III
Diezelfde dag speelde mijnheer Bleijer biljart met de officier, in de Arcades, waar zulks tussen hen wel meer gebeurde, zonder dat zij eigenlijk bevriend mochten heten. Zij ontmoetten elkander eenvoudig bij toeval; beiden waren verzot op hetzelfde tijdverdrijf, beiden nagenoeg van gelijke speelkracht.
De eerste partij had mijnheer Médard schitterend gewonnen: al de bleke balletjes, de zijne, waren vooruitgeschoven op de stang, terwijl de palissanderen, als beschaamd, meestal nog op hun plaats stonden.
De officier moest geweld doen om een glimlach van triomf, beleefdheidshalve, op zijn gezicht te matigen.
- La revanche? vroeg de overwonnene, met gemaakte snoeverij, krijt op de punt van zijn biljartstok wrijvend.
Doch terwijl de tegenstrever reeds toestemmend vooroverboog, klaar om opnieuw te beginnen, hield Bleijer zijn arm tegen:
- Un moment, j'oubliais, zei hij, met brede zwier een langwerpig, blauwpapieren; smal-gevouwen stuk - een intekenlijst, wie kent niet de geduchte vorm! - uit zijn vestzak halend.
- Permettez, monsieur Médard, je viens d'apprendre que vous êtes devenu le locataire de la famille Verpeusse...
- Pardon, monsieur Bléïé, vous faites erreur, depuis quelques jours j'habite Mont St. Amand; j'habite la maison d'une certaine madame Verpoest.
- Verpoest, Verpeusse, c'est tout un; vous, Wallon, vous prononcez à la flamande, c'est une bonne, ça! Ha, ha, ha! mais nous autres, nous disons Verpeusse. Enfin, la question n'est pas là.
- Hoe weet hij dat ik ginder woon? vroeg de Waal zich af,