| |
| |
| |
Vroege novellen en schetsen (1885-1901)
| |
| |
Het Erfdeel van Onkel Baptiste
Twaalf uren waren geslagen op de ouderwetse horloge. Amelie trok aan het klokje dat boven het huis stond en het geklank ervan verkondigde aan al de dienstboden en werklieden op de hoeve of in het veld, dat het uur van het middagmaal gekomen was. Amelie was dienstmeid op het pachthof; het was een dikke en kloeke veertigjarige vrouw, die sedert lange jaren bij Onkel Tiste, de pachter van de hofstede woonde. Op twee houten schabels, papstoelen genaamd, - van gelijke grootte op enige afstand van elkander in het midden van de keuken geplaatst, bevonden zich twee wijde en grote aarden schotels tot aan de boord gevuld met karnemelkpap. Rondom ieder van deze ruwe tafels stonden er enige kleine schabels geschaard, die als stoelen voor de werklieden moesten dienen. Tegen de muur was een lange houten tafel aan een der kanten voorzien van een teil gelijk de vorige, terwijl een houten bank die ervóór stond, de plaats aanduidde waar men zich moest neerzetten. Dit was de tafel van de wiedsters. De werklieden traden langzamerhand binnen, in groepen van twee of drie, de mannen met de rug van de mouw het zweet van hun wangen vagend, de vrouwen het stof van hun voorschoten schuddend of hun mutsen rechtzettend. Het was stikkend warm; het grootste deel van de arbeiders hadden hun ondervesten uitgedaan om meer op hun gemak te kunnen eten. Allen zetten zich neer en Onkel Tiste, die ook binnengekomen was, plaatste zich nevens hen. Het is voor de boer inderdaad een plicht op zijn hoeve nevens de knechten te eten, hij moet ten minste zich bij hen aan tafel zetten en enige mondsvullen uit hun teilen nemen; hij die het niet zou doen, zou aangezien worden als zijn evennaaste willende verachten en zou er zijn werkvolk door kwijt geraken. Onkel Tiste nam zijn klak af; dit was het teken van het gebed; al de
| |
| |
werklieden deden zoals hij; hun ontblote hoofden, vele gedeeltelijk kaal, waarvan de blankheid met de bronsachtige kleur van hun aangezichten contrasteerde, bogen zich, terwijl hun verweerde handen zich samenvoegden. Zij baden in stilte met het oog op hun rokende teilen. Onkel Tiste maakte een tweede maal het teken des kruises; de werklieden, de ene na de andere, volgden hem na en hun klakken terug op hun hoofden zettend, begonnen zij te eten. -Zij aten. - Op enige afstand rondom de schabels gezeten, het lichaam opzij gebogen, de elleboog op de knie gesteund, schepten zij, in een, gelijke en regelmatige beweging met hun dikke houten lepels in de reusachtige kommen. De lepels kwamen al druppelend er uit, en hun wijde open monden ledigden ze al likkend. Dat ganse dagen achter de ploeg gaan of delven, die reuk van beesten en mest gaven hun een lompe en overdadige honger. Naarmate de teilen min pap bevatten, verdapperden zij hun scheppen; hun gulzige monden slokten en smekten, hun ruige en vuile handen krielden rondom de schotels.
Toen deze gans geledigd waren, rustten zij enige stonden; de wiedsters met de rug, naar het mansvolk gezeten, aten nog. Onkel Tiste stond op en nam plaats in zijn zetel bij de haard, terwijl Amelie de teilen en lepels van de werklieden wegnam. Dezen vaagden met de rug van de hand hun mond en kin af, en verlengden hun, broekbanden in afwachting dat men, hun aardappels bracht. Enige opmerkingen nopens het weer en de toestand van de vruchten werden gewisseld, terwijl een jonge kat en enige kleine hoenders, die, door de reuk van de maaltijd aangelokt, langs de open deur binnengekomen waren, stillekens vochten voor de plasseltjes pap die tussen de voeten van de arbeiders gestort lagen. Intussentijd'nam Amelie met medehulp van een der wiedsters de grote koperen aardappelketel van over het vuur en goot de inhoud ervan uit in twee brede en platte teilen die op de vloer stonden. De meid overdekte haar aardappels met een gehele kom van die saus welke de boeren kaantjessaus noemen en die niet anders is dan een stuk gekapt spek in het water gekookt. En, ze met moeite in haar twee handen opheffend, droeg ieder van de vrouwen haar teil op een der schabels van het werkvolk. Voor wat de wiedsters betrof, waren zij niet haastig;
| |
| |
zij hadden nog maar juist gedaan met pap te eten en zouden hun aardappels nutten als het mansvolk gedaan had. Dezen waren opnieuw beginnen eten. Voortdurend in hun zelfde houding gezeten, hadden zij nu een kleine ijzeren vork met zeer korte tanden in de hand. Zij hielden ze vast tussen de toppen van hun knobbelige vingers en namen een aardappel te keer, die zij ineens opaten, nadat zij erop geblazen hadden om hem te verkoelen. Nu aten zij langzaam. Terwijl zij de ene aardappel in de mond hadden, zochten hun ogen degene, die zij daarna zouden nemen; zij verkozen die welke door de saus wel overgoten waren, vooral die waar nog een klein lapje vet aanhing. Zij aten zonder drinken, hun krachtige magen konden alzo dat droog en meelachtig voedsel verteren; de boer vanuit zijn hoek bezag hen somtijds tersluiks. Intussen was Amelie een dik roggebrood begonnen te snijden en op iedere snede legde zij een stuk vet varkensvlees; dit was de vierboterham van de knechten die ieder van hen meedroeg om op het land of op zijn werk om vier uur te eten.
De maaltijd van het mansvolk was gedaan. Amelie nam de teilen weg en de overschotten van beide in een enkele verenigend, zette zij die op de tafel der wiedsters na er de enige aardappels bijgegoten te hebben, die nog in de koperen ketel gebleven waren. De knechten kwamen de ene na de andere hun sneden brood en vlees nemen, die op een hoek van de wiedstertafel gestapeld waren; enigen ontstaken hun pijpen en deden hun vesten aan, anderen namen weer hun tabakspruim in de mond, die zij herknauwden; en daarna verlieten zij langzamerhand het huis om zich onder de boomgaard of in de schaduw van de stallen te slapen te leggen; men was in de noenstond en het werk herbegon maar om twee uur. Toen de maaltijd van de wiedsters ook was gedaan, vertrokken zij insgelijks, voor het ogenblik vrij van te doen wat zij wilden. Herman, de paardeknecht, bleef alleen bij Amelie om haar de schotels te helpen wassen en in orde stellen. Sedert een half uur was alles stil en rustig in het huis en op het hof van Onkel Tiste, toen eensklaps Herman, met verwilderd oog en ontroerd gelaat buitenwam en naar de paardestal liep, met geweld de zadel van de muur rukte en hem op de rug van de zwarte merrie wierp; deze met een koortsige hand
| |
| |
breidelde; erop sprong en ermee als een schicht in de richting van het dorp draafde.
Onkel Tiste had daar eensklaps een geraaktheid gekregen. Hij zat in zijn hemdsmouwen in de zetel en nam zijn gewoonlijk maal na het vertrek van de werklieden, een stuk hesp op een snee roggebrood, hij dronk op zijn gemak zijn liter bier in zijn tinnen pint op het ogenblik dat hij daar plotseling gevallen was. Zijn knecht, Herman, zijn meid, Amelie, waren alleen bij hem. Zijn aangezicht, altijd hoog van kleur, was purper geworden. Hij was uit zijn hoek gevallen, het hoofd nog op de leuning van zijn om evallen zetel gesteund, de benen dwars over de dode haar uitgestrekt. Hij scheen te versmachten. Amelie, gans uitzinnig van schrik, liep al krijsend en roepend om hulp door de keuken, haar kruis makend en wijwater op het stuiptrekkend aangezicht van haar meester sproeiend. Haar kreten van angst brachten al de werklieden van het hof en de geburen te been en in een ogenblik was het huis opgepropt van een menigte mannen, vrouwen en kinders, elkaar verdringend en zich om de gevallene scharend. Drie kloeke mannen grepen hem vast en droegen hem op zijn bed in de slaapkamer. De geburen vroegen aan Amelie, of zij om de pastoor gezonden had; zij antwoordde dat Herman te paard recht naar de pastorij reed en vandaar bij de geneesheer.
Men eindigde met Onkel Tiste zijn klederen uit te doen en hem in zijn bed te leggen, toen het gerucht van de samenspraken en uitroepingen in de keuken eensklaps ophield. In een ogenblik ontblootten zich alle hoofden en zonken alle knieën ten gronde; de priester naderde, het geschel van de berechting alleen, heerste nog enige ogenblikken over de diepe stilte. - Alles zweeg. - De koster opende de deur van de kamer en de pastoor, blootshoofds, in wit koorhemd, trad binnen, het Heilig Sacrament in zijn beide handen dragend. De deur werd gesloten; al de aanwezigen knielden neer en voegden de handen samen. De priester, over de zieltogende gebogen, zegde de gebeden der stervenden op, allen baden met hem. Hij gaf de zieke het Heilige Oliesel en zijn ambt volbracht hebbend, verliet hij de kamer nadat hij aan Onkel Tiste en al de aanwezigen de benedictie gegeven had. Alsdan
| |
| |
kon de geneesheer de zieke naderen en hem de hulpmiddelen van zijn kunst bijbrengen; de angstige blikken van de toeschouwers vestigden zich beurtelings op de aandachtige gelaatstrekken van de dokter en het krampachtig gezicht van de pachter.
Na enige stonden van ernstig onderzoek richtte de geneesheer zich op, gaf zijn bevelen en verklaarde dat hij de hoop had Onkel Tiste te redden. Op dit ogenblik kwam de weduwe Ranson, Onkel Tistes nicht, met haast de kamer binnen, gevolgd van haar zoon Adolf en haar dochter Josefine; Herman had haar in het voorbijrijden verwittigd van hetgeen voorgevallen was, en dadelijk was zij met haar twee kinderen komen gelopen.
Zij stapte tot aan het bed waarvan zij het behangsel wegtrok en na een wijle met bijzondere aandacht Onkel Tiste bezichtigd te hebben schudde zij het hoofd, zeggende: hij gaat sterven, en zij sloeg een ondervragende blik op de dokter, als scheen zij van hem de bevestiging van haar voorspelling te verwachten; maar hij, zich met een ernstig gelaat omkerend, antwoordde haar:
- Neen, neen, ik heb integendeel veel hoop van hem te redden.
De pachteres trok haar schouders op en haar lippen plooiden zich samen ten teken van ongelovigheid. Zij zag er gans ontsteld uit, men gevoelde dat het drama dat daar voor haar ogen zich ontrolde, voor haar een gans buitengewoon belang opleverde.
Amelie zat neer aan het hoofdeinde van het ziekbed; met niet min aandacht dan de pachteres sloeg zij al de bewegingen van de dokter, al de krampen van de lijdende gade. Het zou moeilijk zijn geweest, op het gelaat van deze vrouw de gevoelens te lezen, die haar inwendig ontroerden, zij scheen volkomen kalm, maar haar dicht gesloten lippen, de bleekheid van haar gelaatskleur, haar vorsende blikken van de zieke naar de geneesheer en van de geneesheer naar de zieke, duidden genoegzaam aan, dat zij hevig ontsteld was. De dokter hield zich nog altijd over het lichaam van de lijdende gebogen en de kwaal scheen aan een beslissend ogenblik te zijn gekomen, toen hij eensklaps rechtstond en zich met de hand het
| |
| |
zweet van het voorhoofd afvagend met een zucht van opbeuring uitriep: gered.
De weduwe Ranson sidderde. Onkel Tiste had zijn ogen geopend. Zijn nog verdwaalde blikken schenen niet een enkele te herkennen van degenen die hem omringden, maar zijn lippen bewogen zich reeds, als had hij willen spreken. Onkel Tiste was gered.
Adolf en Josefine naderden en namen de hand van hun onkel, God bedankend dat hij nog in leven was. De geneesheer, na zijn bevelen herhaald te hebben, verliet de zieke en de leden van de familie bleven alleen bij hem met de dienstmeid. Buiten ging het volk uiteen, de ontsteltenis voorbij, het doodsgevaar verdreven zijnde. De weduwe Ranson besloot alsdan dat haar zoon op Onkels hofstede zou blijven, om gedurende zijn ziekte de zaken te besturen; overigens, voegde zij erbij, Onkel Tiste is oud en de ziekte waarvan hij is geslagen, is van diegene, waaruit men niet, gezond meer opstaat; hij kan misschien nog wel enige tijd leven maar, naar alle waarschijnlijkheid, zal hij toch lam of kreupel blijven en niet meer in staat zijn, nog zijn doening (hoeve) te besturen, Adolf verklaarde zich gereed om te doen wat zijn moeder wilde; hij was ook gewoon haar altijd te gehoorzamen en vroeg niet beter of zijn grootonkel dienst te bewijzen.
- Wat u betreft, voegde zij erbij op Amelie starend, -ik hoop dat gij uw werk zult voortdoen als onder het bestuur van Onkel Tiste.
Amelie antwoordde niet doch maakte een nauw merkbaar teken met het hoofd.
Daarop wendde zich de weduwe Ranson naar het bed, waar Onkel Tiste, die wederom tot het bewustzijn was gekomen, neerlag; zij deelde hem de schikkingen mee, die zij kwam te nemen en die hij scheen te begrijpen en, na hem beloofd te hebben dat zij dezelfde dag nog zou terugkeren om te zien hoe hij het stelde; vertrok zij met haar dochter.
Onkel Tiste was een kloeke grijsaard van ongeveer vijfenzestig jaar, en de, geschiedenis van zijn leven was die van vele onzer rijke Vlaamse boeren. Toen hij twintig jaar was, in die ouderdom als anderen dromen van liefde en vermaken, berekende hij reeds hoeveel jaren hij zou moeten werken, om rijk
| |
| |
te kunnen worden. Hij werd het, door dag en nacht te zwoegen, door zich van alle genot, van alle aangenaamheid des levens te beroven; hij werd het, doch op een ouderdom waarin het meeste deel der mensen eindigen ervan te genieten. Alhoewel Onkel Tiste niet getrouwd was, had hij daarom niet gelaten in de tijd menige pogingen te doen om in het huwelijk te treden, niet dat hij ooit op een vrouw was verliefd geweest tot het punt haar als echtgenote te begeren, alleenlijk om haar verdiensten of om de genegenheid, die zij hem inboezemde, maar omdat hij daar een zeker en rasser middel zag om rijk te worden. Het is genoegzaam zeggen, dat hij zich alleen wendde tot de dochters of de weduwen (hij wendde zich dikwijls tot de weduwen) van de rijke boeren. Hij werd overal aan de deur gezet, want hij zocht in veel rijkere stand dan de zijne. Onkel Tiste kon daarenboven maar slecht zijn tijd verliezen in onnuttige woorden, noch zo men zegt, zijn hof maken; hij ging altijd recht naar het doel; ook plannen, waarvan de laagheid en het baatzuchtig karakter zelfs onder geen schijn van gevoel verborgen zijn, gelukken nog niet altijd, zelfs bij de Vlaamse boeren. Onkel Tiste bewaarde uit zijn huwelijksaanzoeken niets anders dan een inwendige toorn op de echt in 't algemeen en bijzonderlijk op al diegenen aan wie het huwelijk rijkdom of geluk had bijgebracht. Hij bleef alleen zijn hoeve bewonen, waar Amelie hem reeds sedert twintig jaar diende. Kwade tongen fluisterden wel in stilte dat Onkel Tiste zich bij zijn meid over zijn jonkmanschap troostte, maar de wijze mensen, die hem kenden, geloofden het niet.
Onkel Tiste was rijk. Hij bezat thans inderdaad wel zestigduizend frank en dat is een groot fortuin voor een Vlaamse boer. De enige leden van zijn familie aan wie dit erfdeel volgens recht moest toekomen, waren zijn nicht, de weduwe Ranson en haar twee kinders. Alhoewel de pachteres in welstand leefde op de schone hoeve die zij met dezen bebouwde, verlangde zij gedurig naar het erfdeel van Onkel Tiste. Het was zij, vertelde men in het dorp, die hem nog over twintig jaar had kunnen beletten te trouwen met de minder begoede weduwe De Reu tot wie hij afgedaald was; een huwelijk, dat zonder haar invloed voorzeker zou plaats
| |
| |
hebben gehad, zegde men. Zij was het ook die omtrent die tijd op Onkels hofstede Amelie had geplaatst, alsdan een eenvoudig meisje, van jongs af bij haar opgekweekt en over wie zij altijd een volkomen vermogen had bezeten. Het was ook wel zeker dat de doorslepen weduwe gestadig bij Onkel haar hof maakte en er weinige dagen verliepen zonder dat zij hem op zijn hoeve enige confituren of andere lekkernijen kwam brengen of een van haar kinders gelastte te gaan zien, hoe het met Onkel Tiste ging.
Enige weken verliepen; Onkel Tiste herstelde allengs; hij kon weldra uit zijn bed komen en met Amelies hulp, zich in zijn zetel neerzetten; maar ondanks al de zorgen die men hem toebracht, bleef hij langs de ene kant lam. Toen hij dus gevoelde dat het hem voortaan onmogelijk zou zijn nog te werken, besloot hij zijn hoeve te verlaten, en daar hij toch rijk genoeg was, met Amelie een klein huisje in het dorp te gaan bewonen.
Een zondagachternoen na de vespers, deed hij Amelie zijn kleinneef van het hof roepen; hij had zich in de beste kamer neergezet.
- Adolf, sprak hij tot de jongeling, - ik ben tevreden over u; gij zijt naarstig op het werk, zorgvuldig en getrouw. Ik geloof dat gij een goede boer zult worden. Ziekte en ouderdom hebben mij terneergeslagen, ik heb besloten mijn hoeve te verlaten en u de middelen te geven om mij te vervangen. Ik, zegde hij met een hoogmoedige glimlach, - ben mans genoeg geweest om heel alleen en zonder trouwen mijn hofstede te kunnen besturen; maar ik geloof niet, dat gij genoeg karakter bezit om zulke onderneming aan te gaan; gij hebt een vrouw vandoen. Daarenboven is er veel geld nodig om op zulk een hofstede te komen, en ik kan er u maar gedeeltelijk van voorzien. Tussen dit en een half uur zal boer De Waele hier komen met Elodie, zijn dochter; ik heb hem tijding gezonden; uw moeder is insgelijks verwittigd. De Waele is mijn vriend, hij is rijk. Zijn dochter is een goede huishoudster, en de voorwaarde die ik stel aan het volbrengen van mijn belofte, is dat gij haar tot vrouw zult nemen.
Adolf had in het begin zijn oom aanhoord met een gevoel van dankbaarheid en schaamte voor zoveel goedheid, maar als hij
| |
| |
begon te spreken van De Waele en zijn dochter, werd hij schielijk bleek en kon hij zijn tegenzin in het hem gedane voorstel niet verbergen.
Onkel Tiste, gans verwonderd, zag zijn kleinneef aan, die met de tranen in de ogen een woord van bedanking stamelde. Hij hernam: - Zou mijn voorstel u misschien niet bevallen, daar het u gelijk schijnt te mishagen?
Adolf, gans ontsteld, sloeg de blik naar zijn onkel op; hij drukte hem met klem al zijn erkentenis uit voor het goed, dat hij hem wilde doen; hij vroeg hem vergiffenis van zich naar zijn bevelen niet te kunnen gedragen, maar hij verklaarde hem, dat hij Elodie de Waele niet beminde en dat het hem daarom onmogelijk was met haar te trouwen.
De grijsaard, als verstomd, bezag hem zonder spreken.
Adolf was beschaamd en verlegen; het was de grote feil van zijn karakter altijd flauw en vreesachtig te zijn; hij was het treffend afbeeldsel van zijn vader, een hart dat uitmuntend was, maar een hart zonder zielskracht. Hij had niets van zijn moeder, noch hij, noch zijn zuster.
Onkel Tiste nochtans had zich met moeite in zijn zetel gekeerd, en hield met hardnekkigheid de ogen op zijn kleinneef gevestigd; een slechte grimlach zweefde om zijn lippen: - Zoudt gij misschien, vroeg hij eindelijk half lachend, - met een andere willen trouwen!
Adolf kende zijn onkel; hij wist dat hij eigenzinnig en koppig was in al hetgeen hij begeerde; hij gevoelde vooraf, dat hij alle ander voorstel zou terugstoten; nochtans zegde hij hem op eerbiedige wijze, dat hij met Elodie de Waele niet kon trouwen, omdat hij inderdaad een andere beminde.
- En wie is dat? vroeg Onkel Tiste steeds grimlachend.
- 't Is Alice de Vriendt, antwoordde Adolf al bevend.
Er heerste enige ogenblikken stilte; de spotlach van de grijsaard was bedwongen en verachtend geworden.
- Ah! zegde hij eindelijk, - wel! 't is Alice de Vriendt, Mejuffrouw Alice, zoals men ze noemt, nietwaar? en Onkel Tiste barstte uit in een schaterlach. - Weet gij, sprak hij tot zijn neef, terwijl hij hem roerloos aanstaarde, - weet gij wie dat is, die Alice de Vriendt?
De jongeling zweeg.
| |
| |
- 't Is de dochter van een ontuchtige, schreeuwde hij; - haar moeder heeft haar gebaard, vóór zij getrouwd was.
Adolf, met neergeslagen oog, aanhoorde deze woorden al sidderend. - Eens, vervolgde Onkel Tiste, - eens was die vrouw op het punt mijn echtgenote te worden; haar ouders waren de rijkste boeren van het omliggende en zij hadden mij haar hand toegestaan. Hiervan werd zij verwittigd en de dag van de bruiloft vastgesteld. Zij aanhoorde al onze schikkingen in mijn tegenwoordigheid zonder een woord te spreken, zonder mij enkel te bezien. De volgende dag zocht men haar tevergeefs, zij was verdwenen. 's Anderendaags, zelfde vruchteloze opzoekingen, de derde dag eindelijk ontvangen haar ouders van haar een brief: zij was gevlucht met die schurk van De Vriendt, een uitgeschudde boerenzoon.
In haar brief smeekte zij haar ouders om hun toestemming te geven in haar huwelijk met die De Vriendt. Onnodig is het u te zeggen, dat zij met hardnekkigheid weigerden. Zij bleef uit haar ouders' woning verbannen met verbod van er nog ooit de voet terug te zetten; en zij hebben hun woord gehouden tot aan hun dood. Het is maar alsdan, dat zij met hem getrouwd is, nadat zij gedurende drie jaar in den vreemde in een schandelijke samenwoning geleefd hadden, gedurende welke die bastaard geboren is waarmee gij nu zoudt willen trouwen. Nooit, schreeuwde Onkel Tiste ten hoogste verontwaardigd uit, - nooit, dat zweer ik, zal het geld, dat ik zo slavelijk bijeengezameld heb, dienen om door dat verdoemde ras verkwist te worden.
Op dat ogenblik kwam de sjees van boer De Waele binnen het hof gereden. Herman liep er naartoe en hield het paard vast, terwijl De Waele en zijn dochter afstapten, de weduwe Ranson, die zij onderweg opgeladen hadden, steeg er insgelijks uit en allen te zamen gingen binnen in huis. Zij traden in de beste kamer en wensten Onkel Tiste de goedendag, terwijl Amelie de stoelen bijbracht. Adolf had zich een weinig van kant gehouden.
De Waele zette zich neer. Het was een rijke boer van rondom de vijftig jaar, nog dikker en roder dan Onkel Tiste. Hij was in 't zwart gekleed, droeg een klein hoedje op het hoofd en onder zijn jak die wijd opengerekt stond zag men een dikke
| |
| |
gouden keten op zijn vooruitkomende buik hangen. Wat zijn dochter betreft, zij was mager van lijf en geel van kleur, met zwart haar, en droeg een mismaakt zwartzijden kleed en een hoed met perels versierd. Zij was binnengekomen zonder iemand te bezien en had zich neergezet zonder te spreken. Toen iedereen had plaatsgenomen, vroeg Amelie, wat zij gingen gebruiken. Zij had hesp, gedroogde worsten en eierkoekboterhammen.
- Bah, zegde De Waele, - een schel hesp zou waarlijk geen kwaad doen.
Amelie schikte teljoren en glazen op tafel en begon hesp en boterhammen te snijden.
- Schoon weer, nietwaar? riep de Waele uit, terwijl hij zijn snuifdoos opende en die aan Onkel Tiste en de weduwe Ranson toereikte; - indien wij het alzo nog een acht dagen kunnen houden zal het hooi overal binnen zijn.
- Het mijne is daaromtrent weg, antwoordde Onkel Tiste; - er blijft maar een meers meer te maaien en ik ben van gedacht hem in mijten te zetten.
- Ja, ja, zegde de dikke pachter al knipogend, - uw hooi zal u straks niet veel moeite meer veroorzaken. Wij zullen die last aan de jongere schouders laten dragen. Ha! riep hij uit, Adolf en zijn dochter beurtelings al glimlachend aanschouwend. De jongeling scheen ten hoogste verlegen. Wat de dochter betreft, zij bleef voort naar de grond kijken, zonder een woord te spreken.
Amelie had nu het bier in de glazen geschonken en was vertrokken. Elk nam het zijne in de hand en tikte op de gezondheid van Onkel Tiste. Intussen had boer De Waele zich van twee grote schellen hesp bediend en sneed die in brede stukken, welke hij met mostaard overdekte; de vrouwen vergenoegden zich met een eierkoekboterham.
Onkel Tiste was vies gezind; dat was blijkbaar; ook de weduwe Ranson had met de eerste oogopslag gezien, dat er iets onverwachts moest gebeurd zijn. Zij wierp haar zoon vertoornde blikken toe, vergezeld van ontwijfelbare wenktekens om hem aan te sporen, zich wat nader de boerendochter te zetten en met haar in gesprek te treden, tot zover dat Adolf waarschijnlijk een uitbarsting van haar woede vre- | |
| |
zend, rechtstond, en op een onhandige en verlegen wijze aan Elodie de Waele vroeg, of zij nog een glas bier zou willen drinken. Deze keerde half het hoofd naar hem, zonder hem te bezien en mompelde een antwoord, dat Adolf niet kon verstaan.
In twijfel kwam hij nader met de karaf en wilde juist het glas volschenken, dat zij in de hand hield, op het ogenblik dat zij dit laatste op de tafel neerzette en met een stem, die enigszins klaarder was zegde: - Neen, merci.
Onkel Tiste nam eensklaps het woord. Zijn vertoornde blik vestigde zich op zijn kleinneef: - De Waele, zegde hij, tot de dikke pachter sprekend, die nog altijd at; - ik heb u deze namiddag doen komen, gij weet waarom. Welnu, tot mijn schande, moet ik bekennen dat het mij spijt, want ik heb u doen komen voor niet. Die jongen daar, sprak hij met een van gramschap bevende stem, - die jongen doet mij de oneer aan, aan onze schikkingen weerspannig te zijn. De Waele, die bezig was een lekker stuk hesp aan zijn mond te brengen, hiel schielijk in, met de ogen en de mond wijd open van verbaasdheid. Wat de weduwe Ranson betreft, deze was plotseling rechtgesprongen, zij kon schier niet geloven wat zij kwam te horen. - Ja, hernam Onkel Tiste, - hij is weerspannig aan degenen, die zijn geluk wensen en wilt gij weten waarom? Onkel Tiste staarde gedurende enige stonden op de aandachtige aangezichten die hem omringden, als scheen hij op voorhand te willen oordelen over de indruk, die hij ging teweegbrengen, en dan, het ontvlamde oog op zijn kleinneef gericht, riep hij uit: - 't Is omdat hij met Alice de Vriendt wil trouwen.
De Waele liet zijn vork uit de hand vallen en schoot in een klinkende schaterlach. Die gedachte, dat iemand Alice de Vriendt, die niets bezat, zou kunnen verkiezen boven zijn dochter, die van haar moederlijk deel alleen 30000 fr. had de dag dat zij trouwde, scheen hem zodanig kluchtig, dat het hem onmogelijk was zich te vergrammen.
De weduwe Ranson echter was opgestaan en naderde tot haar zoon. Zij deed hem het hoofd rechten en vroeg hem met een stem, die beefde van inwendige woede, of zulks de waarheid was.
| |
| |
De jongeling weende: - O moeder, smeekte hij fluisterend, - dwing mij niet tegen mijn zin te trouwen; laat mij haar beminnen, die ik verkozen heb en die mij alleen gelukkig kan maken.
De pachteres begreep welke driftige liefde haar zoon vervoerde en bleef hem als verstomd aanschouwen; zij was ineens hevig rood geworden en gedurende een ogenblik scheen de losbarsting van haar woede onvermijdbaar. Nochtans hield zij zich in uit voorzichtigheid, maar haar op Adolf gevestigde ogen vonkelden.
Gedurende gans dit toneel had Elodie de Waele niet een enkel woord gesproken, maar zij had zich half met de rug naar Adolf gekeerd en zag haar vader met een zeer misnoegd gelaat aan. Deze schonk zich een laatste glas bier, dat hij ineens uitdronk en zijn handen met een zeker ongeduld samenwrijvend, vroeg hij met luider stem, of men naar hem wilde luisteren. Iedereen zweeg
- Boer, zegde hij, op zijn stoel achteroverleunend en tot Onkel Tiste sprekend, - had ik geweten, dat het hier alzo zou afgelopen zijn, dan zou ik mij voorzeker niet bekreund hebben om tot hier te komen met mijn dochter. Zij is het verduiveld niet, die ooit moet vrezen van niet getrouwd te geraken; maar nu dat ik hier ben, en dat het reeds gekend is waarom ik ben gekomen, zal ik van hier ook niet weggaan vooraleer heel onze zaak in 't klaar getrokken is. Er zal verduiveld achter mijn rug niet verteld worden, dat ik zelf mijn dochter ben komen aanbieden en dat men ze niet gewild heeft.
En De Waele sprak deze woorden uit met een klinkende stem en toornige blikken. Wat, zijn dochter weigeren!... hij mocht er waarlijk niet op peinzen of hij zou zich kwaad gemaakt hebben. - Gij kent onze voorwaarden, sprak hij vervolgens; - zij zijn klaar en duidelijk besproken. Mijn dochter brengt uw kleinneef dertigduizend frank, de dag van haar trouw, dat is het deel van haar moeder. Het overige van mijn fortuin zal na mijn dood onder mijn drie kinderen verdeeld worden; daarenboven weet gij zowel als ik, dat zij nog twee rijke tantes hebben, waarvan zij moeten erven. Gij van uw kant zult uw neef in staat stellen uw hofstede te beploegen zoals het behoeft, dat is alles wat men u vraagt.
| |
| |
Nu, wat die zaak van die Alice de Vriendt betreft, 't is waarlijk om mee te lachen dat, sprak hij, terwijl hij naar Adolf keek, - en ik wil uw kleinneef zelfs het onrecht niet aandoen daaraan te geloven. Verduiveld! Als men vijfentwintig jaar oud is en de gelegenheid heeft zijn fortuin te maken in één dag, zou er wel iemand op de wereld zot genoeg zijn om dat te weigeren? Verduiveld, riep hij uit, terwijl hij met de hand op zijn dikke buik sloeg, - wat zou ik zelf geworden zijn dan, had ik in mijn tijd zo dom moeten zijn! En De Waele trok zijn brede schouders op, terwijl hij Onkel Tiste en de weduwe Ranson beurtelings bezag als had hij willen zeggen: Dat zou nu iets geleken hebben, nietwaar? - Welaan, sprak hij voort, - 't verbond is dus gesloten en geef mij de hand, mijn schoonzoon, zegde hij, zich naar Adolf omkerend.
De weduwe Ranson dwong haar zoon zijn hand in die van de pachter te leggen. Deze stond recht.
- Onkel Tiste, sprak hij, de grijsaard de hand drukkend, - het is voor binnen een maand en tracht gans hersteld te zijn. Hij drukte insgelijks de hand van de pachteres, die hem tot aan zijn sjees, die Herman had ingespannen, vergezelde; zijn dochter ging buiten achter hem, een onverstaanbare goedendag mompelend zonder iemand te bekijken.
De Waele was vertrokken, de pachteres keerde terug in huis. Zij deed een teken aan de meid; deze vertrok en sloot de deur. Alsdan keerde zij zich tot haar zoon die opgestaan was, en op een gebiedende manier wees zij hem een stoel aan, die rechtover zijn onkels zetel stond en beval hem zich weerom neer te zetten. Zij zelf nam er een andere en plaatste zich tussen hem en oom. Er ontstond enige ogenblikken stilte. De weduwe Ranson keek met gekruiste armen in het ontsteld gelaat van haar zoon, alsof zij op zijn trekken had willen lezen, van welke zotheid, van welke geestesafwijking hij toch wel mocht geslagen zijn geweest; de oude boer bezag hem insgelijks met zijn groene en stijve ogen, waarvan het wit blonk onder het vizier van zijn zwarte klak. De pachteres nam het woord:
- Sedert wanneer, vroeg zij aan haar zoon, terwijl zij haar stem zo kalm mogelijk trachtte te houden, - sedert wanneer
| |
| |
verkeert gij met die Alice de Vriendt?
- Sedert ongeveer drie maanden, was het bange antwoord.
- Gaat gij haar somtijds bezoeken op het hof van, haar ouders?
Adolf antwoordde, dat hij er somtijds 's zondags naartoeging.
- En haar ouders veroorloven u dát, hun dochter in hun eigen huis te komen bezoeken?
De jongeling knikte met het hoofd ten teken van bevestiging. De weduwe Ranson keerde zich met een zegepralend gelaat tot Onkel Tiste:
- Verstaat gij het nu, Onkel, sprak zij, - hoe alles gebeurt, ziet gij nu wie het zijn die hem tegen ons aanzetten? Gij moet op hem niet vergramd wezen, sprak zij, haar schouders optrekkend en haar zoon aanwijzend; - het is een kind; het zijn die De Vriendts die hem in huis trekken, met het lokaas van hun fijne dochter, riep zij met verachtende woede uit, die de oorzaak zijn van de verlegenheid, waarin hij u heden heeft gebracht; maar wees gerust, ik ben gelukkiglijk op tijd verwittigd geweest en ik belast mij met het herstellen van alles.
Daarop keerde zij zich tot haar zoon.
- Adolf, sprak zij, terwijl zij haar stem zo zacht mogelijk maakte, - luister naar hetgeen uw onkel en ik u te zeggen hebben.
Adolf naderde haar.
De weduwe Ranson staarde hem gedurende een ogenblik aan, als scheen zij in haar geest te zoeken, door welke machtige reden zij hem het best zou kunnen overtuigen.
- Zie, sprak zij eindelijk; - gij zijt nu vijfentwintig jaar oud, gij zijt gezond, gij hebt geen lastig werk te doen, 's zondags zijt gij altijd wel gekleed, alle dagen hebt gij eten en drinken zoveel gij wilt, eindelijk, gij hebt alles wat gij zoudt kunnen begeren om gelukkig te zijn. Welnu, indien er iemand u dat, alles kwam ontnemen, zoudt gij tevreden zijn?
Adolf schudde het hoofd en bezag zijn moeder, niet verstaand tot welke besluit zij wilde komen; deze hernam:
- Gij wilt met die Alice de Vriendt trouwen, nietwaar? Ik kan 't u niet beletten aangezien gij meerderjarig zijt, maar zodra
| |
| |
gij met haar zult getrouwd zijn, zult gij dezelfde weg inslaan van haar vader, die bezig is met arm te worden, door al die nieuwe uitvindingen die hij op zijn akkers heeft willen toepassen; gij zult daar een Mejuffrouw hebben die altijd zal moeten schoon gekleed lopen, die niet zal willen werken, want zij is 't alzo gewoon. Aanhoor mij wel, sprak zij. - Ik wil u spreken zonder toorn maar met onwankelbaarheid. De dag dat gij met haar zult trouwen, zult gij voor de laatste keer uw voet in mijn huis gezet hebben; nu zijt gij in aanzien, maar alsdan zal gans de wereld u verachten, want gij zult arm zijn, aangezien zij u niets kan bijbrengen, en dat ik van mijn kant, dat zweer ik, u volkomen zal onterven, en gij ook, nietwaar, Onkel Tiste?
- Bah! sprak de oude boer met enigszins bedwongen stem, ik ben toch nog niet dood, zeker?
- Wel, God beware ons daarvan, antwoordde de pachteres hem met angst aanschouwend!
Onkel Tiste zag er nors en kwaad uit. De weduwe Ranson keerde zich weer naar haar zoon, al haar krachten inspannend om hem te kunnen overtuigen:
- En wat is het nochtans dat men u vraagt, herhaalde zij met indringende stem. - Van wel te willen rijk worden! Ziedaar een groot fortuin, ziedaar de schoonste hoeve van het dorp, ziedaar de dochter van een der aanzienlijkste boerenfamilies uit het omliggende, ziedaar alles wat gij zoudt kunnen begeren om gans uw leven al uw lusten te mogen voldoen, gij moet maar zeggen: ik wil, gij moet maar de hand uitreiken en nemen, en gij zoudt weigeren! Maar jongen, gij kunt u toch niet voor zinneloos uitgeven!
- Sacrebleu, riep Onkel Tiste uit, terwijl hij in zijn haar krabde en zijn ogen van gramschap glinsterden, - als ik begin te denken dat ik heel mijn leven heb moeten zwoegen om bijeen te zamelen, wat hij in een enkele dag kan winnen met alleenlijk te zeggen: ik wil! en dat hij zou weigeren!...
De weduwe Ranson was rechtgestaan:
- Adolf, riep zij tot haar zoon, - vraag uw onkel vergiffenis, want hij heeft waarlijk te veel goedheid voor u.
De jongeling was overwonnen, afgemat, hij zou om genade gesmeekt hebben. Zonder te weten wat hij zegde, stond hij
| |
| |
recht, enige woorden stamelend en wilde vertrekken. Zijn moeder riep hem terug.
- Hoe gaat gij uw achtermiddag overbrengen? vroeg zij. Terwijl Adolf zich omkeerde, ten einde te antwoorden, zag hij door het venster twee mannen op het hof komen, de weduwe Ranson volgde zijn blik en wierp een kreet van blijdschap uit, het waren de zoon en de kozijn van boer De Waele. Zij traden in huis, de pachteres ging hen tot in de keuken tegen. Het waren twee jonge boeren van rond de dertig jaar, die er beiden zeer rood en wel te pas uitzagen. Zij kwamen op hun best gekleed Onkel Tiste goedendag wensen en nadere kennis maken met hun aanstaande schoonbroer en kozijn. Zij wilden niets aanvaarden, ook niet neerzitten, maar zij kwamen Adolf halen om met hem een wandeling tot aan het dorp te doen. Het was toch spijtig nietwaar, dat Onkel Tiste hen niet kon vergezellen: de geburen moesten voorzeker al iets in de gaten hebben, daar zij over een uur de boer met zijn dochter, beiden op hun best gekleed, hadden zien toekomen, en indien Onkel Tiste met hen nu had kunnen uitgaan, hoe zouden ze gekeken hebben in het dorp, hé! van de zaak zo gauw beslist te zien? Het is niet tevergeefs dat men zou gezegd hebben dat het vooruitging, wanneer de De Waeles het in 't hoofd kregen zich met iets te willen bemoeien! Maar nu, aangezien Onkel Tiste zich toch niet kon verroeren, zouden zij zich vergenoegen met hun drieën in de bijzonderste herbergen van het dorp rond te gaan en wees maar zeker, dat zij wel van hen zouden doen spreken!
Daarop wensten zij Onkel Tiste en de weduwe Ranson de goedendag, en vertrokken met Adolf. Triphon de Waele was niet mis op geweest als hij gezegd had, dat de geburen reeds iets moesten vermoeden, want toen zij buitenkwamen, bemerkten zij hier en daar langs de weg vrouwen en jonge meisjes, die over de hagen of vóór de hekkens van de hoeven het hoofd samenstaken. De Waele en zijn neef waren uitermate trots over de nieuwsgierigheid die zij verwekten; zij stapten met het hoofd en de schouders achterovergehouden. Adolf, die tussen hen ging, zag er integendeel bleek en verslagen uit. Zijn geest was gans verward; hij had willen alleen zijn. Hij gevoelde pijnlijk zijn eigen zwakheid van karakter
| |
| |
en had zich willen verzetten tegen hetgene dat volbracht was, maar hij kon niet, de wil van anderen woog op hem als een zwaar juk... en Alice! Alice, die hem die achternoen als naar gewoonte zou verwachten en die hij niet meer zou weerzien! Oh neen, bij haar mocht hij niet meer terugkeren, zijn moeder, zijn onkel hadden hem te veel bedreigd.
Intussen waren de drie jongelieden in het dorp aangekomen, alwaar het grote nieuws der trouwbeloften van Adolf en Elodie de Waele hun reeds voorafgegaan was. Zij traden binnen in een herberg, waar de waard en zijn vrouw hen met overbeleefdheid aanvaardden. Verduiveld! het was toch wel de moeite waard zeker, en zulke trouwen zou men hedendaags maar weinig in het dorp meer zien! Ook waren Triphon de Waele en zijn neef ten hoogste verrukt over de eer die hun geschiedde, en wel ertoe geschikt om met vreugde de merkwaardige gebeurtenis te vieren. Triphon wilde volstrekt met wijn beginnen trakteren; zijn neef trachtte hem dit te ontraden:
- Laat ons liever wachten tot t'avond, sprak hij, - en eerst enige pinten bier drinken.
Achter hen waren er in de herberg enige vrienden en kennissen binnengekomen; het waren boerenzoons met baardeloze en opgeblazen aangezichten, of jongelingen van binnen het dorp, wier ouders, 't zij bakkers of winkeliers, de leveranciers van de een of andere der partijen waren, en eindelijk een paar schuimlopers, die, met een misvormd hoedje op het oor en de pijp in de mond, hun zondagsverveling van de ene herberg naar de andere droegen en niets anders zochten dan de gelegenheid om voor niets te mogen drinken. De twee jonge boeren waren ten hoogste verrukt; nooit hadden zij gedacht dat zij zoveel vrienden telden. De Waele had een reiske pinten gevraagd voor heel de sociëteit; intussentijd gingen de boerterijen hun gang. Verduiveld, wat vermaakten zij zich toch met het glas in de hand! Zij naderden de ene na de andere tot bij de jonge boeren en elk van hen wist daar zijn woord te zeggen. Zij nepen al lachend Adolf in de schouders en toonden hem in de hoek achter het portaal een rode en blozende boerenzoon, die daar met zijn lief, de ene hand op haar schouders, de andere op haar knieën gelegd, al fluiste- | |
| |
rend zat te vrijen; dan sloeg er een van hen een gelegenheidsklucht uit, en allen begonnen te schateren van 't lachen. De arme Adolf, in het midden van al dit gewoel, zat droevig en stilzwijgend. Zij bezochten alzo de voornaamste herbergen van het dorp, vergezeld door een hoop schuimers, die zij, zoals men ter streke zegt, onderhielden van drank. De Waele en zijn neef konden geweldig veel drinken zonder zat te worden; maar Adolf, cie de drank niet gewend was, gevoelde zijn hoofd draaien. Men was begonnen met hem uit te lachen omdat hij bijkans niets dronk; dan, om zich een houding te geven, ledigde hij zijn glas; het denkbeeld van Alice, die nu vruchteloos naar hem wachtte, had hem hoe langer hoe meer gekweld en hij had geëindigd met te drinken, gelijk de anderen, om zijn verdriet te verdrijven.
Het was in zulke gesteltenis dat zij rondom negen uur 's avonds in een herberg binnenkwamen, die zij nog niet hadden bezocht. De Vriendt zat er aan tafel met een van zijn geburen te praten. In den eerste zag Adolf hem niet, maar Triphon de Waele, die hem bij het inkomen had ontwaard, wees hem deze al schimpend met zijn vinger aan.
Bij het zicht van de vader van zijn geliefde, die hem een droeve en ernstige blik toewierp, gevoelde Adolf de valse vrolijkheid, die hem tot dan toe opgehouden had, volkomen verdwijnen en zijn hevige smart kwam hem weerom bitter op. De Vriendt had daar zoëven het nieuws van de trouwbelofte tussen Adolf en Elodie de Waele vernomen en hij, die de jongeling kende, begreep wel hoezeer men hem had moeten kwellen, om hem tot een toestemming te kunnen dwingen. Adolf nochtans was tot bij hem genaderd en wilde hem al de smart kenbaar maken, die hij had uitgestaan; alle spoor van dronkenschap was bij hem volkomen verdwenen, maar de goedhartige pachter kwam zijn woorden voor. - Ik begrijp zeer wel, zegde hij, met zachtheid, - wat er gebeurd is, want lang reeds ken ik uw Onkel Tiste; ik ben hoegenaamd op u niet vergramd en wat Alice betreft, wij zullen beproeven het kind ten beste te troosten.
- O! smeekte Adolf, terwijl hij de hand van De Vriendt in zijn beide drukte, - zeg haar toch wel dat ik haar steeds blijf beminnen en dat ik ook voor haar zoveel moet lijden!
| |
| |
Met tranen in de ogen drukte hij nogmaals de hand van de pachter, terwijl De Waele en zijn neef, ziende welke wending het gesprek begon te nemen, hem wegleidden en De Vriendt een verachtende blik toewierpen.
Wanneer zij buiten waren, beraadslaagden zij gedurende enige ogenblikken of zij nog elders zouden binnengaan; maar Triphon de Waele verklaarde eindelijk, dat hij niet meer kon drinken en, daar het reeds laat in de avond was, besloten zij elk naar zijn woning terug te keren; Triphon ging met Adolf, omdat zij dezelfde weg te volgen hadden, en de neef, die langs de andere kant van het dorp woonde, vertrok alleen.
Enige stonden nadat zij de herberg hadden verlaten, kwam De Vriendt er insgelijks uit en volgde de weg naar zijn hoeve.
De Vriendt was een man van omtrent de vijfenveertig jaar, die, zowel uiterlijk als zedelijk, weinig geleek aan andere boeren. Dezen minachtten hem meestendeels. De Vriendt beminde de vooruitgang; zijn landbouwbegrippen waren dezelfde niet van die zijner geburen, zijn werklieden ontvingen een redelijke daghuur en waren goed gevoed.
Dit was reeds genoeg om door de andere boeren verfoeid te worden.
Wat! een uitgeschudde boerenzoon zou in de gemeente nieuwe landbouwstelsels brengen en een levenswijze invoeren, gelijk zij er nog nooit een gezien hadden, en dat wanneer de rijkste pachters in 't omliggende nog altijd de overleveringen van hun voorouders volgden! Maar werd hij gehaat door degenen die hem benijdden, zij integendeel die met hem leefden beminden hem zeer; hij was een vader voor zijn werklieden. De edelmoedigheid van een groot hart glansde op zijn eerlijk en open gelaat. Toen hij vijfentwintig jaar telde, was hij gevlucht met haar die hij beminde, omdat men haar wilde dwingen een huwelijk aan te gaan, dat haar afkeer inboezemde. Hij schaamde zich niet over hetgene hij gedaan had; hij vroeg aan haar ouders of zij in hun huwelijk wilden toestemmen en wanneer dezen onwederroepelijk hadden geweigerd, ging hij met haar in den vreemde wonen; hij werkte voor haar en voor het kind dat zij ter wereld bracht; haar ouders stierven, zij was volkomen onterfd. Daar er alsdan geen hinderpalen aan hun huwelijk meer bestonden,
| |
| |
trouwden zij en Alice, hun dochtertje, werd gewettigd. Zij keerden terug naar hun geboorteplaats en vestigden zich eerst op een klein hofstedeken, vanwaar zij, na enige jaren vruchtbare arbeid, op die kwamen wonen welke zij nu beploegden. Alice was hun enig kind en zij beminden haar tederlijk. Zij had pas de twintig jaar bereikt en alhoewel zij om zo te zeggen zonder fortuin was, hadden reeds vele rijke boerenzoons haar ten huwelijk gevraagd. Alice was het schoonste meisje van het dorp en talrijk waren ze, die haar innig bewonderden. Zij nochtans wilde geen enkele aanhoren: zij beminde Adolf en haar ouders, die haar liefde goedkeurden, koesterden de vaste hoop haar met de zachte en vreedzame jongeling gelukkig te zien.
Wanneer De Vriendt in zijn woning terugkwam, vond hij zijn dochter ontroerd, omdat zij van gans die achternoen Adolf niet had gezien, en de moeder bedroefd over het verdriet van haar dochter. In weinige woorden vertelde hij hun het gebeurde en poogde zijn dochter te troosten. Alice sprak geen woord, doch zij verbleekte en haar lieflijke ogen stonden verschrikt op haar vader gericht. De moeder voegde haar vertroostingen bij die van haar man en beiden poogden de smart van hun dochter te verzachten, door haar voor te houden, dat Adolf van zijn zijde door die scheiding leed, doch zij gelukten er alleenlijk in haar te doen wenen. Helaas! de brave lieden spraken met weerzin, want zij wisten ook wat een ongelukkige liefde kan doen lijden.
Enige dagen waren verlopen; de oogsttijd naderde. Op Onkel Tistes pachthof heersten die vlijt, dat gewoel, welke terzelfder tijd het oogsten, het vertrek van een oude meester en de instelling van de nieuwe teweegbrengen. Nu was het algemeen gekend: Adolf Ranson trouwde met de rijke Elodie de Waele. Onkel Tiste zou met Amelie in zijn huizeken bij de kerk gaan wonen, dezelfde dag dat de nieuw getrouwden voorgoed in bezit van de hofstede zouden treden. Ter gelegenheid van deze bruiloft, die juist met het eindigen van de inoogsting moest overeenkomen, zouden er aan de vrienden en families feesten en vermaken zonder weerga aangeboden worden. De dorpsmuziek, waarvan Adolf deel maakte, zou 's avonds aan de jonggetrouwden een serenade komen geven,
| |
| |
met fakkeltocht, had boer De Waele besproken, hij hield daar bijzonder aan; en de schoolmeester, een van Adolfs vrienden, had een heildicht gemaakt, dat hij hun zou komen aflezen. Alleenlijk zou men niet dansen, mijnheer de pastoor had het streng verboden.
Intussen arbeidde men vlijtig op de hoeve van Onkel Tiste en de werklieden, die Adolf reeds als hun meester aanzagen, bewezen hem al de onderdanigheid, die zij vroeger aan de boer verschuldigd waren. Adolf was de vrolijke jongeling niet meer, die zij eertijds gekend hadden; hij lachte zelden en was immer ernstig en stilzwijgend, hetgeen de dienstboden toeschreven aan de menigvuldige zorgen, die zijn nieuwe toestand hem bijbracht; zij echter bedrogen zich hierin. Adolf was niet alleen ernstig, maar somber, grammoedig. Zijn wankelbaarheid, zijn zwakheid van karakter, maakten allengs plaats voor een hardnekkig geworden gedachte: met Elodie de Waele niet trouwen.
De zondag na die der verloving was hij met zijn moeder en zijn zuster bij De Waele op een groot boerengastmaal uitgenodigd geweest. Gans die achternoen had hij daar nevens Elodie aan tafel gezeten, zonder dat hij haar een woord, noch zij hem een blik toegestuurd had, en gedurende gans die tijd had hij aan Alice gedacht en aan de vreugdevolle achtermiddagen, die zij nog onlangs samen overbrachten. O! wat had hij daar geleden! - Reeds twintigmaal was hij op het punt geweest naar de hoeve van De Vriendt te lopen en Alice om vergiffenis te smeken; reeds had hij er zich 's avonds eens naartoe begeven, maar als hij halverwege gekomen was, hadden zijn aarzelingen hernomen. Hoe zou hij door Alice aanvaard worden? Moest zij hem nu niet verachten! O! zouden de jagingen van zijn hart alleen hem wel toelaten tot zover te geraken? En dan was het denkbeeld van de woede van zijn Onkel Tiste en zijn moeder zich dreigend vóór hem komen plaatsen en hij was al wenend teruggekeerd.
Nochtans, geruchten liepen in het dorp: Alice de Vriendt was ziek. Sommigen beweerden dat zij stierf uit liefde voor Adolf, anderen, dat een vliegende tering haar had aangerand. Toen de jongeling deze droevige tijding vernam barstte al zijn zolang bedwongen smart in tranen en snikken uit. Hij
| |
| |
ging tot bij zijn moeder en smeekte haar het leven en de gezondheid terug te schenken aan diegene, die hij beminde, door hem met haar te laten trouwen; maar zij lachte met hem en vroeg hem of hij zinneloos geworden was van met een vrouw te willen trouwen, die door een vliegende tering was aangetast. Haar weigering vertoornde ten hoogste Adolf en hij zwoer haar met glinsterende ogen, dat hij niet zou trouwen met die Elodie de Waele, welke hij verafschuwde, terwijl zij die hij beminde lag te sterven. De weduwe Ranson liet hem zeggen en trok haar schouders op; hij was eens kwaad, maar het zou wel overgaan, zij wist ook welke invloed zij op hem bezat.
Onkel Tiste nochtans, die sedert zijn geraaktheid geen volle gezondheid meer had herkregen, gaf sedert enige dagen tekens van grotere lichaamsontsteltenis. De weduwe Ranson werd ervan verwittigd; zij kwam toegelopen. Ditmaal had zij het voorgevoel dat Onkel Tistes einde nakend was en deze mening werd ook bekrachtigd door de geneesheer, die geroepen was geweest. Onkel Tiste zou niet meer genezen. Volgens 's dokters voorspelling kon hij het nog een maand, misschien twee, uithouden, misschien ook schielijk sterven. Een algemeen en zonderling gerucht liep de gebuurte rond; dezelfde avond dat Onkel Tistes toestand ineens zoveel verergerd was, had men een man, als een heer gekleed, beweerde men, tersluiks langs achter op het hof zien komen. Hij was daar ten minste wel twee uren in huis gebleven. De duisternis had de geburen belet de bezoeker te kunnen herkennen, wanneer hij aangekomen was; maar zij hadden zich achter de haag verborgen in de hoop van hem terug te zien keren. Hun verwachting was teleurgesteld geweest, want hij was vertrokken langs het grote hekken dat op straat gaf. Een gebuurmeid had hem in haast zien buitenkomen, vergezeld, zegde zij, van een vrouw die hem uitleidde en die niemand anders zijn kon dan Amelie, maar toch was het haar ook vooreerst onmogelijk geweest hem te herkennen; maar zij was spoedig een zijwegel ingelopen, die zij wist uit te komen op de baan die de heer volgde en daar, achter een mesthoop verscholen, op het punt waar de weg enigszins opklimt, had zij zich ter aarde neergebukt wanneer zij hem zag naderen en
| |
| |
in die houding had zij het hoofd en de schouders van de voetganger, die een weinig boven de zwevende toppen der korens uitstaken, zich in donker silhouet op de nog in het westen halfklare gezichtseinder zien aftekenen, en dan had zij gemeend, doch was er niet heel zeker van, de nieuwe notaris van het dorp herkend te hebben.
De weduwe Ranson was ten hoogste verwonderd en verlegen wanneer haar de geburen dit nieuws meedeelden; zij ondervroeg Amelie, haar zoon, de dienstboden van de hoeve, doch het was haar onmogelijk nadere inlichtingen te verkrijgen. De weduwe Ranson werd benauwd en nu dat zij wegens de gezondheidstoestand van haar Onkel zekerheid had, besloot zij het huwelijk van haar zoon te verhaasten, opdat eerstgenoemde, vooraleer hij kwam te sterven, de voldoening hebben zou, zijn bevelen volbracht te zien; anders vreesde zij dat hij in een ogenblik van gramschap, de neef die hem had durven tegenstreven, mocht onterven en haar terzelfder tijd. Zij begaf zich onmiddellijk naar de hoeve van De Waele en deelde de pachter het gewichtige nieuws mee. Zij besloten aanstonds, met gemeenzaam akkoord, dat de bepaling van het huwelijk veertien dagen zou vooruitgeschoven worden. Het was nu de dertigste juni; de geboden zouden 's zondags nadien uitgeroepen worden en de dag van de bruiloft werd onherroepelijk op de woensdag, twaalfde juli, vastgesteld. Bij het terugkeren verwittigde de pachteres hiervan haar zoon. Deze antwoordde niet; hij verstond het misschien niet; meer dan ooit scheen hij bekommerd. Hij had die achtermiddag een van De Vriendts knechten ontmoet, die hem gezegd had dat Alice erg ziek was en dat men zelfs voor haar leven vreesde.
De nacht was gekomen, heerlijk van reine frisheid na een brandende dag. De zonsondergang had achter zich dat vluchtend en twijfelachtig licht gelaten, dat de bomen als reuzen en de korenvelden als oneindige vlakten doet uitschijnen. Een onvattelijke en geurige damp, zachte menging van bloeisels en koele avonddauw, zweefde in de lucht; die volkomen rust van de natuur was groots en solemneel, geen enkel korenaartje bewoog, geen kreet, geen zucht lieten zich horen; de maan in het oosten rees helder en breed achter de hoge bomen
| |
| |
op. Alles sliep op de hoeve van Onkel Tiste. Amelie alleen, die de weduwe Ranson aan het ziekbed van de pachter had vervangen, waakte nog.
Adolf, ten prooi aan een onverdraaglijke onrust, had zich de laatste gans gekleed neergelegd; sedert vele dagen hadden hem reeds slaap en vrede gevlucht. Hij dacht aan Alice. - Hij zag de tranen haar lieflijke trekken verslensen, de sombere ziekte haar bekoorlijk lichaam uitmergelen. Hij wendde en keerde zich pijnlijk in zijn bed, waarop door zijn vensters een zilveren straal van het maanlicht viel. Hij kon het niet langer meer uithouden en stond op; hij keek door het venster, de maan blonk helder aan de grijze hemel, hij opende de keukendeur, hij ging buiten. Een onweerstaanbare aantrekkingskracht leidde zijn stappen naar de hoeve van De Vriendt. Wat ging hij er doen? Hij wist het niet, maar hij ging. De gebogen korenaartjes in de ommedraai van de wegels raakten zijn koortsig aangezicht aan; de maan tekende langs de velden zijn vluchten ge en reusachtige schaduw af; zijn ademhaling was beklemd, zijn voorhoofd bedekt met zweet. Hij geraakte er eindelijk. In de blanke manestralen zag hij het door zijn bomen overschadigde blanke huis met zijn dichtgesloten vensterluiken. Zijn hart klopte hevig, hij bleef staan. Zijn ogen vestigden zich beurtelings op al die voorwerpen, die hem zo bekend waren, en nochtans het scheen hem nu als was hij daar een vreemdeling. Hij aarzelde: zou hij durven binnentreden? Zou hij niet? Zijn hand vatte de sleutel van 't heksken. Het was open; hij trad binnen. De wachthond, die hem herkend had, kwam al kwispelstaartend zijn hand likken, terwijl hij in stilte tot de woning naderde. Een bleek licht schemerde door de spleten van de vensters; - hij keek. - Zijn angstig oog ontwaarde vrouw De Vriendt, die, met haar hoofd tussen beide handen gezonken, in het midden van de kamer neerzat; - hij luisterde. - Een gedoofde weeklacht kwam zijn oor treffen. Hij sprong naar de deur en klopte. Na enige ogenblikken ging zij open. Daar stond De Vriendt, gans in tranen.
Adolf vroeg hem met schorre stem waar Alice was. Het snikken versmachtte het antwoord van de pachter. Adolf ijlde verwilderd in de kamer en daar zag hij het jonge meisje
| |
| |
op haar sterfbed liggen, zo schoon, zo prachtig in de dood, dat het hem nog onmogelijk was de afgrijselijke waarheid te begrijpen. Hij nam haar bevend bij de hand. Zij was reeds koud en stijf. Een huiverige rilling doorliep zijn aderen, zijn haren rezen te berge; een hartscheurende kreet barstte uit zijn boezem en hij stortte in bezwijming op de sponde van de dode neer. De dageraad brak aan, iemand klopte op de deur. De Vriendt ging opendoen en twee mannen, twee werklieden van Onkel Tiste, kwamen binnen. Zij waren op zoek naar Adolf; Onkel Tiste was daar zoëven gestorven. Zij naderden de jongeling. Zonder de minste tegenstand te bieden, liet hij zich meeleiden. Zij gingen buiten. De ganse natuur was schitterend van kalmte en prachtig. Een eenzaam vogeltje op een boom vervulde de weergalmen van de morgenstond met zijn melodische tonen. Adolf bleef het onbeweeglijk aanstaren; een vreemde onuitsprekelijke glimlach zweefde om zijn lippen; hij scheen als een stem van de hemel te aanhoren; een gesmoorde zucht ontglipte zijn beklemde borst en zijn armen strekten zich krampachtig naar de wonderbare zanger uit. Het vogeltje vloog heen. De twee mannen namen de jongeling bij de hand om voort te gaan. Hij wilde niet. - Zijn wijde ogen bleven starend in het onbestemde gericht. Zij trokken hem eindelijk mee en vervolgden met hem hun weg. Zij kwarnen aan het pachthof van Onkel Tiste; de dag was verschenen.
In de kamer, waar de bleke dode op zijn bed lag, waren tegenwoordig de weduwe Ranson, Jozefine, Amelie en de notaris belast met het openen van het testament. - Adolf trad binnen. - De notaris, kalm en solemneel, las het voor. Het bevatte slechts één regel: Amelie was enige en algemene erfgename van gans het fortuin van Onkel Tiste.
Een schimpende, knersende schaterlach barstte los; de aanwezigen keerden zich verschrikt om. Daar stond een man, met verwilderde ogen, de mond door een afgrijselijke spotlach gewrongen, de ineengekrompen en dreigende hand bevend naar de hemel uitgestoken.
Het was Adolf hij was zinneloos.
|
|