| |
| |
| |
Broeder en zuster
Zij keek, half over het portier gebogen, door het open venstertje, als de trein in het station aankwam. Hij stond haar af te wachten; doch eerst herkende hij haar schier niet meer. Het was zolang geleden dat zij elkaar gezien hadden. Hij nam haar vriendelijk bij beide handen, terwijl zij blozend en glimlachend van de spoorbaanwagen stapte, en kuste haar bewogen op beide haar wangen. Zij zag er zo goed uit, sprak hij. Hij droeg haar pakje in de hand en leidde haar tot aan zijn rijtuig, dat naar hen stond te wachten. Zij namen plaats nevens elkander. Dáár zaten zij nu nog bijeen, de broeder en de zuster, na zulke lange scheiding. Enige grijze haren doorkruisten reeds als zilverdraadjes zijn zwarte lokken; zij kwam slechts in de bloei des levens. Zij was ook lang en slank van gestalte zoals hij, doch iets kleiner; zij had ook donkerbruin haar, bruine ogen, en op haar aangezicht iets zachts en liefelijks, dat thans onder de indruk van haar gevoelens in een weemoedvolle glimlach scheen te versmelten. Van het verleden werd niet gesproken; hij vroeg haar niet, waarom zij sinds tien jaren niet eens bij hem gekomen was, niet eenmaal had geschreven; hij zei haar enkel, dat hij zo gelukkig was haar terug te zien en zij zo verschoond en zo veranderd was, dat hij haar nimmermeer herkend zou hebben. Hij sprak haar ook van Tante, die gestorven was, en vroe of deze gedurende haar ziekte veel had geleden. Een stile traan schoot langzaam in haar oog.
- O! zoveel! zuchtte zij. Zij bleven beiden een wijl stilzwijgend en lieten hun blik langs weerskanten van de weg over het landschap drijven, terwijl het open rijtuig hen door de zachte avondschemering naar hun woning voerde. Zij dacht aan Tante, die zij zo bemind had en die voor haar steeds zo goed was geweest; aan Tante, die zij wellicht nooit zou
| |
| |
verlaten hebben, had deze nog mogen leven. En hij dacht ook aan zijn eenzame en treurige levenswijze, en of zijn zuster het bij hem wel gewoon zou kunnen worden. Zij kwamen met de duisternis te M... aan, het dorp waar René woonde. Sinds de dood van vader was zij thuis niet meer geweest. Hij leidde haar op de kamer, die hij voor haar had doen bereiden, en wees haar de kast en de commodes aan, waarin zij haar klederen kon leggen. - Hier was het steeds uw vertrek, sprak hij, - als gij kind waart. Zij glimlachte bewogen en stak een binnendeurken open, en terwijl een traan van zachte ontroering haar oog schielijk verduisterde: - En hier was het de kamer van Moeder, antwoordde zij. Zij zagen elkander met aandoening aan. Hij leidde haar door al de plaatsen van het huis en zegde, dat zij alles volgens haar zin zou mogen schikken. En zij bedankte hem erkentelijk en dacht, dat hij toch goed was voor haar.
Laurence had zich nimmer tot haar broeder aangetrokken gevoeld. Dat kwam ook wel gedeeltelijk, omdat zij hem zo weinig gekend had. Vroeger, als nog hun beide ouders leefden, was René bij zijn oom in stad gaan wonen, om aldaar de leergangen van een school te volgen. Zij was dan nog zeer jong en aan haar kinderspelen had hij alleen in de vakanties bij tussenpozen deelgenomen. Hij was teruggekeerd naar huis omtrent de ouderdom van twintig jaar, en zij had zijn plaats bij Oom vervangen, om zoals René ook haar opvoeding in stad te bekomen. De jaren waren verlopen en later hadden zij elkaar slechts in de vakantie of op sommige bijzondere dagen gezien. Hij was ook reeds een man geworden toen zij nog een kind was.
Oom was intussen gestorven. Eens had Laurence vernomen dat René ging trouwen. Dit had Mama haar klagend gezegd, want zij en Papa waren er hevig tegen, omdat het meisje zo tenger van gezondheid was, en de tering, zei men, reeds twee van haar zusters weggenomen had. Dit huwelijk echter was nimmer aangegaan. Het meisje was vroegtijdig, gelijk haar zusters, aan een vliegende tering gestorven. Over dit alles had Laurence met haar broeder nooit gesproken, want zij gevoelde zich te vreemd bij hem. Moeder stierf en Vader
| |
| |
volgde kort op haar. Laurence ging alsdan juist haar laatste jaar naar school. De gemeenzaamheid van hun smart scheen, ditmaal tenminste, de betrekkingen van broeder en zuster nauwer te moeten toehalen. Doch neen; Laurence zocht haar troost bij Tante, die voor haar als een tweede moeder werd, en René bevond zich meer en meer afgezonderd en alleen. Verbitterd over de verlatenheid, waarin hem zijn zuster liet, had hij eens in een aanval van misnoegde droefheid op bitsige toon zijn spijt en ontevredenheid aan Tante uitgedrukt, in tegenwoordigheid van Laurence. Daarop was deze wenend in Tantes armen gevallen, en Tante had haar partij gekozen en haar verdedigd, en gezegd dat zij bij haar mocht blijven wonen. Dit had Laurence gedaan en sedert, alhoewel broeder en zuster niet in open vijandschap leefden, hadden zij elkaar nooit meer bezocht. René bleef gans alleen in het vaderlijk huis en zette de aanzienlijke handel van zijn ouders voort. Tante stierf - René verbande alle gramschap uit zijn hart en, het verleden vergetend, schreef hij aan zijn zuster een brief, haar vragend om bij hem te komen wonen. En Laurence had de woning verlaten, waar zij in het stille gezelschap van haar goede Tante zulke reine en vreedzame dagen gesleten had, en was, met een gevoel van dankbaarheid en zelfverwijt jegens de broeder, die zij zo verwaarloosd had en die haar thans nog zo toegenegen was, het oude vaderlijk huis terug komen bewonen.
Het waren dagen vol aandoening en zoete herinneringen, die eerste, welke Laurence nu weer op de plaats, waar zij geboren was, kwam overbrengen. Dáár sprak haar alles nog van haar kinderjaren. In de diepte der kasten, waarvan zij de inhoud in orde bracht, vond zij haar oude boeken terug, van in de tijd nog dat zij bij de nonnekens schoolging. Dáár hing nog aan de muur achter de deur een oud met verslenste bloemen versierd hoedje, waarvan de vorm haar thans deed lachen, maar dat naar de laatste mode was, toen zij het gedragen had. Dáár zag zij met ontroering, toegevouwen in een lade alleen, haar door de jaren geel geworden wit eerste communiekleed nog liggen, door Moeder zorgvuldig be- | |
| |
waard. Ook in de tuin prijkten nog, schitterend tussen de erwten- of saladebedden, enkele struikjes kapucijnen of juffertjes-in-'t-haar, steeds overblijfsels van die welke zij daar eens in parkjes gezaaid had; en de bijeen staande magnolia's, door hun halfronde bank omringd, aan de voet waarvan zij zich herinnerde een scheutje geiteblad geplant te hebben, stonden nu van de geurige ranken van deze plant tot in hun takken omstrengeld.
René wees haar in de fabriek de nieuwe stelsels aan en de vergrotingen die hij sinds Vaders dood had aangebracht. Dáár en in de magazijnen arbeidden nog enige van de oude werklieden, die zij er steeds gekend had: - O Mejuffrouw Laurence! Wat geluk u terug te zien! en wat zijt gij groot geworden en veranderd! riepen zij verwonderd uit. - En zeggen, voegde een oude meid erbij, terwijl zij met verbazing haar handen samensloeg, - dat ik ze nog, och Here! zo klein in mijn armen heb gedragen!
Laurence stelde belang in alles wat zij zag, en René vond er behagen in haar in alle plaatsen rond te leiden, om haar vreugde en nieuwsgierigheid te zien.
- En Mietje hebt gij ook nog, sprak zij, naar de zwarte merrie wijzend, toen zij de paardestal binnentraden. René knikte bevestigend en zegde, dat hij nu drie paarden hield, omdat er zoveel te vervoeren was. Een jong katje kwam strelend tussen hun benen gedrongen. - Och, Taine! riep het meisje vreugdig uit en boog zich neer om het diertje te vatten. René glimlachte: - Taine is zolang dood, sprak hij, het katje opnemend, dat haar ontvlucht was en het haar in de handen gevend, - maar dit is er nog een jongsken van.
Laurence werd het aldra gewoon in haar nieuwe levenswijze. Dat brede buitenleven deed haar goed, zij die zolang in een donkere stad opgesloten was geweest. Die vroege wandelingen rond de tuin, in de frisse morgenlucht, deden haar wangen roosachtiger blozen, haar ogen levendiger blinken. Zij was niet zonder een gevoel van vrees bij de broeder gaan wonen, die zij bijna als een vreemdeling aanzag, doch hij bewees haar zoveel goedheid en scheen zo gans zijn genoegen in haar tegenwoordigheid te vinden, dat
| |
| |
zij zich reeds van in de eerste dagen voelde gerustgesteld. Het waren aangename stonden, die welke zij met hem alleen in zijn uitspanningsuren mocht overbrengen. Dat was gewoonlijk's avonds, na het werk in de fabriek. Dan gingen zij, hun maal gedaan, en de werklieden vertrokken, zich neerzetten in de tuin op een bank, onder het lommer van een boom. Dáár spraken zij vertrouwelijk van vroegere jaren, van oude vrienden, bij het aanhoren van 't eentonige lied van de krekels in het gras, bij 't genieten van het rustig avonduur. Somwijlen ook bleven zij sprakeloos, het oog gevestigd op de gouden zon, die onderging tussen de verre bomen, de gedachten meegesleept in 't zingend geschater der heen en weer vliegende ende zwaluwen in het schemerlicht. Somwijlen nog, doch zelden, bleven zij in huis. Dan zette Laurence zich aan het klavier, en haar hand, als instinctmatig, opende weldra het muziekboek op de bladzijde van het een of ander oud vergeten liedje van hun kindsheid. O zoete herinneringen van 't verledene! Dan zong hij met ontroerde stem 't naïeve deuntje, terwijl haar vingeren, traagzaam zwevend over de toetsen, hem zachtjes begeleidden, en dan zagen ze nog beiden, in lang verlopen en gelukvolle dagen, hun jeugdige makkers, hun vrolijke neven en nichten terug, die in vakantietijden bij hen kwamen, en lachend en zingend, met hen dansten op 't groen pleintje vóór de deur bij zonsondergang, terwijl het avondklokje klepte op de toren, terwijl de zachte stem van Moeder hen kwam roepen voor het avondmaal. En dan zwegen zij opnieuw en zaten enige stonden te peinzen, elk in zijn herinneringen verdiept. Een broederlijke zoen kwam elke avond hun wederzijdse genegenheid bezegelen, vooraleer zij zich ter rust begaven.
René had aan Laurence gevraagd, of zij zich met zijn huisbestuur wilde bemoeien en zij had het aanvaard. Dit was een blijk van vertrouwen, waarvoor zij hem dankbaar was. In korte tijd wist zij door haar zorgen de woning dit levendig voorkomen te geven en haar broeder die duizenden kleine genoegens te verschaffen, welke alleen een minzame vrouwenhand bijbrengen kan. - Laurence, vroeg hij haar soms als zij vertrouwelijk, te zamen spraken, - spijt het u niet dat gij naar hier zijt gekomen? En zij antwoordde: - O neen, en
| |
| |
zegde dat hij voor haar zo goed, en zij bij hem zo gelukkig was. Hij glimlachte alsdan tevreden, doch herhaalde dat het leven hier zo eenzaam was en vroeg haar nog of zij niet zou begeren enige kennissen of vriendinnen te ontvangen: - Ik zou ze uitnodigen, sprak hij, - om van tijd tot tijd enige dagen bij u te verblijven. Maar Laurence antwoordde hem telkens dat zij weinig vrienden telde, daar zij bij Tante ook zeer afgezonderd geleefd had. Het enige vermaak, dat zij buitenshuis somtijds genoot, was van met haar broeder in zijn open rijtuig in het omliggende een uitstapje te doen, om nog eens al de oorden te bezoeken, waar zij in haar kinderjaren geweest was.
René had aan Laurence gezegd dat hij een vriend bezat, Leon Duval genaamd, die hij gewoonlijk ieder jaar voor enige tijd bij zich uitnodigde, doch dat hij ditmaal van gedacht was hem voor niet langer dan één dag te vragen, daar hij vreesde dat zijn aanwezigheid haar misschien zou onaangenaam zijn. Laurence antwoordde daar vooreerst niets op, doch meende in de woorden van René een verborgen spijt te ontdekken. Zij dacht ook dat het haar niet toekwam de broeder, die voor haar zoveel deed, van een gezelschap te beroven, waaraan hij scheen te houden, en welke ook haar inwendige gevoelens over een dergelijk bezoek zijn mochten, bad zij hem met oprechtheid juist te handelen voor zijn vriend alsof zij daar niet was, en voegde erbij dat hij die zijn vriend was, haar ook geenszins mishagen zou. René kon zijn vreugde niet verbergen bij zulke goede woorden en bedankte haar erkentelijk, en zij voelde zich ook gelukkig zijn inwendig verlangen zo wel begrepen te hebben.
Laurence was na het middagmaal op de bank onder de magnolia's gaan zitten, terwijl René aan zijn bezigheden bleef. Milan, haar broeders jachthond, lag slaperig en lui vóór haar voeten uitgestrekt. Zij was daar sinds enige tijd aan 't lezen, toen haar aandacht verstrooid werd door een geluid van stemmen en voetstappen, die tot haar schenen te naderen. Zij richtte het hoofd en ontwaarde met enige verbazing een in het zwart geklede jonge heer, die, door haar broeder vergezeld, zich wendde tot de plaats waar zij zich bevond.
| |
| |
Zij dacht dadelijk dat dit de vriend zou zijn, waarvan René haar gesproken had. Laurence had haar boek gesloten en was opgestaan, terwijl de jonge heer, zijn hoed in beide handen houdend, met een hoffelijke groetenis tot haar genaderd kwam. - Mijnheer Leon Duval, mijn beste vriend, - Laurence, mijn zuster, sprak René, de beide jongelieden aan elkaar voorstellend. De vreemdeling boog zich eerbiedig en het meisje groette hem met een vriendelijk welkom. Zij zetten zich neer onder de bloeiende bomen.
Het kwam Laurence zonderling voor, maar reeds bij de eerste oogopslag scheen het aangezicht van de jongeheer haar niet onbekend te zijn, al zocht zij vruchteloos in haar geheugen waar of in welke omstandigheden zij hem wel eens gezien mocht hebben. Zijn zeer aangename gelaatstrekken schenen een jaar of achtentwintig aan te wijzen, terwijl de uitdrukking van zijn grote blauwe ogen tevens zacht en edelmoedig was. Alleen verrieden zijn bleke kleur en zijn enigszins vooruitspringende kaakbeenderen, misschien ook te meer zichtbaar door hun contrast met zijn zwart haar en zijn zwarte kleding, die tengerheid van lichaamsgestel die men bij hen aantreft, die nog maar onlangs uit een zware ziekte zijn opgestaan.
René scheen zijn vriend een bijzondere genegenheid toe te dragen en vroeg hem herhaaldelijk en met belangstelling of hij nu gans genezen was. De jonge heer antwoordde ja; doch Laurence bemerkte hoe vaak hij hoestte en werktuiglijk ging haar blik van zijn zwarte klederen tot zijn met een rouwfloers overdekte hoed en zij gevoelde zich als onvrijwillig tot sympathie en medelijden aangedreven.
René herleefde in het gezelschap van zijn beste vriend en zijn geliefde zuster. Hij die steeds zo weinig van zeggen was, kon thans uren lang met hen gemeenzaam zitten spreken, en de uitdrukking van leed en droefheid; die sinds jaren zijn gelaat versomberde, scheen nu ook dagelijks meer en meer te verzwinden onder de heilzame invloed van opbeurender gedachten: - Ik ben zo gelukkig tussen u beiden, sprak hij somtijds met aandoening. Hij was ook moediger aan het werk, en Laurence bemerkte vaak met tranen in de ogen, hoe vaderlijk hij zijn dienstboden behandelde en
| |
| |
welke eerbied en genegenheid dezen hem toedroegen. En dit zicht kwam haar nogmaals voor als een stil verwijt over de onverschilligheid, die zij hem vroeger betoond had. Laurence had ook de jonge heer niet ongaarne te harent, weldra zelfs vond zij zijn gezelschap zeer aangenaam, en hij, nadat een eerste gevoel van drukking, wellicht door de tegenwoordigheid van de jonge juffrouw veroorzaakt, bij hem over was, scheen ook met volle geluk van de kalmte en de rust van het landelijke leven te genieten.
Aangename stonden, vreedzame dagen waren aldus verlopen.
René zat gans alleen in zijn kamer. Er komen uren, waarop men naar eenzaamheid verlangt. Het was een van die kalme en heerlijke septemberavonden, waarin ons de zomer nog eens zijn luister laat bewonderen, waarvan wij het verlies weldra zullen betreuren. Het avonduur heeft ook in zich iets poëtisch en treurigs, dat spreekt tot het gevoel van hem die er de schoonheid van verstaat. René keek door zijn open venster. Alles was zo stil dat geen bladertje verroerde; een eenzaam krekeltje zong in het gras; een grauwe vleermuis alleen vloog weifelend vóór hem in 't schemerlicht. Zijn oog dwaalde in de verte. Hij zag, door de reeds uitgedunde kruinen der naaste bomen, de geel-grijze hemel aan de westerkim, waarop een scherpe toren en hier en daar de hoogste populieren zich als donkere gezichtspunten aftekenden. Hij scheen een ogenblik te luisteren; het doffe gerucht van een spoortrein in de verte bromde traagzaam over het landschap. Zijn oog vestigde zich op nadere voorwerpen. Hij zag de laatste havergarven in stapels op een stoppelveld gelijk stille, elkaar omhelzende gestalten tegen elkander staan. Hij zag er die gevallen waren als smekende geesten met gevouwen armen vóór de voeten van andere liggen, die, achterovergeheld gelijk onverbiddelijke strijders, alle vergiffenis schenen te weigeren. Dit beschouwde hij in zijn gedachten verzonken. Hij keek in zijn spiegel. Hij zag de vroege rimpels op zijn gelaat door het contrast van de schaduw en het licht der laatste zonnestralen duidelijk afgetekend, en de witte haartjes glanzen die zijn zwarte lokken
| |
| |
doormengden. Hij keek opnieuw naar buiten. Zijn oog viel op Leon Duval en zijn zuster, die op de houten bank onder de schaduw der magnolia's nevens elkander zaten. Het meisje bloosde glimlachend als bij het aanhoren van iets dat haar zeer aangenaam zijn moest; de jonge man hield angstig zijn oog op haar gevestigd, als iemand die een antwoord afwacht dat over zijn toekomst gaat beslissen. O! was het een begoocheling? In dit ogenblik werd René als door een toverroede gans het verleden vóór de ogen gebracht. In een vluchtend visioen zag hij zichzelf daar ook nog zitten en een welbemind wezen aan zijn zijde. Zij luisterde ontroerd naar zijn woorden; hij spiegelde zijn hart in haar ogen; en dan zag hij ineens iets akeligs gelijk de dood en voelde iets wreeds als een onmenselijke hand die zijn hart verscheurde. Zijn blik had zich werktuiglijk tot de muur aan zijn bedstede gewend. Dáár hing het portret van een lieve, jonge vrouw, met glimlachend gelaat en glanzende ogen. Een zucht van smart en wanhoop steeg uit zijn boezem, zijn knieën knakten en zijn handen vielen krampachtig ineengesloten op de boord van het witte ledikant neer. En door de stille tranen, die zijn oog verduisterden, zag hij het schone afbeeldsel, waarop de laatste zonnegloed van de rode westerkim als een vurige stralenkroon deed glanzen, hem voortdurend met zijn lieve en onveranderlijke glimlach aanstaren.
De laatste bloempjes zijn ontloken. Het zijn de lilakleurige asters met hun gele hartjes, die dicht bijeen op hun stokachtige takjes staan, gelijk de laatste zwaluwtjes die ook te zamen zitten, vooraleer zij ons verlaten. De dagen zijn verkort en worden koel en mistig bij ochtend en avond. De nachtrijm hangt 's morgens een pareldauw aan de draadjes van het spinneweb. De lucht bij dage is rein en stil, zo stil, dat de windmolens, die niet kunnen draaien, hun ontblote zeilen als naakte geraamten onbeweegbaar over het landschap uitsteken. De gele bladeren van de bomen vallen traagzaam neer, met een licht geruis gelijk een weemoedige zucht, en kraken onder de voetstap. Het groene rapenloof vervangt de plaats van de golvende korens; de jonge haas
| |
| |
springt er verwilderd uit en vlucht voor de komst van de jager. De weiden zijn opnieuw bedekt met kort en fris groen, waarop het vee komt grazen. De jonge knapen zamelen de droge bladeren van de bomen of de dorre groes van de aardappelvelden bijeen, en maken er hun vuurken mee, waaruit men hier en daar de blauwe rook in dunne streepjes ten hemel op ziet stijgen. Alles schijnt te rusten; alles schijnt in stille overpeinzing tot een heimvolle gedaanteverwisseling over te gaan. Het is de zomer niet meer, het is de winter nog niet, het zijn de eerste dagen van de slapende en weemoedige herfst.
Leon Duval is vertrokken. René en zijn zuster hebben hem in hun rijtuig tot aan het station vergezeld en keren nu alleen naar hun woning terug. Beiden zitten stilzwijgend. Zij ondergaan die indruk van afzondering en spijt, die ons de afreis van een goede vriend achterlaat.
De herfstzon is onder in het westen; de duisternis daalt rasser over de aarde neer. De lantaarnen van het open rijtuig werpen hun dansende en gele stralen langs beide kanten van de steenweg en Milan loopt hijgend achter de voeten van het paard, juist voor het voorwiel van het rijtuig. Hij verkeert in gestadi gevaar door het gespan overreden te worden, maar hij heet het aldus van jongs af opgenomen en anders lopen wil hij niet. René laat hem begaan.
Laurence leunt zich achterover in het rijtuig en doet haar ogen toe als om te rusten. De vlugge ren van het paard veroorzaakt een koele wind, die haar doet huiveren. Zij vouwt haar wollen halsdoek dubbel toe op haar borst en verzinkt in gedachten. Zij droomt van de toekomst. Zij reist op de spoortrein; de loop van het rijtuig geeft haar zulke indruk. Hij die nevens haar zit is René niet, het is Leon Duval. Leon is tenger van gezondheid, hij hoest, de avondkilte doet hem kwaad, zij sluit het venstertje zorgvuldig en strikt een zijden doek om zijn hals. Zij vraagt hem of het beter is. Hij bedankt haar met een glimlach. Weldra komen zij aan in een grote stad door duizenden lantaarnen verlicht. Zij stappen van de trein en trekken door enige straten, zij aan zijn arm. Dáár staat een huis, niet groot, niet hoog, niet schoon, voor iedereen gelijk aan andere die er nevens staan,
| |
| |
maar voor haar glanzend en schitterend van pracht, want daar heerst geluk, voorspoed en liefde. Dat is haar huis en daar woont zij met Leon, want hij is haar man, zij is zijn vrouw. Hij doet de voordeur open en zij loopt ongeduldig binnen en in een ogenblik hangen haar twee, drie kleine knapen om de hals, die haar ‘Mama, Mama!’ toeroepen en haar beurtelings moeten omhelzen; en de jonge kindermeid komt haar met een glimlachend welkom het kleinste op de armen brengen, dat nog niet alleen kan lopen. Zij legt de koekskens en het speelgoed die zij heeft meegebracht, in de gretige handjes en geeft een tedere kus aan elk geliefd gezichte. En dan neemt zij haar kleintje in de armen, dat een meisje is, en streelt en kust het ook, en spreekt er kwelend tegen om het te doen lachen, terwijl haar hand zijn hoofdje zachtjes schudt en haar vingeren twee malse kuiltjes in zijn blozende wangskens duwen; en dan kust zij het en herkust het nog, en geeft het eindelijk aan de jonge meid terug, terwijl zij haar man bekijkt met een gelaat, dat glanst van trotsheid en geluk.
Laurence heeft haar ogen geopend. De stem van René heeft haar eensklaps tot de wezenlijkheid teruggeroepen; het meisje, gans in haar zoete begoocheling verzonken, heeft zijn woorden niet verstaan. Hik herhaalt: - Hij schijnt mij zo ziek, Laurence. - Ziek! zegt zij nog gans bedwelmd, als kon zij niet begrijpen van wie hij spreken wil. - O neen, herneemt hik nog eens, - Leon is niet goed.
Een koude huivering doorrilde haar ledematen. Helaas! zij wist het ook: zij had gedroomd!
Tien jaar zijn verlopen. Het huis, de tuin, de fabriek, geheel de levenswijze van René en zijn zuster zijn niet veranderd. Alleen is zijn haar nu gans wit geworden; alleen is haar slanke gestalte vermagerd, haar lieflijk gelaat verbleekt. Een uitdrukking van stille onderwerping ligt op hun wezenstrekken. Zij zijn beiden niet getrouwd, maar zo gelukkig in hun vreedzaam lot, zeggen de buitenlieden, en ze verdienen het ook, ze zijn zo braaf. René draagt aan zijn zuster het tederste gevoel van broederliefde toe; zij beantwoordt zijn genegenheid door haar minzame zorgen. Hij nochtans ziet
| |
| |
haar soms aan met een gevoel van spijt. Waarom, denkt hij, heeft zij de tijd van trouwen voorbij laten gaan! Hij heeft er haar zo dikwijls van gesproken, maar zij heeft het stelselmatig immer van de hand gewezen. Zij blijft liever bij hem, zegt zij. O! waarom ook zou ze zijn treurig leven nog versomberen door hem haar eigen smart te laten ontwaren? Zij zwijgt, maar soms in moedeloze dagen, wanneer haar broeder weg en zij alleen thuis is, soms dan gaat zij op zijn kamer en sluit er zich met haar gedachten op. Daar hangen nu twee portretten aan de wand; zelfde haar, zelfde ogen, bijna hetzelfde gelaat, dat haar minzaam tegenlacht. Ze zijn broeder en zuster. - Zij stierven beiden in de bloei des levens en beiden aan dezelfde kwaal. Zij stierven op het ogenblik, dat hun het lot een wereld van geluk en liefde liet ontwaren. Zij hebben slechts een korte tijd hier op aarde vertoefd en weinig smarten gekend; maar in het leven van de broeder en de zuster, die hen beurtelings bemind hebben en verloren, hebben zij die stille treurigheid achtergelaten, die, evenals de grauwe wolk tussen de heldere hemel en de jeugdige aarde, als een melancholieke sluier tussen de mens en het geluk blijft hangen.
|
|