IV
's Anderendaags in de vroegte lag er een wichtje meer in de kinderkamer van het Moederhuis, en vóór de klok twaalf sloeg, werd er nog een binnengebracht, dat van het minderjarig, half idioot meisje: een ellendig schepseltje, niet leefbaar zelfs, dat stil-erbarmelijk zijn onbewust leed uitkreunde. Het kind van Euzeke was een jongen, een kloeke bengel, die lustig aan zijn duimpje zoog, met de twee handjes dicht bij 't rood gezichtje.
Rondom de kamer stonden wiegen van donkerblauw geverfd ijzeren vlechtwerk, met blauw gevoerd, een wit behang daarover. De ene leeg, de andere dicht en warm toegedekt over een van die kleine schepseltjes, zo goed verzorgd gedurende de weinige dagen van hun oponthoud in 't Moederhuis, en waarvan er zovele door het noodlot moesten worden opgeëist, zonder dat ze ooit de vloek van 't noodlot kennen zouden.
Al die kinderen hadden een mutsje op, een katoenen kleedje aan, boven wollengoed, een kleedje van zogenaamd malbroekkatoen, donkerrood en donkerblauw geprint. Een uniform van de armoede van in de bussel reeds!
Vooraan op die bussel, die stevig was als een kuras, stond een perkamenten briefje genaaid met de nodige aanduidingen tot onderscheiding van de kleinen, rampgenoten voor het merendeel.
Op het busseltje van Euzekes kind stond er in drukletters:
Kamer: nummer vier.
Bed: nummer één.
Wieg: nummer negen.
En dan in geschrift:
Florimond.