins klom. De scherpe ploeg, door Guustjes rechterhand bestuurd, boorde snijdend door het | |
[pagina 80]
| |
verdorde klaverveld en keerde met de riester de malse schellen om, die langs de lange rijen met een vette glans in 't dalend schemervuur blonken. Zieneken voelde zich tot bewondering bewogen! - Wat felle boer toch, dacht zij, en instinctmatig, als begoocheld, volgde haar blik de naderende vaart van ploeg en paarden. Maar ineens verschrikte zij: -Indien het mij eens zag? Het zou wel menen dat ik hem kom bespieden! En zij deed enige schreden huiswaarts. Doch zij vertraagde schielijk weer haar stap. - Nu moet het mij gewis zien gaan, sprak zij inwendig; - zal het niet denken dat ik hem ontvluchten wil?... Ik moet hem toch goenavond zeggen. En zij hield weerom stil. Guustje had haar reeds ontwaard. - Goenavond, Zieneken, sprak hij de eerste en hield zijn gespan staan, terwijl hij flauw op haar glimlachte. - Goenavond, Guustje, was haar ontroerd antwoord en zij sloeg het oog ten gronde. 't Was zonderling; maar Zieneken ging nog niet huiswaarts - nu zij echter de ‘goenavond’ had gewenst, en Guustje ook keerde nog zijn rossen niet, die krachtig blaasden, om 't laatste stukje land te bewerken; er heerste een ogenblik vol drukkende stilte; beiden schenen diep ontroerd; het was alsof zij beiden voelden dat zij malkander toch wat meer te zeggen hadden, iets dat hen sinds lang op 't hart lag en er nu volstrekt af wilde. Er komt een stond in de liefde, waarop de schuchtersten tot stoutheid overgaan; een stond door de gelegenheid, door 't uur en door de eenzaamheid begunstigd, en als het ware opzettelijk geschikt om de voor elkaar geboren harten in een gelijk gevoel, in een zelfde beweging te verenigen en te versmelten. 't Was Guustje, die de eerste stap deed. Met bevende hand had hij de lijn van zijn paarden aan de greep van de ploeg vastgemaakt; met ontsteld gelaat was hij al over 't mennegat bij Zieneken gekomen. - Zieneken! sprak hij en er kropte schielijk iets in zijn keel, dat er geen enkel woord meer uit liet komen maar zijn hand - hij wist het zeker niet - lag op de schouder van het meisje. Zij verbleekte opeens. - Wat is er, Guustje? vroeg zij zacht | |
[pagina 81]
| |
en nauw verneembaar en sloeg eens 't oog op hem en keek dan weer ten gronde. Wat er was?... Zie... Guustje zegde het haar... In een taal, die hij nimmer geleerd had, met een overtuiging waartoe hij slechts sinds een stond de kracht gevoelde, sprak hij haar - zonder spreken, maar met de mond op haar mond, maar met het hart tegen haar hart, en met de hand in haar handen, van hun lang geschil, hun verdriet, hun smarten, hun verzoening. Hij was als van zichzelf, hij begreep noch zijn daad, noch zijn stoutheid, hij smaakte enkel het onuitsprekelijk geluk, waarmee zijn overborrelende liefde hem het hart verzadigde. Zieneken kwam eerst tot het bewustzijn weer; een zweem van treurigheid veegde schielijk de geestdrift van haar gelaat: - O! Guustje, gij bemint Emerance! sprak zij met zacht verwijt. De jongeman trad een stap achteruit met een ontkennend gebaar van zijn hand: - Ik heb ze nooit oprecht bemind, sprak hij - maar wat er vroeger ook bestond, is thans geheel gedaan. En ook met spijt op zijn beurt zijn vriendin aanstarend: - Maar gij, Zieneken, hernam hij langzaam en ernstig, - gaat gij met boer Van Daele niet... - Zieneken! riep schielijk een scherpe stem in de richting van De Vliegkers hoeve. - Och God! schrikte het meisje; spoedig de hand van haar minnaar loslatend! - Marie roept, en het wordt reeds zo laat, ik moet heen... - Wacht een ogenblik, sprak Guustje, - ik ga mee. En ineens zijn ploeg omkerend, zette hij die voor de laatste maal op 't laatste nog te bewerken reepje grond, en in gans zijn moedige houding, in de rassere tred van zijn dampende, nog door het schemerlicht vergrote paarden, in de vruchtbare schel, die haar bruine flanken openlegde om de kiem der toekomende oogsten te ontvangen, in de houding zelf van het meisje dat, onbeweegbaar aan de boord van de akker, het ganse schouwspel te bezielen scheen, lag er iets verhevens, iets bemoedigends, dat in de eenzame bespiegeling van 't avonduur geheel dit landelijk en vreedzaam tafereel als een zinnebeeld van stil geluk, van hoop en liefde deed uitschijnen. | |
[pagina 82]
| |
Zij kwamen aan De Vlieghers hofje. Guustje liet zijn rossen aan de balie staan en trok met Zieneken binnenshuis; het licht brandde reeds. Een reusachtige gestalte met een bol, lachend gelaat en twee dikke, naar hen uitgestrekte handen, dat was het eerste wat zij zagen: boer Van Daele! Onvrijwillig deinsden beiden als verschrikt achteruit en op hun gelaat, in hun ganse houding en manieren, lag zó klaar hun geheim te lezen, dat boer De Vliegher en Van Daele en Marie, allen terzelfder tijd door één gedachte overheerst, de jongelieden roerloos aanstaarden, op hun uitleggingen wachtend. Zij toefden slechts een ogenblik... Met een soort van haast, als vreesde hij dat zij hem nogmaals kon ontnomen worden, had Guustje de hand van het meisje gevat en was hij met haar tot bij oom genaderd: - Boer De Vliegher, sprak hij schier plechtig en de grijsaard helder in de ogen aanschouwend, - ik kom u de hand van uw nichtje vragen; wilt gij mij die toestaan? De oude boer, een grote verwondering veinzend, keek lachend op zijn blozend nichtje: - Is het uw gedacht, Zieneken? vroeg hij. - Ja, ja 't; 't is het van eigen! haastte zich de ruwe Marie in Zienekens plaats te zeggen, daar zij bemerkte dat het meisje zo diep ontroerd was, dat zij bijna niet spreken kon. Boer Van Daele, eerst zwijgend en wezenlijk verbaasd, kwam nu weerom met zijn vette, purperen handen naar de twee verloofden vooruitgestoken: - Heb ik het u niet gezegd, mijn zoetekind, dat wij niettemin steeds goede vrienden zouden blijven? riep hij tot Zieneken, terzelfder tijd ook voor de anderen zijn geheim klaar makend; - doch, zeggen is maar zeggen, en luister hier wat beter is: Ik kom u met uw aanstaande man -en hij wees met de vinger naar Guustje - op de bruiloft vragen van mijn jongste dochter met Lowie Billiet en op de mijne - en zijn vinger bleef een hele wijl op zijn borst gericht, terwijl zijn ogen bij het aanschouwen van Guustjes en Zienekens nieuwsgierige verbazing van blijdschap fonkelden. - Ja, op de mijne met de weduwe De Baere, van Merkegem, die stellig zeer met mij moet ingenomen zijn, daar zij mij, als zijnde eergisteren voor de achtste maal, tijding zond dat ik mocht komen als ik wilde, - bruiloften, die beide nog | |
[pagina 83]
| |
vóór het Nieuwjaar zullen plaatsgrijpen. Welke wederzijdse gelukwensen en proficiats bij deze laatste verklaring in De Vlieghers huis weerklonken, ware moeilijk te beschrijven. De oude boer trok in zijn kelder. Hij kwam er weldra uit met een zwarte fles, die hij zegepralend naar het licht hield: - Zieneken! 't is een van de laatste, riep hij; - 't is nog een van die, welke ik met uw vader zaliger in de venditie van de oude pastoor kocht, nu dertig jaar geleden. Op uw gezondheid, mijn kind! De wijn werd uitgeschonken, de glazen gingen tikken. Zieneken weende. - Baas Van Daele, sprak De Vliegher, - ik nodig u ook met uw aanstaande vrouw en met uw dochter en haar aanstaande man, op de bruiloft die ik hier, en ook vóór Nieuwjaar nog, voor Zieneken en Guustje houden wil; en dit zal dan de laatste kermis zijn die ik hier zal geven, daar ik voornemens ben mijn boerderijtje aan die vlijtige, brave jongelieden over te laten, om dan in 't dorp, op mijn gemak, de enkele jaartjes, die ik misschien nog te leven heb, te gaan slijten. Nog eens werden de glazen volgeschonken, nog eens bedankingen en gelukwensen herhaald, en dan gingen zij allen te zamen naar de weduwe Lootens. - Zie! sprak Marie, toen Zieneken die avond kalm, maar volzalig van geluk in haar kamertje trok, - had het met u beiden alzo no wat langer moeten duren, ik was er hier van door, want ik kon waarlijk uw wederzijdse dwaasheid niet meer verdragen!
Nevele, februari 1887. |
|