| |
| |
| |
V
Klokslag twee belde Jeannette in het Moederhuis aan. Zij had heel de voorafgaande nacht rust noch duur gehad; was wel zesmaal opgestaan, om door het raam in de sterrenhemel te gaan kijken, als om het lot daaruit zijn geheim af te vragen. Eerst tegen de morgen, toen het bijna tijd was van opstaan, shep ze in, dra wakker schrikkend, en zij haastte zich naar haar werk.
Dat ze dit alles als naar gewoonte moest doen, alles in zich opkroppen, luisteren naar de dagelijks herhaalde aanbevelingen van madame Verpoest, terwijl haar hart vol was tot overvloeiens toe, met weeklacht voor het meisje en verwijt tegen de verleider!
Zij sprak schier niet, tenemaal afgetrokken.
- Zjanitte, wat schort er dan, ge zijt in uw hoar niet? vroeg haar gebiedster bekommerd.
Een lichte kiespijn kwam Jeannette ter hulp en fluisterde haar een leugen in:
- Och, madame, 'k ben zot van de tandpijne! en zij hield de hand aan haar wang.
- Wacht, zei madame goedig, - 'k hè hier 'n flasselke, we zullen er wat aanstrijke.
- Niets en boat, madame; en zij kreeg een schitterende inval:
- Da 'k toch ne kier mocht noar den dentist goan, 'k zoe hem loate trekke, mijnen tand, liever de korte pijne als de lange.
- Joa, goa moar, was het toeschietelijk antwoord, - loat uw schotels stoan, ge keun ze afwasschen als ge thuiskomt. Bij wie goade?
- Bij Stas. 't Es doar somtijds zu lank te wachte, zei Jeannette gevat, met het oog op de verre tocht naar het Moederhuis.
Zij deed haar werkschort af, verving het door een gladgestre- | |
| |
ken en kundig gevouwen siamoizen, sloeg haar grote sjaal om en in haar blote hoofd trok ze de deur uit, met een dreunende slag, en vloog heen als een pijl uit de boog.
- Hoe es 't vergoan? vroeg ze aan de portieres, een jonge meid met witte tandenmond en zoete bruine ogen in een gezond gelaat.
Maar deze keek haar bevreemd aan.
- Joa, mee Euzeke, allo, Euzenie, als ge wilt.
- Dat en weet ik nie, zei 't meisje, - ik 'n doe moar de puurt open en verders van de reste... Zij voleindigde niet.
- Wacht of liever kom binnen, en ze leidde Jeannette reeds in een kleine spreekplaats, waar nog een paar mensen op banken zaten; 'k zal iemand roepen.
De aanwezigen vertelden dadelijk aan elkaar het doel van hun komst.
Een leerlinge trad binnen.
Elk stelde vragen, waarop ze niet gelijktijdig antwoorden kon.
Eindelijk kreeg Jeannette te weten, dat het 's avonds tevoren ingekomen meisje een kind had, een flinke jongen, dat ze heel zwak was, volkomen rust moest hebben en niet spreken mocht. Ze had veel armoede geleden, veel verdriet gemaakt sinds lang en moest het nu duur bekopen.
Slecht was haar toestand echter niet, dit laatste voegde de berichtgeefster erbij, het verschrikt aangezicht van Jeannette ziende.
- Morgen om twee uur meugde terugkomen, vrouw.
Hiermee moest Jeannette weg. De leerlinge gaf reeds nieuws over een andere, tijdelijk verblijvende, aan een zo even aangekomen verwante.
- Volkome rust, nie spreke, herhaalde Jeannette bij zichzelf, spoedmakend door de zwartmorsige Damstraat. Het was eigenlijk slechts daar, dicht bij het doel, dat ze haar gedachten verzamelen kon.
Indien ze in 't gesticht een klap op haar hoofd gekregen had, ware zij niet duizeliger geweest.
- Volkome rust, nie spreke, dit was een akelige ondertoon, die in haar oren gonzen bleef.
En haar verbeelding ging op hol:
| |
| |
- O 'k en zal Euzeke nuunt mier werezien! was de jammerkreet van haar hart.
In die stemming opende zij de deur, met de sleutel, die ze altijd overdag bij zich droeg.
- Hawèl getrokke? vroeg madame Verpoest, zodra Jeannette de trappen van de kelderverdieping was afgedaald.
Nu eerst herinnerde deze zich haar leugen: plots hield ze een zakdoek voor de mond.
- Deed het ziere?
- Da ziede van hier, madame, of het, en nog! zei ze, om aan haar verwarring een oorzaak toe te schrijven.
Jeannette trok in 't achterhuis aan de schotelwas.
Zij hoorde Florimond binnen en beneden komen. Zij kende hem aan zijn stap, eertijds aan zijn luidruchtigheid.
Sinds lang had zijn vrolijk, uitgelaten doen voor stil nadenken plaatsgemaakt.
Naast het schotelhuis in de gang, was er een kraantje met stadswater. Er stond een zogenoemd bassin, er hing een handdoek, er lag een stuk zeep.
Florimond waste er zijn handen.
Jeannette luisterde, met het oor aan de open deur: de tentatie was te groot.
Marina tjonkte op de piano.
Als een sluipdier schoof de meid nader in de halfduistere gang, en dicht aan zijn oor, zich op de tenen verheffend, fluisterde zij:
- Menier Florimond, Euzeken es verrijkt.
Hij schrok, dat de gladde zeepbal zijn hand ontsprong en hijzelf ineenkromp.
- Hoe? Wat? stotterde hij.
Zij wees met de voorvinger naar de eetplaats, voorzichtigheid aanmanend; toen zei ze:
- Ne frissche zeune.
- Hoe? Woar? stotterde hij opnieuw.
- In de Materniteit, ik kom ervan.
- In de Materniteit! herhaalde hij als een echo; hij wist op dit ogenblik volstrekt niet wat hij zei.
- Z' es zu slecht! hernam Jeannette, gewichtig. Spookgestalten trokken voorbij aan haar opgezweepte verbeelding:
| |
| |
- ze ligt buite kennisse. God weet of 't oarm schoap den oavend krijgt.
Nu wankelde hij, heel bleek geworden, zijn adem werd hijgend, zijn keel zo droog, dat hij zijn halsband loosde:
- Slecht, slecht. 't Was slecht met Euzeke. Hij verstond het eerst niet, maar wist reeds, dat het iets akeligs was, hij had het gevoel van een zandinstorting op geheel zijn wezen.
Och, na dat feest bij madame Carbonnelle, 's avonds tevoren, was al zijn liefde voor het meisje weer opgewekt. Zijn beloften van eeuwig afbreken met haar, zijn eigen overtuiging, dat een vereniging met een ondergeschikte hem leed berokkenen zou, zijn halve neigingen naar een huwelijk in zijn eigen stand: alles was weggeblazen als de pluimkens van de distelplant, wanneer een rukwind haar zaadkroon schudt. En de gemaakte minzaamheden van het nichtje, de toeschietelijkheid van de mededingsters in behaagzucht, alles had slechts gediend om een andere beeltenis, een reeds half verzwindende, plots bij hem in helle klaarte weer te doen verrijzen:
Euzeke, Euzeke, Euzeke!
Heel zijn wezen vloog machtig naar haar toe. Indien hij honderd armen had gehad, zou hij ze naar de reeds verstotene weer hebben uitgestrekt...
En nu hij zich machtig en krachtig voelde om tegen alles en allen op te staan, nu rees het noodlot in de gedaante van een wraakgeest voor hem op.
- De straffe! jammerde het in zijn hart.
Euzeke ging sterven! Zij zou de avond misschien niet krijgen, had Jeannette gezegd.
Het was de moord van zijn geluk.
Hij zat als een ter dood veroordeelde aan de koffietafel.
Het ware hem zelfs niet mogelijk geweest de minste poging te doen om zijn ontroering te verheimelijken.
- Woarom 'n eet-de nu niet? vroeg nors zijn moeder, boos nog over haar teleurstelling van de vorige avond, niet wetend, wat te denken van hem.
- Huufpijne, huufpijne, loog hij radeloos, - mijn huuf snokt, en hij hield de hand aan de oprecht hevige gloei.
- Legt u 'n beetsen op u bedde, ried hem Marina, minder uit medelijden dan om hem kwijt te zijn voor het verder be- | |
| |
studeren van haar muziek.
Bruusk stond hij op, zijn stoel verschuivend en trok heen.
Hij ging de twee trappen op, bleef staan op 't trapportaal en keek door het raam, langs de achterkant van het huis.
Hij zag hier en daar en ginder eensklaps, als een bloemetje der duisternis, een licht ontstaan, hij hoorde de trams fluiten, hij hoorde wagens in de verte voorbijrollen, maar hij gaf acht op niets.
Hij klom nog hoger op, waarom, wat ging hij zoeken?
Dat wist hij niet.
Hij ontstak een sigaar, maar wierp ze schier onmiddellijk weg.
Toen daalde hij weer naar beneden.
Meer had hij willen weten van Jeannette. Maar de deur van 't washuis stond open, in elks hoorbereik, en daaruit klonk traag en tergend het voorzichtig potten- en pannengerinkel. De lucht, de lucht, dát zal mij goeddoen!
Hij greep naar zijn winterfrak aan de kapstok. Zijn gedachten dwaalden weg, want nauw had hij zijn arm in een mouw gestoken of hij trok er hem weer uit en hing de jas aan de spijker.
Hij voelde geen kou. In zijn dun, versleten huisjasje was hij weg.
Waarheen om uit 't gewoel te komen?
Langs de Dok, daar was 't betrekkelijk eenzaam.
Lantaarnen brandden in kalm vertrouwen op stoomboten en driemasters, het water stroomde in schubbetjes, heen, hun licht opvangend de wisselschijn.
Alle bedrijvigheid van de dag had er opgehouden en dát, meer dan iets anders werkte in stijging van onrust op zijn gemoed.
Gerucht, geklap, stemmengeroep, twist desnoods had misschien iets van lijdenssussing of afwisseling aangebracht.
Hij zag een roodachtige klaarte door een neergelaten gordijn: een kroeg, en hij duwde de katroldeur open, die dadelijk weer achter hem dichtsloeg.
Een drietal matrozen rookten er uit lange pijpen, in vreedzaam gesprek. Een paar scheepslossers in vuil-vale kleren, rustten er van hun dagtaak uit, met een borrel voor zich.
| |
| |
Hij zag die borrels staan:
- Uuk ne kloare, ne grute, vroeg hij aan de dikke waardin. - 'k Zal er ne kier ne firmen opzette, dacht hij bij zichzelf.
Vergetelheid, o vergetelheid!...
Aan het kind dacht hij niet, dat was iets vaags, iets vreemds voor hem; maar het meisje dat hij in 't verderf had gestort en dat nu sterven ging, sterven, zo jong en zonder te weten, dat hij haar nog liefhad, sterven! hem vervloekend in de doodsstrijd...
Nauw aangeroerd, het hij de slechte, vervalste drank weggeschoven staan, wierp een klein zilverstuk op tafel en daar de vrouw ietwat moest zoeken in de open hand, en nog eens in de zak hoefde te tasten om hem weer te geven, verloor hij geduld:
- Loat moar azu, zei hij en was, bevreemd door haar nagekeken, reeds weg.
Hij ging steeds verder en verder, tot aan de Muidebrug en daarover, langs de droge dokken, tussen vele, vele stapels plankenhout, hoog als muren, onder loodsen met koopwaren opgepropt...
Hoeveel uren hij daar verdrentelde wist hij niet.
Machinaal kwam hij echter op de Antwerpse Steenweg terug. Had men hem gevraagd langswaar, hij had het niet kunnen zeggen; maar hij was ver, op een plaats, waar de huizenrij reeds leemten had, en hij liep tussen de sporen van de buurtspoortram naar Lochristi toe.
De maan was opgestaan en tekende zijn schaduw voor hem af, en in zijn ontredderd brein was 't hem eensklaps alsof een duivel voorafging, om hem naar de hel te leiden.
Hij bleef staan, verschrikt en wendde zich om.
Een man bleef achter hem ook staan. Hij was op de hielen gevolgd geweest.
Florimond kromp ineen als een misdadiger op heterdaad betrapt.
De man had een vreemdsoortig dier bij zich; men zag eerst niet, wat het was, zo zonderling leek het toegetakeld aan hetgeen zijn kop en bovenlijf moest wezen, met riemen en linnen. 't Werd in een korte ketting vastgehouden. Het was een politie-nachthond met zijn waker.
| |
| |
- Hé, kameroad, woar zu loate noartoe! vroeg deze wantrouwend, zeker opmerkzaam gemaakt door de onvaste gang van de wandelaar, en zijn schrale plunje.
- Woaker, zijde gij het? vroeg Florimond op zijn beurt, ineens uit zijn diepzinnigheid gewekt. - Hoe loate-n es 't, woaker?
Deze haalde zijn horloge uit:
- Koart veur den iene, zei hij, hem onderzoekend aankijkend; - moar wa doede gij hier, ge luupt azu in de grond al kijke, en ge zwijnselt, zijde zat, misschien?
- Nien ik, antwoordde Florimond, - moar 'k wandel ekik 'n beetse.
- Dat 'n es gien ure om te wandele, woar weunde? vroeg de waker bars.
Florimond zei het hem.
- Allo, mee noar u huis, vuurt, zei de waker met vernederend gebod als tot een vagebond.
Het krenkte Florimond diep in zijn eergevoel.
- Als ge nog iene stap achterkomt, krijgde mijn vuist in u gezichte, bedreigde hij. Het was een weldoende terugwerking in hem tot gramschap opgeruid te worden.
- En mijnen hond dan? zei de waker, stout door zijn recht, - ge zoedt er slecht van afkome, kerel.
Florimond antwoordde niet meer en stapte door, geheel zichzelf weer voor het ogenblik, totdat thuis, in de woelende slapeloosheid van de nacht, al de poliepenarmen van het wangedrocht der onrust en der zelfbeschuldiging hem vastgrijpen, en onontworstelbaar omknellen zouden.
Aan zijn huisdeur, terwijl hij de sleutel in het slot omdraaide, keek hij nog eens zijds:
Hij zag de waker in de maneschijn op een afstand staan met zijn afgerichte hond, dreigend gereed in de korte ketting gehouden.
Florimond haastte zich binnen.
|
|