Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina VII]
| |
[pagina IX]
| |
De eerste drie delen van het Verzameld werk omvatten het volledige gepubliceerde romanoeuvre van Cyriel Buysse. In de delen vier en vijf worden de kortere prozawerken bijeengebracht, een produktie die het romanoeuvre in de tijd is voorafgegaan maar dit ook tot het einde heeft begeleid. De novellen, schetsen en verhalen omspannen dus de gehele literaire bedrijvigheid van Buysse, van het voorjaar 1885 tot 1931, en nemen in zijn werk dan ook de zelfstandige plaats in van een volwaardig genre. Nochtans lijken deze prozastukken op het eerste gezicht vrij disparaat van inhoud, vormgeving en omvang en bovendien niet eens alle duidelijk te onderscheiden van een (korte) roman. Precies het laatste randgeval, dat voorkomt in twee van Buysses werken, geeft ons evenwel de mogelijkheid de grenzen van het genre iets nauwkeuriger te omschrijven, hierbij in de eerste plaats geholpen door de gelijkvormige druk van het Verzameld werk, die ons een idee geeft van de omvang van het proza. Enerzijds is er Wroeging, een stuk dat door Buysse werd gebundeld maar dat als korte roman werd opgenomen in deel 1 van het Verzameld werk: de thematiek en uitwerking ervan sluit immers onmiddellijk aan bij Mea Culpa en de lengte van het werk (75 blz.) overschrijdt duidelijk de gemiddelde lengte van de verhalen en novellen (van 1 tot 51 blz.). Anderzijds is er De roman van de schaatsenrijder, een sterk autobiografisch werk dat als zodanig verwant is met Zoals het was..., maar oorspronkelijk de titel meekreeg ‘Uit het leven van een schaatsenrijder’ en in feite bestaat uit twee brokken herinneringsproza. Deze twee delen van wat Buysse pas later een roman zou noemen beslaan respectievelijk 59 en 79 blz. in het Verzameld werk (deel 3) en zijn dus aanmerkelijk omvangrijker dan de vele korte schetsen waarin Buysse allerlei gedenk- | |
[pagina X]
| |
waardigheden uit zijn leven poogde vast te leggen. De wil tot romanceren is echter eigen aan al deze werken, ook aan de kortste memoirestukjes. Hoe dan ook, het verschil - de roman is langer dan de novelle - is dus in de eerste plaats een relatief verschil: het berust op onderlinge vergelijking. Met betrekking tot een preciezere kenschetsing van het geheel van de kortere prozawerken dienen we voor het overige aan te stippen dat Buysse een grote verscheidenheid van verhaalvormen heeft beoefend en dat de voorhanden terminologie uit de verhaalpraktijk en uit de theoretische literatuurstudie ons in dat opzicht weinig hulp biedt. We constateren in ieder geval dat het genre van de novelle niet scherp kan afgescheiden worden van andere vormen en overgangsvormen: het verhaal (overigens nu nog een veelomvattende term), de anekdote, de schets, en de herinnering, bij Buysse ook stemmingen, obsessies, beelden en types genoemd. Immers, in het woordgebruik van het einde van de negentiende eeuw werden de begrippen novelle en verhaal of vertelling zonder onderscheid door elkaar gebruikt voor korte én lange stukken van zeer diverse inhoud. Beroemde voorbeelden bieden hier de ‘contes et nouvelles’ van Zola en van Maupassant die, beiden bedrijvig in de journalistiek, door deze publikatiemogelijkheid ook een meer losse, aan de kroniek grenzende vorm beoefenden. Maupassant, dé novellist bij uitstek, schreef bijv. ook vele zeer kortè stukjes van ca. 2 blz. en noemde zijn werken naast ‘contes’ en ‘nouvelles’ zelfs nog ‘historiettes’. Door deze terminologische vaagheid is het dus voorlopig - en dit zeker in het bestek van deze inleiding - onmogelijk een gedifferentieerde indeling te maken van Buysses kortere en langere prozastukken, die we dan ook gemakshalve als ‘novellen en schetsen’ hebben voorgesteld. Toch hebben we met deze globale benaming impliciet al een onderscheid vastgelegd, dat in de eerste plaats berust op een gradatie van zuivere fictie enerzijds tot een causerie naar aanleiding van een merkwaardige gebeurtenis uit de actualiteit of uit de herinnering anderzijds, maar vooral ook wijst op aanzienlijke verschillen in de organisatie en in de voorstellingswijze van het verhaalgebeuren. De novellen zijn meestal langere fictionele stukken die zowat alle formele elementen van de roman | |
[pagina XI]
| |
bevatten, maar waarin deze verhaalingrediënten weinig of minder uitgewerkt zijn of kunnen worden. Zo is de handeling meestal eenvoudig, geconcentreerd op één gebeuren, en is de ontwikkeling van deze zogenaamde ééndradige handeling sterk doelgericht of strak naar een eindpunt toe georganiseerd. Met de intensivering van een levensprobleem gaat een condensering samen ook van de andere verhaalelementen, zoals daar zijn de beperking tot één of een gering aantal personages, de verdichtende of samenvattende tijdsbehandeling en de sobere ruimtelijke situering. Volgens een ‘klassieke’ definitie, afkomstig van Goethe, gaat het in een novelle steeds om een ongewone, bevreemdende, niet eerder gehoorde gebeurtenis, die bovendien waar is. De laatste vereiste laat echter geen plaats voor de vele ‘nouvelles (contes) fantastiques’, verhalen met angstwekkende, bovennatuurlijke onderwerpen die in de 19de eeuw zo sterk in de mode kwamen. Het fantastische verhaal, dat zijn geliefdheid ongetwijfeld te danken heeft aan grootmeesters in het genre als E.T.A. Hoffmann, E.A. Poe en Guy de Maupassant, komt bij Buysse niet voor. Wél vinden we bij hem de bekommernis om authenticiteit, om een zeer directe uitbeelding van ware toestanden en gebeurtenissen, ook al is de aldus getoonde greep uit het leven soms erg bevreemdend of op zijn minst ongewoon te noemen, zoals bijv. in De biezenstekker en in Van Alleynes' ziel. Kenmerkend voor Buysses novellenkunst, in vergelijking met die van Maupassant, is verder het ontbreken van het snelle handelingsverloop en de hiermee samenhangende gedrongen, rigoureuze compositie. Zelfs in een ook in dit opzicht uitzonderlijk meesterwerkje als De biezenstekker wordt de beklemming van het geheel verbroken door ontspannende retarderende momenten. Evenmin vinden we in al zijn verhalen het karakteristieke keerpunt terug, de ommekeer, het nieuwe levensinzicht dat in Maupassants verhaalkunst de opvallende vorm aanneemt van een pregnante pointe, een ontmaskering, een onverwachte en/of revelerende conclusie, hoewel bij deze veralgemenende constatering ook belangrijke uitzonderingen dienen aangestipt te worden, zoals in de eerte plaats Buysses debuut, Het erfdeel van Onkel Baptiste, en bijvoorbeeld ook al de novel- | |
[pagina XII]
| |
len die werden gebundeld in Te lande, waarbij dus De biezenstekker. Vermeldenswaard in dit verband is bijvoorbeeld nog het verrassende slot in De opzichter der visserij (in Van arme mensen) en we zouden de opsomming gemakkelijk nog met een aantal stukken kunnen aanvullen. De afwerking van Buysses verhalen vertoont dus heel wat varianten, waarbij dan nog rekening moet worden gehouden met het feit dat het concieze, conclusieve slot eigen is aan de ‘zuivere’ novelle en niet kan verwacht worden bijvoorbeeld in de verhaalschets of anekdote waaraan de spankracht van een zich ontwikkelende handeling ontbreekt. Hoe dan ook, dit onderdeel van de verhaaltechniek is een van de vele punten die bij een grondige studie van Buysses novellen- en verhaalkunst nader zullen moeten onderzocht worden. In overeenstemming met de gebruiken van zijn tijdgenoten en literaire voorbeelden (Zola, Maupassant en vooral Toergenjev - hoewel we niet met zekerheid weten of Buysse de verhalen van zijn grote Russische voorganger heeft gekend), hanteert ook Buysse als literaire techniek een verteller die het verhaal, meestal in de ik-vorm, naar voren brengt of ‘vertelt’ - vandaar dan ook het begrip ‘conte’ of ‘vertelling’. We deden al opmerken dat deze vertelling enkel in theorie kan onderscheiden worden van de novelle, waarin het gebeurde via een volgehouden zgn. neutraal perspectief of zonder bemiddelende figuur aan de lezer wordt getoond. Buysse hanteert dit ik-perspectief van de ‘conte’ vrij vaak: als we de 86 stukken overlopen die in deel 4 van het Verzameld werk zijn opgenomen treffen we deze vorm van ‘vertelling’ 41 maal aan. Tegelijk valt hierbij op dat hij ook bijzonder weinig varianten in deze voorstellingswijze heeft aangebracht, wat te verklaren is door het feit dat de vertellende figuur bij Buysse op enkele uitzonderingen na - nl. in Schrik, gedeeltelijk in Jocquier en zijn lief, en in Het bezoek van engel Gabriël op aarde - als een autobiografisch ik kan geïnterpreteerd worden. De stukken die we aldus ter onderscheiding van de ‘echte’ novellen (theoretisch) als ‘vertellingen’ (contes) kunnen beschouwen, behoren vrijwel alle tot het genre van de memoire; ze halen anekdotes of herinneringen op waarvan de ik-verteller getuige was. Deze persoonlijke herinneringen zijn bij Buysse | |
[pagina XIII]
| |
inderdaad soms uitgewerkt tot een echt verhaal, zoals in De dood van Ieperen, één van de vele stukken geïnspireerd door zijn reizen naar Amerika, die trouwens een aanzienlijk aandeel vormen vooral in het vroege herinneringsproza. Soms echter zijn deze memoires ook erg schematisch en onuitgewerkt gebleven, zodat de ‘vertelling’ hier beperkt blijft tot een vluchtige schets. De laatste vorm zouden we willen beschouwen als een derde verhaaltype bij Buysse. Deze schetsen komen vooral aan bod in de eerste tien jaar van zijn schrijverschap, dus vóór Buysse het hoogtepunt van zijn novellistisch kunnen bereikt, reeds met de bundel Uit Vlaanderen (1899), maar volop met Te lande (1900), Van arme mensen (1901) en Tussen Leie en Schelde (1904). Na deze periode tomen de schetsen opnieuw veelvuldiger voor en worden ze samen met de langere, uitgewerkte novellen en verhalen gebundeld. De schetsen hebben geen echte intrige, maar isoleren merkwaardige gebeurtenissen of opvallende types, en zelfs kleine, op zichzelf onbeduidende voorvalletjes en voorbijgaande stemmingen uit het dagelijkse leven. Als voorbeelden van zulke persoonlijke herinneringen kunnen we noemen: Twee beesten en Tickets! voor de anekdote of merkwaardige gebeurtenis, Toneelspelers buiten en Jan Tamboer voor het belangwekkende type - waarmee ook de vele kleine verhalen en schetsen over de gedragingen van dieren verwant zijn - en Het ‘lelijke eendje’ en Van toekomst en verleden voor het stemmingsproza. Inhoudelijk kunnen deze korte stukjes persoonlijk herinneringsproza vaak op één lijn gesteld worden met de schetsen waarin geen vertellend-getuigend ik op de voorgrond treedt. Dat het verschil dan miniem of onbestaande is blijkt bijvoorbeeld uit de reeks ‘'n Dorpje’ (in In de natuur), die bij de eerste publikatie in Groot Nederland een ondertitel ‘Typen, beelden en herinneringen’ droeg en waarin vijf zgn. ‘vertellingen’ voorkomen naast drie verhalen zonder het ‘persoonlijke’ medium. Al deze schetsen drukken trouwens dezelfde visie uit: ze treffen als een flits van warme menselijkheid, van bezield en bezielend mede-lijden met de slachtoffers van allerlei kleine en grove onrechtvaardigheden, of als een spot-lustige, mild-humoristische blik op potsierlijke mensen en | |
[pagina XIV]
| |
dingen. Toch lijkt het niet onbelangrijk samenvattend nog even aan te stippen dat de ik-vorm thuishoort in het vroege werk, d.i. vóór het naturalisme zijn naargeestig stempel had gedrukt op Buysses literaire ontwikkeling, en pas opnieuw opduikt nadat de sombere naturalistische evocatie van het verdrukte, onmondige en onbeschaafde volkje in het arme Vlaanderen had plaatsgemaakt voor een meer ironisch-relativerende kijk op het leven. In een naturalistisch werk wordt immers een objectief-neutraal perspectief vereist en is een interpreterend ik uit den boze: in de bundels Te lande, Van arme mensen en Tussen Leie en Schelde komt de ik-vorm inderdaad niet voor, terwijl de eerste bundel, Uit Vlaanderen, op een geheel van 12 stukken, er nog 5 in de ik-vorm bevatte en In de natuur gekenmerkt zal zijn door een opnieuw duidelijk op de voorgrond tredende ik-figuur. Merkwaardig is alleszins dat Buysse een intense en hoogstaande novellenkunst ontplooit precies in de periode dat een naturalistische, pessimistisch-tragische levensvisie in zijn werk tot uitdrukking komt.
Het stuk waarmee Buysse officieel in de literatuur debuteerde, Het erfdeel van Onkel Baptiste, was meteen zijn eerste volwaardige novelle. Ze werd van 5 september tot 10 oktober 1885 als feuilleton gepubliceerd in het Vlaams-liberale weekblad Het Volksbelang en werd daar pas bij de laatste aflevering ondertekend. De ‘eersteling’ werd echter, zoals vroeger al gezegd (zie de Inleiding bij deel 1, blz. XI), voorafgegaan door een korte aanbeveling, tevens een goede karakteristiek van het werkje; zeer waarschijnlijk van de hand van Virginie Loveling, die wees op ‘een diep gevoel van het natuurschoon’ en de ‘treffende waarheid’ waarmee ‘de toonelen uit het boerenleven’ zijn geschetst.
Het lijkt wel of deze eerste novelle alle belangrijke motieven bevat die later nog herhaaldelijk in Buysses werk zullen terugkomen. Het gegeven zelf, de verwikkelingen rond een verwachte erfenis waarbij de belanghebbende partij bedrogen uitkomt, is vrij banaal en ook weinig origineel. Het werd o.m. behandeld in De erfgenamen van Mijnheer Daman, een | |
[pagina XV]
| |
van de novellen die Rosalie Loveling kort voor haar overlijden schreef. In de situering en uitwerking ervan in een boerenmilieu treft echter al een duidelijk eigen accent: zo kunnen we in de realistische openingsscène, met een beschrijving van de gemeenschappelijke maaltijd rond één kom op een grote hofstee, een tafereel herkennen dat Buysse nog meer dan eens, ook in zijn romans en met slechts weinig varianten, zal oproepen. Tevens kan het ideaal dat de rijke boer nastreeft: het zich als rentenier terugtrekken in een klein huisje in het dorp, aangewezen worden als een van de motieven die in menig verhaal en roman worden gebruikt. Hier wordt het verhaal rond de plots ziek geworden Onkel Baptiste gestoffeerd door de zorgen en problemen van zijn vermeende erfgenamen, met als centrale figuur neef Alfons die, om te kunnen erven, moet afzien van een voor de familie onaanvaardbare liefde. Als zijn geliefde sterft en de erfenis van Onkel Baptiste op dezelfde dag integraal naar diens ‘trouwe dienstmeid’ blijkt te gaan, wordt Alfons zinneloos. De dubbele pointe is inderdaad zeer abrupt aangebracht en mist haar verrassingseffect niet. Deze debuut-novelle is niet alleen als eerste, geslaagde proeve in het genre belangrijk, maar ontleent vooral haar betekenis aan de typerende verhaalingrediënten. De realistische, overwegend scenisch-uitbeeldende verhaaltrant, de scherpe observatie van de menselijke gedragingen, de mee-belevende belangstelling voor de mens op het land en in het dorp, met diens materiële problemen en vaak daarmee in conflict komende romantisch-sentimentele drijfveren, het zijn zovele elementen die in de prozakunst van Buysse regelmatig terugkerende constanten vertegenwoordigen. Na Het erfdeel van Onkel Baptiste en nog voor hij overging tot het bundelen van zijn werk, liet Buysse een hele reeks stukken van ongelijke waarde en omvang verschijnen in diverse tijdschriften. Wij hebben deze ‘vroege novellen en schetsen’ hier, voor zover dit mogelijk was aan de hand van hun datering, in strikt chronologische volgorde opgenomen, zodat het beeld van Buysses ontwikkeling voor de moderne lezer kan aangevuld worden met heel wat onbekend of ontoegankelijk gebleven werk, ontstaan vóór de eerste volwaardige | |
[pagina XVI]
| |
bundel, Uit Vlaanderen, in 1899 het licht zag. Hiertoe rekenen we ook nog de stukken die weliswaar geschreven werden tijdens de jaren waarin de eerste drie novellenbundels ontstonden, maar door Buysse daar niet werden in opgenomen. Nochtans is dit beeld van de ‘vroege novellen en schetsen’ nog niet volledig: sommige stukken bleken immers moeilijk te achterhalen precies omdat Buysse zelf niet alles voor bundeling of herdruk heeft waardig bevonden en het tijdschrift van de oorspronkelijke publikatie inmiddels onvindbaar is gebleven. Zo is (voorlopig?) nog geen enkel exemplaar teruggevonden van het tijdschrift Goeverneurs Oude Huisvriend, waarin Buysse, vermoedelijk in 1890 en 1891, vijf stukken liet verschijnen. In een brief van 4 september 1890 aan Willem Kloos, die hem gevraagd had wat hij zoal geschreven had (naast De biezenstekker), noemde Buysse bij zijn tot dan toe nog schaarse produkten: ‘“Op den Senegal” reisschetsen en verhalen (verschenen in Goeverneurs Oude Huisvriend, Nijmegen, 4 eerste nummers van 1890) de Biezenstekker (Nieuwe Gids) en nu nog eene novelle “Beter laat dan nooit” die in de Oude Huisvriend aan 't verschijnen is’. De vijf stukken worden met name genoemd in de door H. van Puymbrouck opgestelde bibliografie: naast Op den Senegal en Beter laat dan nooit gaat het om Richard, Een verzoening en Hongerlijder!. Beide laatstgenoemde verhalen, die ook vermeld worden door Buysse bij een lijst ‘onuitgegeven’ (d.i. nog niet gebundelde) werken in een notitieboekje uit 1894, konden hier toch via een piraat-druk worden weergegeven (zie de verantwoording van de tekstkeuze aan het slot van deze Inleiding), maar Beter laat dan nooit, dat bovendien in 1891 afzonderlijk werd herdrukt te Gent, bij Ad. Hoste, is tot nu toe in geen van deze versies in ons bereik gekomen. Verder zijn uit deze vroegste periode nog enkele schetsen bekend die nooit werden gepubliceerd, nl. Klein scheel Broosken; Die oude mosselman (‘Wandelingjes in het veld. Korte schetsen door Neveling. Eerste wandeling’); Odoarus; een korte, onafgewerkte schets De Loteling, en Een liefdesgeschiedenis (gedateerd februari 1892). Ze berusten, behalve het laatstgenoemde dat in het A.M.V.C. te Antwerpen bewaard wordt, in handschrift in het archief Janssens te Nevele en komen, | |
[pagina XVII]
| |
evenmin als de niet gepubliceerde romans en toneelwerken in aanmerking voor publikatie samen met de door Buysse ‘erkende’ werken. Het zeer verschillende gehalte van het vroege werk kan overigens in vele gevallen rechtstreeks in verband worden gezien met de aard van het tijdschrift en het publiek waarvoor hij schreef. Dit lijkt althans aannemelijk als men ziet dat Buysse uit zijn vroege novellen en schetsen slechts enkele heeft geselecteerd voor herdruk in een bundel. Vrijwel onmiddellijk na Het erfdeel van Onkel Baptiste volgt de publikatie van Broeder en zuster in het Nederlandsch Museum (1886), een nogal vaag gehouden stukje dat enkele fasen schetst in de vlakke, verstilde levensloop van een broer en een zuster die, beiden verliefd op een vroeg aan tering gestorven zuster en broer, zich a.h.w. uit het leven terugtrekken. De sfeer en uitwerking van het geheel herinnert zeer sterk aan de trant van de gedichten van de gezusters Loveling en betekent dan ook, in vergelijking met de ‘modernere’ eerste novelle, een stap terug. Hetzelfde geldt nog voor Guustje en Zieneken, gedateerd te Nevele, februari 1887 en gepubliceerd in het Nederlandsch Museum. Nog in datzelfde jaar 1887 verscheen hiervan een afzonderlijke uitgave (met hetzelfde zetsel), dus Buysses eerste zelfstandige publikatie. In deze ‘schetsen uit het boerenleven’ zoals de ondertitel luidt, behandelt Buysse nog in idyllisch-realistische, postromantische Conscience-trant de prille en naïeve liefde die twee jonge mensen op den buiten na enkele misverstanden in een happy end samenbrengt. Naast de archaïsch aandoende, vrij stuntelig aangebrachte apostrofen tot de lezer en het vrij onbeholpen hanteren bijv. van het vertelperspectief, treffen in het verhaal toch elementen die naar de latere Buysse vooruitwijzen, zoals een functioneel gebruik van de natuurbeschrijvingen (de seizoenen begeleiden de handeling en bepalen de emoties van de hoofdpersonages), het invoegen van ‘realistische’, volkse liedjes (vgl. Het recht van de sterkste), de analyse van de romantisch bewogen verliefdheid, en ook een merkwaardige passus over de aantrekkelijkheid van het Vlaamse buitenmeisje. Het huwelijksaanzoek van de oudere man aan het jonge meisje keert nog als motief terug in de laatste, onvoltooide roman, De opvolgers, maar wordt daar | |
[pagina XVIII]
| |
niet (meer) verworpen. Pas een jaar na het verschijnen van Guustje en Zieneken volgt in het Nederlandsch Museum de eerste van een reeks anekdotische stukken, rechtstreeks geïnspireerd op Buysses eerste verblijf in Amerika, eind 1886 (vgl. de Inleiding bij deel 1, blz. XII-XIII). De Twee herinneringen uit Amerika, onderhoudende verhaaltjes waarin de nieuwsgierig observerende reiziger vol zelf-ironie zijn wedervaren vertelt, werden gedateerd te Nevele, juli 1888, waar twee maanden later ook Free-lunch, eveneens een herinnering aan een intrigerende eigenaardigheid van ‘the American way of life’ werd neergeschreven. Nog vóór Free-lunch werd gepubliceerd (1891) werd de legende van het ontstaan van de stad Mishawaka (Illinois) ‘literair’ naverteld (1889). De chroniqueur Buysse bleek ook geboeid te worden door politieke en religieuze problemen van de Amerikaan, wat een neerslag heeft gevonden in twee stukjes journalistiek proza: Een Amerikaanse verkiezing en Iets over de godsdiensten in Noord-Amerika. Ook in de andere genres lieten de ervaringen van deze eerste reis sporen na: nl. in een ongepubliceerd gebleven toneelstuk Het geheim van Miss Lansing en in de pas veel later geschreven Roman van de schaatsenrijder. Deze vroegste literaire herinneringen hebben vooral waarde als autobiografische documenten in die zin dat de schetsen en verhaaltjes het bewijs leveren van een intensere bewustwording. De confrontatie met de totaal andere, ‘betere’ wereld schenkt de eenzame vreemdeling inzicht in zijn eigen wezen en maakt de tegenstelling met de sociale wantoestanden in eigen land des te schriller - getuige o.m. de uitlating over de mishandeling en miskenning van het Vlaamse volk en zijn taal in Hongersnood (bij Twee herinneringen). De herinneringen die Buysse opgetekend heeft tijdens of na zijn volgende reizen (1891-1892 en 1893) zijn merkwaardig genoeg minder verkenningen van de Amerikaanse mentaliteit dan wel schetsen van sociale types en tegenstellingen die hem troffen tijdens de lange zeereizen. In 1889, respectievelijk in april en in oktober, voltooit Buysse De pokken en Twee beesten, korte novellen die voor het eerst, door hun concentratie op de ruwe, on-idyllische aard van de | |
[pagina XIX]
| |
Vlaamse landelijke bevolking, een naturalistische visie aankondigen. Vooral in het grimmige stuk over het verzet van een boer tegen een gedwongen inenting tegen pokken biedt een knappe weergave van het milieu onder sterke spanning. In Twee beesten anderzijds treft, naast een uitgesproken antiklerikaal motief, de keuze van het gegeven zelf, nl. het schandaal verwekkende, verdierlijkte samenleven van een broer en zuster. Dat deze leefwijze niet wordt veroordeeld door de ik-verteller betekent een voor die tijd wel uitzonderlijke behandeling, die het integrale, onverbloemde naturalisme van De biezenstekker en Het recht van de sterkste onmiddellijk voorbereidt. Vermoedelijk nog in hetzelfde jaar 1889 was evenwel ook Een verzoening ontstaan, gedateerd te Nevele, april 1889 (de handeling zelf is in de tekst gedateerd 14 april 1887), een vrij traditionele, melodramatisch aangezette ‘vertelling’; tevens verscheen ook de zeer korte, tot dusver onbekend gebleven allegorische fabel De linde. Het jaar 1890 is ongetwijfeld van uitzonderlijke betekenis geweest in de literaire loopbaan van Buysse: het bracht de publikatie van De biezenstekker, een artistiek hoogtepunt dat hem in Vlaanderen de bedenkelijke reputatie bezorgde die weldra zou geconsolideerd worden door de fel omstreden eerste roman, Het recht van de sterkste, maar tegelijk de doorbraak betekende van het naturalisme in de Vlaamse letterkunde en de afwijzende superioriteit van de Noordnederlandse literatoren in aanvaarding en zelfs waardering deed ombuigen. Kloos, die de novelle in februari 1890 van Buysse ontving, plaatste bij de publikatie ervan in het juninummer van De Nieuwe Gids de beroemd geworden, ambivalente noot: ‘Ofschoon deze studie in het Vlaamsche taaleigen is gesteld, meenden wij haar toch onzen lezers niet te mogen onthouden’. Het op zichzelf al naturalistische gegeven van de vrouw die haar bastaard (de biezenstekker) bijna doodt en daarna laat verkommeren om de gunsten van haar somber-gesloten, angstwekkend ruwe en onverschillige echtgenoot terug te winnen, wordt op een bijzonder sobere, geconcentreerde wijze uitgebeeld. Uitzonderlijk is ook de volgehouden onbewogenheid waarmee de voor het overige sterk tot meeleven | |
[pagina XX]
| |
geneigde Buysse dit rauwe stuk levensrealiteit voor de ogen van de lezer brengt. Dat deze impassibiliteit aan de literaire invloed van Zola kan worden toegeschreven werd opgemerkt door P.H.S. van Vreckem, die in zijn studie over De invloed van het Franse naturalisme in het werk van Cyriel Buysse een afzonderlijk kapittel heeft gewijd aan De biezenstekker, en daar o.m. aanstipte dat dit het enige werk is waarin Buysse de experimentele methode van Zola heeft toegepast. Buysse zelf heeft beseft dat De biezenstekker waardig was om op ruimere schaal te worden verspreid. Hij liet de novelle niet alleen afzonderlijk herdrukken in 1894, in de reeks ‘Bibliotheek van Nederlandsche Letteren onder bestuur van Pol de Mont’, maar vervaardigde er ook zelf in 1899 een toneelbewerking van (Driekoningenavond) - waaraan nog een verlorengegane Franse versie, Le bâtard, zou zijn voorafgegaan - en nam tenslotte een vrij ingrijpend gecorrigeerde en zelfs herschreven versie van de tekst op in de bundel Te lande. Wij hebben elders, in een afzonderlijke uitgave van de novelle en de toneelbewerking, de gelegenheid gehad rond deze verschillende versies meer informatie te geven. Hier moge het volstaan erop te wijzen dat het van het jaar 189o af vrij moeilijk is een chronologisch exact beeld te schetsen van de ontwikkeling in Buysses kortere prozawerken. Immers, van dan af schrijft hij novellen die hij later zal bundelen en die hij met het oog hierop, soms heeft bijgewerkt of heeft laten corrigeren of, wat nog het meest waarschijnlijk is, heeft laten herschrijven door een Noordnederlands corrector. Een grondig tekstkritisch onderzoek van al deze versies moet echter nog ondernomen worden. Wat er ook van zij, voor het Verzameld werk leek het ons wenselijk - en ook in overeenstemming met de voor de romans gevolgde werkwijze - van elke novelle telkens de versie op te nemen die werd gepubliceerd in een bundel, en wel in de laatste nog door Buysse zelf verzorgde druk hiervan. Dit betekent dus bijvoorbeeld, concreet, dat De biezenstekker, hoewel gepubliceerd in 1890, niet voorkomt bij de ‘Vroege novellen en schetsen’, maar in zijn omgewerkte vorm geïntegreerd blijft in de bundel die tien jaar later verscheen. | |
[pagina XXI]
| |
Met uitzondering van De biezenstekker en de niet meer te achterhalen werken zijn alle tussen 1890 en 1894 ontstane of gepubliceerde stukken nochtans opgenomen bij de ‘Vroege novellen en schetsen’, omdat het wenselijk bleek de eerste door Buysse bijeengebrachte verzameling, Wroeging, uitgegeven in 1895 bij Loman en Funke te 's-Gravenhage, niet als zodanig te behouden. De lange titelnovelle werd immers als kleine roman uit de bundel gelicht en opgenomen in deel 1 van het Verzameld werk, met het gevolg dat het geheel tegelijk zijn titel en enige eenheidscheppende factor verloor. De vrij willekeurige samenhang van deze stukken, die dus in feite slechts berustte op het besef dat ze voor een herdruk in aanmerking kwamen, kon hier dus worden opgeheven ten voordele van de chronologische ordening. Het zijn, naast het vroegere stuk De pokken, uit 1889 - aldus de oudste novelle die Buysse zelf onder de aandacht van een ruimer publiek wou brengen - een kort autobiografisch verhaal Gampelaarken, gedateerd te Nevele, maart 1890, en gepubliceerd in het eenmanstijdschrift van Pol de Mont, Zingende vogels, en verder de enige twee bijdragen die Buysse plaatste in Van Nu en Straks, nl. het sfeervolle Moeder en het romantisch-bewogen Op een zomeravond, gedateerd mei 1894, verschenen respectievelijk in nr. I en nrs. VIII-X van de eerste reeks. Van Op een zomeravond, waarin Buysse zich voor het eerst kenbaar maakt als een groot dierenvriend, bestaat in handschrift nog een vroegere versie in de vorm van een korte dramatische schets, Een vonnis uit de XXe eeuw, die Buysse in maart 1891 toestuurde aan Kloos met de vraag of deze ‘kleine bijdrage als bladvulling in de Nieuwe Gids’ kon verschijnen. Het stukje bleef evenwel ongepubliceerd. De genoemde verhalen uit Van Nu en Straks werden nog eens samen met Gampelaarken herdrukt in 1903, als nr. 30 in de reeks ‘Flandria's Novellen-bibliotheek’, maar dan volgend na een ander titelverhaal, Aan 't strand, voorheen verschenen in Nederland van 1898, een kort stukje dat in zijn fijngevoelige, vertederde belangstelling voor het raadselachtige wezen van een kind duidelijke verwantschap vertoont met Gampelaarken. Aan de uitdrukkelijke zelfbeschuldiging in Gampelaarken worden echter beschouwingen vastgeknoopt waardoor de sociale bewogen- | |
[pagina XXII]
| |
heid, het medelijden met de verdrukte en stilzwijgende werkslaaf wordt aangekondigd die de eenheid uitmaakt van de bundel Uit Vlaanderen en die zich bijvoorbeeld nog als rechtstreekse sociale aanklacht zal manifesteren in het naturalistisch toneelwerk uit diezelfde tijd. Het is ongetwijfeld opmerkenswaardig dat in de jaren waarin de twee hoogtepunten van Buysses naturalistisch prozawerk - De biezenstekker en Het recht van de sterkste - ontstonden, voor het overige maar weinig sporen van een resoluut naturalistische visie te vinden zijn. In de novellistische produktie volgt op de publikatie van De biezenstekker (en de herdruk van het onbekend gebleven Beter laat dan nooit) een eerder romantisch gevoelig anekdotisch verhaaltje, Een philippe. Het is Buysses eerste bijdrage in het Noordnederlandse tijdschrift Nederland, waarin van dan af (1891) regelmatig werk van zijn hand zal verschijnen. In de hierop volgende jaren ontstaan verder nog vijf novellen en verhalen die een tweede reeks vormen in de herinneringen aan Amerika: Schrik, een authentieke ‘vertelling’ over een schipbreuk, gedateerd te Nevele, maart 1891; De Dood van Ieperen, een staaltje van karikaturale, groteske typeringskunst, gedateerd te New-York, november 1891; Hongerlijder!, een scherp aangevoelde schets van een sociale tegenstelling, gedateerd te New-York, december 1891 (oorspronkelijk gepubliceerd in de nog niet teruggevonden Goeverneurs Oude Huisvriend); Tickets!, een korte anekdote, vol medegevoel en meewarigheid met de hulpeloze, gedateerd te New-York, februari 1892 en Oproer aan boord, een dramatisch verhaal over de morrende opstandigheid van een landverhuizer, in het handschrift eveneens gedateerd te New-York, februari 1892 (bij de publikatie zelf werd hiervoor 1893 gezet). Men heeft wel de indruk dat Buysse tijdens de lange zeereizen een verzameling merkwaardige mensentypes heeft aangelegd waarmee hij zijn pen kon oefenen. De reeks werd twee jaar later nog bijgevuld met een stukje feuilleton-literatuur, getiteld Adieu!, een retorisch-melodramatische weergave van een afscheid; met Tragedie, een tweeledig verhaal over de deerniswekkende behandeling van landverhuizers, beide uit 1895; en tenslotte nog met de tot dusver vrijwel onbekend gebleven herinnering | |
[pagina XXIII]
| |
aan een bevriende scheepsdokter, Een womanhater, uit 1896. Tragedie, dat een manifest sociaal engagement vertoont, heeft vermoedelijk om die reden een plaats gekregen bij de gelijkaardige stukken van Uit Vlaanderen. Tickets!, dat nochtans werd opgenomen in Typen (1925), werd hier bij de ‘Vroege novellen en schetsen’ afgedrukt omdat de samenstelling van deze latere bundel zeer willekeurig blijkt te zijn geschied en zeker geen dwingend verband opleverde. Tussen al deze reisherinneringen in ontstonden echter de twee daarnet al vermelde bijdragen voor Van Nu en Straks en ook een vrij lange realistische novelle, Het huwelijk van Neef Perseijn, in het handschrift gedateerd te Nevele, april 1893. Het stuk werd - wat voor Buysses publiceergewoonten uitzonderlijk is - niet vooraf in een tijdschrift maar onmiddellijk afzonderlijk gedrukt nog in 1893, dit is tevens het jaar waarin Het recht van de sterkste, eveneens zonder ‘voorpublikatie’ werd uitgegeven. Veeleer dan aan zijn naturalistisch werk doet Het huwelijk van Neef Perseijn echter terugdenken aan Buysses debuut, Het erfdeel van Onkel Baptiste, waarin hij in ieder geval eenzelfde thema met identieke afloop - de fel begeerde erfenis gaat naar de ‘trouwe dienstmeid’ - behandelde. In de latere novelle evenwel heeft Buysse de schaamteloosheid van de hebzuchtige erfgenamen scherper ironiserend in het licht gesteld, wat een cynisch, ronduit depreciërend portret van de Vlaamse plattelander opleverde. De ook verhaaltechnisch evenwichtiger gebouwde intrige werd nog voorzien van een moraliserend slot: de ‘gefopte’ ziet in dat hij te veel heeft willen hebben.
Buysses eerste volwaardige novellenbundel, Uit Vlaanderen, vertoont een duidelijke eenheid van geest en inspiratie. De bundel, die nooit werd herdrukt, verscheen in 1899 te Amsterdam bij H.J.W. Becht maar bevat in hoofdzaak werk dat al enkele jaren vroeger was ontstaan: naast Een levensdroom, in het handschrift gedateerd te Nevele, februari 1894 en hetzelfde jaar gepubliceerd, en de twee lange dierenverhalen Pierke en Kootje en Dukske uit 1897, zijn er nog negen novellen, die alle dateren uit de jaren 1895 en 1896. Ze werden alle voordien in een tijdschrift gepubliceerd, waarbij nog als | |
[pagina XXIV]
| |
bijzonderheid valt aan te stippen dat vijf ervan oorspronkelijk in het Frans verschenen: De pijpelingjes (niet teruggevonden in de Magazine International van 1895, maar wel in Nederland, 1896), verder Het paard, De doop en De baanwachter als ‘Petits contes’, respectievelijk opgedragen aan Camille Lemonnier, Emile Claus en Maurice Maeterlinck, in het juli-augustusnummer 1895 van Le Réveil en tenslotte De kikkers in La Revue Blanche van 1896 (vgl. over de biografische achtergrond de Inleiding bij deel 1, blz. XXIII-XXV). De samenhang van de stukken die aldus geselecteerd werden blijkt al onmiddellijk uit de door de titel aangegeven situering: een greep uit het leven in Vlaanderen, dit is niet het idyllische, naïeve Vlaanderen van Conscience, maar een milieu dat - zoals Buysse in een brief aan Em. de Born had geschreven na de publikatie van De biezenstekker - tot dan toe nagenoeg onbekend was gebleven. Buysse werd hier gedreven door een behoefte de werkelijkheid weer te geven zoals ze was, ook in haar laagste aspecten, met haar proletariërs, armoe en honger, onmenselijkheid en grove sociale onrechtvaardigheden. In de uitbeelding werd gestreefd naar een zo treffend mogelijk realisme. Kenschetsend in dit verband is bijvoorbeeld dat de gesprekken voor de uitgave in de bundel herschreven werden in dialect om de werkelijkheid dichter te benaderen, een gewoonte die Buysse ook voor zijn latere bundels zal behouden. Anderzijds kan men de aandacht voor de mens als ‘uitgehongerd, afgebeuld en uitgebuit lastdier’, als ‘martelaar van de arbeid’ (in Een levensdroom) of als ‘een werktuig van gedwongen arbeid’ (in De kikkers), en de meewarige bekommernis met de ‘verdrukten van het mensdom’ (in Tragedie) als naturalistisch bestempelen, een visie die mede bepaald wordt door het fatalisme, door de grate rol van ‘het Noodlot’ bij de mensuitbeelding. In tegenstelling tot het naturalisme van De biezenstekker treft het visualiseren van de menselijke ellen de in Uit Vlaanderen door een sterke betrokkenheid, door een intense bewogenheid door het ‘fatale leven van de Arme’. Nochtans is dit sociale motief niet overal in de bundel even duidelijk aanwezig. Naast Een levensdroom, dat Buysse tegenover de kritiek van De Bom verdedigde als ‘een eenvoudig en aangrijpend | |
[pagina XXV]
| |
menschelijk drama’ (vgl. de Inleiding bij deel 1, blz. XXVI-XXVII) en dat inderdaad een regelrechte aanklacht lijkt van het lot van proletariërs die tewerkgesteld zijn in een betendrogerij - de novelle bevat o.m. een beschrijving van hun arbeid die de gelijkaardige hallucinerende evocatie in Streuvels' Leven en dood in den ast prefigureert - zijn in Uit Vlaanderen ook minder geëngageerde stukken opgenomen, waarin een weemoedige beschouwer aan het woord komt en waarin de meewarigheid met de zwakke en de onderworpene betrokken wordt op een andere categorie van verdrukten: het dier. Zijn dierenliefde kan trouwens als steeds terugkerend hoofd- of nevenmotief door het gehele oeuvre van Buysse heen vervolgd worden. Tevens valt nog op te merken dat in deze verhalen van meelij en liefde de natuurbeleving een ruimere plaats begint in te nemen, waardoor een evolutie wordt ingezet die vooral in de novellenproduktie van steeds meer belang zal blijken te zijn.
Het portret van de Vlaamse plattelander werd verder aangevuld in Buysses tweede bundel, Te Lande, verschenen in 1900 bij dezelfde uitgever als Uit Vlaanderen en evenmin herdrukt. Het beeld dat hier uit Vlaanderen geboden wordt is preciezer omschreven en gesitueerd op het platteland en brengt daarnaast ook een nieuwe, meer analytisch uitdiepende visie op de mens en zijn psyche. Althans met uitzondering van de overwegend externe observatie in De biezenstekker bevatten de vier nieuwe novellen - ze zijn verschenen in 1896 en 1898 - alle een belichting van innerlijke, ‘uitzonderlijke’ psychologische problemen en conflicten. De wraak van Permentier (1896) geeft dit nadrukkelijk weer in zijn ondertitel: ‘Een psychologische studie van de wraak’ en illustreert in een als psychopatisch te interpreteren geval hoe het kwade in de vorm van dwangmatige wraakgevoelens resulteert uit een onrechtvaardige, overdreven bestraffing van een primitieve ‘boereman’. Permentier blijft bij dit alles een vrij vlak personage, een weerloos slachtoffer van ‘het Noodlot’. Een geestesverwant van dit type vindt men terug in Van Alleynes' ziel, eveneens voorzien van een verduidelijkende ondertitel: ‘Een psychologische studie van bij- | |
[pagina XXVI]
| |
geloof’ (1898, oorspronkelijk opgedragen aan Albert Guequier). De analyse geldt hier een andere geestelijke afwijking, nl. de lichtgelovigheid van de naïeve boer die eerst zijn ziel gaat verkopen aan vrijmetselaars in de stad om met de verkregen som zijn pacht te kunnen betalen en tenslotte, gefolterd door wroeging en angst - hem bijgebracht door de pastoor van zijn dorp - geobsedeerd wordt door het kwade en waanzinnig sterft. De gehele typering brengt a.h.w. een omstandige demonstratie van wat Buysse enkele jaren tevoren had genoteerd in Het socialisme en de Vlaamse landslieden (1895): ‘De Vlaamse boer, vernederd door eeuwen onwetendheid en slavernij, is schuw en gluipend van aard, als een muur vastgeankerd in zijn aloude bijgeloof en vooroordelen, vol vrees voor zijn priester en kasteelheer, die hem door een gril kunnen ruïneren’. Een gruwelscène aan het slot van de novelle zorgt nog voor een geslaagde pointe van deze ‘unerhörte Begebenheit’, waarbij de uitwerking van de intrige verder nog wordt gekenmerkt door een zeer belangrijk aandeel van de natuur. De twee overige stukken uit Te lande, waarin twee vrouwelijke tegenhangers van Permentier en Van Alleynes getypeerd worden, brengen een minder geconcentreerde analyse omdat ze telkens zowat een gehele levensloop omspannen. In Blanche (1898) wordt het tragische lot geschetst van een arm, triestig en lelijk meisje dat het slachtoffer wordt van een ‘ruwe aanval’ en tenslotte zelfmoord pleegt als ze haar natuurlijke zoon heeft zien sterven ten gevolge van het te inspannende oogstwerk - een motief dat ook centraal staat in De oogst van Streuvels, eveneens gepubliceerd in 1900. Het stuk zit vol elementen die ook opduiken in ander werk van Buysse, o.m. in Het recht van de sterkste, Rozeke van Dalen en Zoals het was..., terwijl bijvoorbeeld het sociale motief met een identieke wanhoopsoplossing sterk aansluit bij De broodvervoerder (in Uit Vlaanderen). Hetzelfde geldt ook, zij het in mindere mate, voor De verlossing, de geschiedenis van ‘de mooie Hortense’, die eigenlijk tegen haar wil in het huwelijksleven wordt gedwongen en haar vruchtbaarheid als een doem ervaart. De analyse van deze in haar milieu zeer uitzonderlijke psyche culmineert in een extatisch visioen bij haar doods- | |
[pagina XXVII]
| |
strijd, te vergelijken met het slot van Rozeke van Dalen. Het is naar aanleiding van het verschijnen van de bundel Te lande, die aan Maurice Maeterlinck werd opgedragen, dat deze laatste zijn vriend in een brief onomwonden meedeelde dat hij er goed aan gedaan had ‘de revenir carrément à notre flamand maternel’. Bij zijn dank voor Te lande sprak Maeterlinck tevens zijn voorkeur uit voor De biezenstekker, die hij als de beste beschouwde van de zes novellen. Hij noemt ze in zijn brief ‘la mieux construite’ en karakteriseert ze verder als ‘une admirable perle noire tombée dans une mare de sang’. Dat Maeterlincks bewondering echter niet zonder enige reserve was, blijkt uit de volgende passus, nog steeds uit dezelfde brief (Gent, 28 november 1899): ‘Toutes - puisqu'il faut dire loyalement le mal après le bien - toutes, selon moi ont un défaut commun: L'exposition est toujours parfaite de netteté, d'énergie et de certitude - puis, tout marche irréprochablement jusqu'au point culminant - mais arrivé là presque toujours, il y a un arrêt, des lenteurs, du remplissage, des répétitions, et la nouvelle ne reprend qu'au dénouement l'allure décidée qu'elle n'aurait pas dû perdre. En soi, ce défaut n'est tien, et rien n'est plus facile que de le corriger. Mais il énerve le récit et l'empêche de donner le grand coup qu'on y sent - Je crois d'ailleurs que des nouvelles de ce genre comportent rarement des développements aussi longs que ceux que tu leur donnes d'ordinaire’. De kritiek lijkt eerlijk, en in ieder geval bedachtzamer dan de diatribe die A. Binnewiertz in 1900 in Dietsche Warande en Belfort liet verschijnen nadat Mej. Belpaire hem dit ‘walgelijke boek’ ter recensie had toegestuurd. Buysse wordt daar met de volgende invectieven bedacht: ‘hij houdt van modderrivieren en mestvaalten: hij aast op afval en zinnelijkheid: zijn zoogenaamde helden en heldinnen zijn zondaars en zondaressen of gekken en monsters’. Deze aanval van katholieke zijde is in se niet zo verwonderlijk - het antiklerikale element werd slechts terloops, doch onmiskenbaar in Buysses werk aangebracht - maar de kritiek die hier wordt geformuleerd lijkt hoofdzakelijk gericht tegen de sombere, grimmige visie op de mens. Het is inderdaad ook zo dat Buysse in Te lande, zoals het jaar voordien in Uit Vlaanderen, precies zijn meest beklemmend | |
[pagina XXVIII]
| |
naturalistisch proza heeft bijeengebracht. Samen met de roman Schoppenboer die, voltooid in 1897 en uitgegeven in 1898, dus uit dezelfde periode dateert, vormen beide eerste bundels dan ook het hoogtepunt en meteen eindpunt van het ‘zuivere’ naturalisme bij Buysse, althans wat zijn proza betreft. Daar echter dit ‘leven van zo harde strijd en ontberingen der Zwakken en der Nederigen’ dat het lot is van de Arme die hier beschreven wordt, niet in overeenstemming te brengen was met het geloof in een Voorzienigheid, heeft dit werk bij het overwegend katholieke, vrome lezerspubliek in Vlaanderen weinig weerklank kunnen vinden. De ‘verbraving’, doorgaans gekarakteriseerd als een ‘mildere kijk’ van de latere bundels, kan dan ook geïnterpreteerd worden als een tegemoetkoming aan het publiek, zij het dan dat deze evolutie ongetwijfeld beantwoordt aan een natuurlijke ontwikkeling van de schrijver en de mens Buysse: niet alleen wordt het naturalisme als literaire mode ‘overwonnen’ maar ook groeit bij de ouder wordende mens een levensinzicht dat een indulgente, ironiserende levensaanvaarding tot grondslag heeft.
Uit de periode waarin de novellen van Te lande en Uit Vlaanderen ontstonden dateren ook nog enkele stukken die door Buysse niet werden gebundeld en die hier in het Verzameld werk vooraan werden opgenomen bij wat wij globaal de ‘vroege novellen en schetsen’ hebben genoemd. Deze verhalen, ontstaan na 1895, vormen een vrij ongelijksoortige groep maar hebben dit gemeenschappelijk negatieve kenmerk dat ze in de ogen van Buysse vermoedelijk minder pasten in de sfeer en/of ruimtelijke situering van Uit Vlaanderen en Te lande. Hierbij horen nog twee hierboven al vermelde stukken, geïnspireerd op zijn ervaringen tijdens de overtocht(en) naar Amerika: Adieu! (1895) en Een womanhater (1896). De novelle Brood of dood (1895) bevat vrij heterogene elementen: na een zeer spotlustige, geringschattende typering van een ‘kring van rijke roturiers en parvenu's’ wordt, via de speculatieve kunstbelangstelling van een rijke bourgeois, het probleem van de kunstenaar behandeld, hier belichaamd in een ‘ellendige, geniale avorton’. De sfeer van de novelle leunt eerder aan bij Sursum corda!, doch er is ook in het milieu van | |
[pagina XXIX]
| |
de kunstenaar een prominente sociale belangstelling (met o.m. een verwijzing naar Zola's Germinal). Nog in hetzelfde jaar (1895) werd een totaal anderssoortig stuk gepubliceerd, De gelukkige tijding, een vrij langdradige, melodramatische schets van een deugdzaam meisje dat erin slaagt haar meester, die haar ten huwelijk vraagt, terug te voeren tot het meisje dat hij vroeger verleid heeft. De retorisch aangezette behandeling van het innerlijke conflict brengt dit larmoyante verhaal in de onmiddellijke omgeving van het vrijwel gelijktijdige Wroeging. Ook een duidelijk contrast met dit soort werk vormt dan weer 't Verdriet van meneer Ongena, een langere novelle die Buysse publiceerde in De Gids van 1896 en die de lijn van de realistische dorpsnovelle verderzet. De portrettering van een dorpsgemeenschap, een genre dat niet alleen in zijn novellen maar ook in zijn romans een belangrijke plaats inneemt (vgl. 't Bolleken, Het Ezelken), wordt hier al, met inbegrip van het grotesk-karikaturale element, beoefend met de gemoedelijk-ironiserende afstandelijkheid die kenschetsend zal worden voor Buysses mildere observatiekunst, volgend onmiddellijk na het naturalistisch werk. 't Verdriet van meneer Ongena werd met enkele wijzigingen afzonderlijk herdrukt in 1906 en tenslotte nog eens opgenomen in de latere bundel Uit de bron (1922), waarvoor de dialogen in dialect werden omgeschreven. Zoals voor Tickets! het geval was werd de tekst door deze ‘late’ bundeling niet in een nieuwe, dwingende samenhang geïntegreerd, zodat wij er de voorkeur aan gegeven hebben de novelle in het Verzameld werk op haar oorspronkelijke, chronologische plaats bij de vroege novellen en schetsen te laten. Dat Buysse bij het samenstellen van zijn vroege bundels niet willekeurig te werk ging maar een bepaalde eenheid op het oog had, - het is echter niet uitgesloten dat we hierbij ook rekening dienen te houden met eventuele suggesties van zijn uitgever - kan nog worden afgeleid uit het feit dat hij een reeks van vijf, onder de titel ‘Kleintjes’ in Nederland verschenen stukken, heeft opgebroken: drie ervan, nl. I. De weddenschap (oorspronkelijk De wedding), II. De pijpelingjes en III. De gevangenen werden als zelfstandige stukken opgenomen in Uit Vlaanderen, terwijl IV. Gelukkig (in Neder- | |
[pagina XXX]
| |
land, 1898) ongebundeld bleef, en een vijfde, niet genummerd stuk, Het ‘lelijke eendje’ (in Nederland, 1900) werd verwezen naar de bundel In de natuur. Het zoëven genoemde vierde stuk, Gelukkig, dat niet voor bundeling in aanmerking werd genomen en dat tot nu toe totaal onopgemerkt is gebleven in de Buysse-studie, bevat nochtans een merkwaardige, doordringende analyse van een gefolterde moederziel maar ligt, als zodanig, eerder in de lijn van het romantische dan van het naturalistische werk. Het laatste geldt ook voor de korte natuur-impressie Aan 't strand (in Nederland, 1898). Deze schets werd, zoals hierboven al vermeld, in een klein bundeltje herdrukt in 1903. Behorend tot de allerlaatste van, de ‘Vroege novellen en schetsen’, dient nog De zwarte kost vermeld te worden, een nieuwe realistische dorpsnovelle, die niet eerst in een tijdschrift, maar onmiddellijk als afzonderlijke publikatie is verschenen in 1898. Het verhaal is in die zin uitzonderlijk in Buysses genrekunst (met als kenschetsend voorbeeld De steunblaren der ‘Ope van Vrede’, in Tussen Leie en Schelde), dat de gezapige rust van de dorpsgemeenschap verstoord wordt door het gedrag van een zonderling die, door hoogmoed gedreven, naar de latere Belgische kolonie trekt en daar het leven laat. Buysses kritische observatie is hier niet alleen gericht op de domme Vlaamse bevolking maar ook op de kolonisatiepolitiek van het land. Verder werden in 1899 nog twee stukken gepubliceerd die in een burgerlijk milieu gesitueerd zijn: Monsieur Hardamour, een stuk vol spanning over een groot-industrieel die in zijn brandkast opgesloten zit, en een romantisch vervagend verhaal De appelboom. Vooral de eerste van deze twee pogingen tot ‘fantastische verhalen’, die als zodanig vrij uitzonderlijk zijn in Buysses oeuvre, is een geslaagd boorbeeld van het genre waarin Edgar Allan Poe - die zoals blijkt uit De weddenschap geen onbekende was voor Buysse - de onbetwiste meester was. Tot slot van deze voorstelling van de vroege novellen en schetsen kan er nog op gewezen worden dat de twee onverhuld autobiografische verhaaltjes, Toneelspelers buiten en Max, respectievelijk verschenen in 1900 en 1901, al behoren tot de periode waarin Buysse werkte aan stukken voor zijn nieuwe | |
[pagina XXXI]
| |
bundel, Van arme mensen, waarvoor deze anekdotische schetsen vermoedelijk wel niet geschikt waren. Daarna zal Buysse vrij systematisch alles bundelen wat hij aan kleiner prozawerk publiceert, met het gevolg dat hij, vooral dan in de bundels uit zijn laatste tien levensjaren, niet steeds een even hechte samenhang heeft bereikt of nagestreefd.
De zes novellen die werden gebundeld in Van arme mensen, voor het eerst uitgegeven te Amsterdam, bij P.N. van Kampen en Zoon in 1901, waren vooraf gepubliceerd tussen 1899 en 1901. Ze hoeven hier niet meer omstandig voorgesteld te worden omdat ze behoren tot het beter bekende werk van Buysse, dat ook voor de tijdgenoten onmiddellijk toegankelijk was of althans minder aanstootgevend voor een gedeelte van het lezerspubliek. De typering is realistisch, maar zonder nadrukkelijke accentuering van de bijna uitsluitend gruwelijke aspecten van het leven. Met uitzondering van de scherpe sociale aanklacht in 't Beeldeken, die a.h.w. een proza-pendant vormt van de mannelijke hoofdfiguur in Het gezin Van Paemel, kan uit deze nieuwe bundel een evolutie afgelezen worden weg van de eenzijdig sombere, uitzichtloze naturalistische optiek. Verhelderend in dit verband is wel de vergelijking die Lodewijk van Deyssel trok in zijn notities bij de lectuur van Van arme mensen: ‘Buysse ziet het gehéele leven zijner objecten meer door den gloed heen van de werkelijke genegenheid, die hij hun toedraagt. Bij Zola treft meer de mate van “waarheid” in de schildering, maar is de liefde van den kunstenaar voor de ménschen minder doordringend’. Nochtans blijft een fatalistische doem zonder mededogen op deze ‘arme mensen’ rusten, zodat deze novellen - het werd door Maeterlinck naar voren gebracht en na hem steeds opnieuw herhaald - veeleer dan met het naturalisme van Zola, nu met het pessimistisch realisme van Maupassant verwantschap vertonen. Het gaat hier nu ook minder om pathologische randgevallen dan wel om de gewone, kleine, nietige mens, met zijn ‘gewone’ psychologische problemen veroorzaakt door de armoe of door vervreemding van zijn omgeving. De gelijkenis met Maupassant wordt overigens nog versterkt door het belangrijker wordend aandeel van de hu- | |
[pagina XXXII]
| |
mor, die instaat voor een meer relativerende en dus minder scherpe portrettering, zoals in Op het kleine gehucht. ‘Met éen novelle als deze verovert men zich een pozitie in de literatuur’, was hierbij de commentaar van W.G. van Nouhuys.
Milde ironie is ook de overheersende toonaard van de novelle waarmee de volgende bundel, Tussen Leie en Schelde, opent. De pittoreske typering van deze Steunpilaren der ‘Ope van Vrede’ (1903) brengt de Buysse-lezer ook terug in het vertrouwde, gewone en eentonige leven op het dorp, waarvan de monotonie door een statische leitmotieventechniek treffend wordt gesuggereerd. De bundel, die werd uitgegeven te Amsterdam door het Vennootschap ‘Letteren en Kunst’ in 1904, brengt als slotnovelle Het roomwitte koetje (1904), a.h.w. een hymne aan het leven in harmonie met de natuur en tevens een pendant van 'n Levensdroom (in Uit Vlaanderen): hier immers kan de droom wél verwezenlijkt worden. Voor het overige biedt Tussen Leie en Schelde nog een blik op het Vlaanderen zoals dit in vroeger werk werd voorgesteld: Paatros (1902) bevat, niet zonder vlijmende spot met de dorpsgeestelijkheid - waarvan Buysse, zoals elders in zijn werk, een zeer eenzijdig beeld ophangt -, een illustratie van de uitwassen van het fanatieke geloof, en in De bedevaart van Sint-Cornelius-Ten-Hove, een realistisch stukje folkloristische geschiedenis, wordt een vrouwenfiguur getekend die te vergelijken is met Maria uit Het recht van de sterkste. De nadruk ligt hier echter niet op het naïeve bedrogen meisje maar op de uitbeelding van de bedevaart zelf.
De publikatie van In de natuur bij Buysses nieuwe uitgever Van Dishoeck, te Bussum in 1905, volgt nauwelijks een jaar na Tussen Leie en Schelde maar betekent de inzet van een nieuwe fase in Buysses novellenkunst. De in de vorige twee bundels aangekondigde distantiëring van de naturalistische visie wordt hier definitief voltrokken: het geheel is minder zwaar op de hand en ieder ‘aanstootgevend’ element is er uit verdwenen. Harmonie met de natuur en berustende aanvaarding hebben de vroegere psychologische en sociale conflicten | |
[pagina XXXIII]
| |
vervangen. De bundel werd dan ook - zoals het werk dat er nog zal op volgen - door de kritiek vrijwel unaniem op enthousiaste instemming onthaald. Dat deze overgang uiteraard niet abrupt is gebeurd zal inmiddels uit het voorgaande wel duidelijk gebleken zijn en kan nog afgeleid worden uit de samenstelling van de bundel. Buysse heeft bij zijn meest recente werk twee reeksen opgenomen die uit een vroegere periode dateren, nl. ‘Droomvisioenen’ en ‘Mijn beestjes’, gepubliceerd in Nederland respectievelijk in 1899 en 1901 (evenwel zonder Het ‘lelijke eendje’, dat in zijn oorspronkelijke publikatie, in 1900, bij de opgebroken reeks ‘Kleintjes’ behoorde). In de droomvisioenen is trouwens de ‘hardere’ visie nog terug te vinden. Voor het overige wordt de bundel gekenmerkt door een goedmoedig-ironische typeringskunst - voortaan een constante verworvenheid van Buysses verhaaltrant - en door het rustgevend inzicht in de betrekkelijkheid van de menselijke problemen tegenover de grootsheid van het natuurgebeuren. Het belangrijkste stuk in dit verband, het titelverhaal In de natuur, dat ook heel wat vroeger werd gepubliceerd (in Woord en Beeld, 1901), drukt deze nieuwe visie in een pregnant, bijna filmisch waargenomen ‘treurspelletje’ uit. Met het oog op de interne samenhang en de terugkeer van sommige motieven in Buysses werk kan het ook revelerend zijn hierbij te noteren dat de verteller tien jaar tevoren al in De Dood van Ieperen - zij het dan heel terloops - had opgetekend: ‘ik, van mijn kant, maakte een redevoering over het kleingeestige en bespottelijke van onze driften, tegenover de onherroepelijke besluiten van de Natuur’.
De reeks ‘Typen, beelden en herinneringen’, zoals ‘'n Dorpje’ uit In de natuur bij zijn eerste publikatie werd genoemd, wordt verdergezet in de ‘Obsessies’ (1907), gebundeld in Lente samen met slechts een lange novelle, eveneens uit 1907, die ook de titel aan het geheel heeft gegeven. De nieuwe bundel werd nog in 1907 gedrukt bij Van Dishoeck en bevat nu uitsluitend werk dat vooraf in Groot Nederland was verschenen, het tijdschrift waarvan Buysse sedert de stichting in 1903 redacteur was en dat hem regelmatige publikatiemoge- | |
[pagina XXXIV]
| |
lijkheid verschafte, waardoor - bij de nu volkomen beheersing van het métier - zijn produktie ongetwijfeld werd opgedreven. Opvallend is dat de bundel, op de uitzondering van de titelnovelle na, geheel bestaat uit herinneringsproza, een genre dat in het novellistisch werk van de ouder wordende schrijver een overheersend aandeel begint te krijgen. Het zijn anekdotes of types die zich in het geheugen van de schrijver als ‘obsessies’ opdrongen en die alle gesitueerd zijn op het platteland. Dit is dan ook het enige element dat ze hier duidelijk verbindt met de lange titelnovelle. Deze frisse, humoristische boerennovelle, waarin de opschudding wordt weergegeven, teweeggebracht door de overkomst van een jong nichtje uit Parijs in een familie met drie vrijgezellen op leeftijd, werd als ‘idylle’ en ‘pastorale’ vooral in de Vlaamse kritiek hartelijk verwelkomd, maar ook Van Deyssel, steeds mild in de beoordeling van Buysses werk, noemde de bundel ‘het beste Hollandsch boek, dat in de laatste maanden is verschenen’. Kloos van zijn kant uitte zijn enthousiasme bij de lectuur van Lente metovertuigende nadrukkelijkheid: ‘Gij verveelt u geen oogenblik, zooals u dat bijv. wel eens met den eerbiedwaardig-verdienstelijken, maar ook wel eens wat slappen Conscience kan gebeuren. En dat niet zoozeer door de treffende belangrijkheid der gebeuringen [...] maar alleen door het levensvolle, bloedwarm-aanvoelende, door het zacht-komisch- of licht-tragisch-menschlijke, dat uit iedren zin te voorschijn springt, en u onweerstaanbaar grijpt in de ziel’. Om dezelfde reden waardeert Kloos verder de humor van Buysse, die hij vergelijkt met en verkiest boven Heyermans: ‘Buysse is niet minder grappig dan Heyermans’, maar... ‘Heyermans is koud: en zijn komische kracht is meer een kwestie van den geest dan van 't gemoed. [...] Terwijl Cyriel Buysse's personen daarentegen nog iets meer zijn dan zeer lachwekkende gewrochten der verbeelding; men voelt in al zijn menschen iets echt-menschlijks, wezenlijk-levends, zoodat men hun, ondanks al hun kleine, schunnige kwaliteiten, toch van tijd tot tijd gemoedelijk toeknikken kan. Heyermans' komiekheid is uitsluitend die van een scherp-levendig, sterk-willend hoofd, terwijl bij Buysse ook het objectief-menschlijk gestemde hart meespreekt’. | |
[pagina XXXV]
| |
Zoals voor de romans werd het principe aangenomen dat in het Verzameld werk de laatste, door Buysse zelf nog verzorgde druk tot grondslag voor de tekst dient. Voor de zes novellenbundels die in dit deel 4 worden afgedrukt betekent dit dat de eerste en enige druk voor de twee vroegste, en de tweede druk voor de vier daaropvolgende bundels werden opgenomen. Voor het geheel van de stukken die aan de bundels voorafgaan of er gelijktijdig mee ontstaan zijn (wat we hier de ‘Vroege novellen en schetsen’ noemen) bracht dit mee dat er twee soorten teksten zijn opgenomen: enerzijds (en overwegend) de teksten van de vroege stukken zoals ze verschenen zijn in diverse tijdschriften en/of als afzonderlijke uitgave, en anderzijds de vroege stukken zoals ze in een latere (Uit de bron, Typen) of door ons niet behouden (Wroeging) bundel werden opgenomen. Het is niet onbelangrijk dit verschil in het oog te houden omdat de vroege teksten bij het bundelen werden bijgewerkt (met invoering van dialect) en gecorrigeerd. De volgorde van deze vroege novellen en schetsen is strikt chronologisch, althans waar een datering voorhanden is. Deze datering is in sommige gevallen duidelijk verschillend van de publikatiedatum. Dit alles leverde voor de tweeëndertig vroege novellen en schetsen de volgende tekstverzameling op: Het erfdeel van Onkel Baptiste, uit Het Volksbelang, 5 september-10 oktober 1885 (nrs. 36 en 38-41); Broeder en zuster, uit Nederlansch Museum, Tweede Reeks, Derde Jg., 1886, d. I, p. 307-321; Guustje en Zieneken. Schetsen uit het boerenleven, uit Nederlandsch Museum, Tweede Reeks, Vierde Jg., 1887, d. I, p. 150-181; p. 236-258 (ook afzonderlijk, Gent, Ad. Hoste, 1887, 56 pp.); Twee herinneringen uit Amerika, uit Nederlandsch Museum, Derde Reeks, Tweede Jg., 1888, d. II, p. 73-91; p. 168-187 (ook afzonderlijk, Gent, Ad. Hoste, 1888, 39 pp.); Free-lunch, uit Nederlandsch Museum, Vierde Reeks, Eerste Jg., 1891, d. I, p. 91-101; Mishawaka. Amerikaanse legende, uit Nederlandsch Museum, Derde Reeks, Derde Jg., 1889, d. II, p. 55-59; De pokken, uit Wroeging, Amsterdam, Em. Quérido, 1907, tweede druk, p. 121-137; Een verzoening, uit Zondagsblad. Bijblad van | |
[pagina XXXVI]
| |
Vooruit, Tweede Jg., nr. 15, 6 oogst 1916, p. 117-119; nr. 16, 13 oogst 1916, p. 125-126; Twee beesten, uit Nederlandsch Museum, Derde Reeks, Vierde Jg., 1890, d. I, p. 5-23; De linde, uit Jaarboek van Het Taalverbond, eerste jg., 1889, p. 20-21; Gampelaarken, uit Wroeging, Amsterdam, Em. Quérido, 1907, tweede druk, p. 139-144; Schrik, uit Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, d. IV, 1892, p. 488-495; Een philippe, uit Nederland, 1891, d. II, p. 414-422; De Dood van Ieperen, uit Nederland, 1892, d. III, p. 430-461; Hongerlijder!, uit De Waarheid, vierde jg., 1906, p. 193-201; Tickets!, uit Typen, Gent, Van Rysselberghe & Rombaut, z.j. (1925), p. 113-120; Oproer aan boord, uit Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, d. VII, 1894, p. 40-48; Het huwelijk van neef Perseijn, Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, 1893, Warendorf's Novellen Bibliotheek nr. 44, 48 pp.; Moeder, uit Wroeging, Amsterdam, Em. Quérido, 1907, tweede druk, p. 107-119; Op een zomeravond, uit Wroeging, Amsterdam, Em. Quérido, 1907, tweede druk, p. 147-158; Adieu!, uit Eigen Haard, 1895, nr. 3, p. 42-43; Brood of dood, uit Tweemaandelijksch Tijdschrift, eerste jg., 1895, d. II, p. 21-41; De gelukkige tijding, uit Eigen Haard, 1895, nr. 27, p. 417-421; nr. 28, p. 433-437; nr. 29, p. 449-452; nr. 30, p. 465-469; 't Verdriet van meneer Ongena, uit Uit de bron, Gent, Van Rysselberghe & Rombaut, z.j. (1922), Uitgave van het Willems-Fonds nr. 160, p. 67-93; Een womanhater, uit Koningin Wilhelmina-Album, o.r.v. Fiore della Neve, Leiden, E.J. Brill, 1896, p. 231-251; Gelukkig (Kleintjes IV), uit Nederland, 1898, d. I, p. 121-135; Aan't strand, uit Aan't strand, Gent, Plantijn, 1903, Flandria's Novellen Bibliotheek nr. 30, p. 3-12; De zwarte kost, Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, 1898, Warendorf's Novellen Bibliotheek nr. 107, 48 pp.; Monsieur Hardamour, uit Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, d. XVII, 1899, p. 410-430; De appelboom, uit Koningin Wilhelmina-Album, o.r.v. Fiore della Neve, Leiden, E.J. Brill, 1899, p. 5-20; Toneelspelers buiten, uit Eigen Haard, 1900, nr. 39, p. 609-612; Max, uit Eigen Haard, 1901, nr. 3, p. 33.35. Voor de novellenbundels dienden de volgende uitgaven tot grondslag van de tekst: Uit Vlaanderen, Amsterdam, H.J. | |
[pagina XXXVII]
| |
W. Becht, 1899; Te lande, Amsterdam, H.J.W. Becht, 1900; Van arme mensen, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1926, tweede druk; Tussen Leie en Schelde, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1930, tweede druk; In de natuur, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1919, tweede druk; Lente, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1923, tweede druk. De verklarende noten werden overgenomen uit de diverse oorspronkelijke uitgaven. In de dialectpassages, die door Buysse werden ingevoerd bij het bundelen (dus van 1899 af, in Uit Vlaanderen), werd de aanvankelijk gebruikte spelling van de scherplange o als eu door ons aangepast tot ue, dit naar analogie met de regeling voor deel 3 van het Verzameld werk (vgl. daar de Inleiding, blz. XXX). Een apart probleem vormde de spelling van het Westvlaamse dialect in Z'n eigen boas zien. De aanpassing hiervan sluit aan bij de aanwijzingen van Willem Pée, ‘Cyriel Buysse en het Westvlaams’, in Taal en Tongval, XXV (1973), 1-2, p. 24-32. Zo werd in deze novelle o.m. systematisch de foutieve weergave ie vervangen door ei (ook in de titel); de oe van troeven werd ou en het bezittelijk en persoonlijk voornaamwoord oe werd joen of je. A.M. Musschoot |
|