Euzeke gaf eerst geen antwoord. Zij bleef roerloos zitten in de droeve schemering bij het kleine raampje, een vaag-blanke verschijning in haar kort, wit jakje, met het donker neergebukte hoofd, dat akelig in haar voor het gezicht geslagen handen op en neer schokte.
- Hawèl? riep hij ongeduldig, met de voet stampend.
Zij schrikte op; en klaaglijk, met toonloze stem:
- 't Es mis mee mij, zilde...
Zijn wenkbrauwen trokken ineen, zijn ogen staarden strak op haar, als niet begrijpend.
- Hoe, mis? Wa wilde gij doarmee zegge?
- Da 'k moe ne kleine krijge! snikte ze 't plotseling uit.
- Van mij! gilde hij, instinctmatig, als onnozel.
- Ha nie, zeker! 't Zal zeker van 'n ander zijn!
Er was een ogenblik volkomen, benauwende stilte. Florimond voelde 't eensklaps in zijn hoofd hameren en ruisen, alsof hij duizelig ging worden. 't Was of er plotseling iets om hem heen was ingestort, en of hij daar in al zijn akeligheid alleen stond, alleen, moederziel alleen met haar, die hem de rampspoedige gebeurtenis kwam mee te delen.
- Nom de Dieu! slaakte hij eindelijk. - Nom de Dieu!
En plots daarop, veel stiller, zachter:
- Euzeke!... Euzenie!... zeg, Euzeke, 't 'n es gien woar, hé? 't Zijn leugens?
- 'k Weinste dat 't woar woare, dat 't leugens zijn! snikte zij. - Ha joa moar, verdome! riep hij plotseling weer wild overweldigd. - Wa moen we wij doar mee doen! Ha, da es onz' duud! onz' duud! onz' duud!...
Toen hij die avond weer laat thuis kwam, liep hij strompelend, met onvaste schreden in de kelderkeuken binnen, waar de gehele familie nog om de lamp vergaderd zat. Zijn gezicht zag vuurrood, zijn ogen stonden flets en waterig, een dwaze glimlach zweefde om zijn lippen.
- Van woar komde gij zu loate? Wa hedde gij gedoan! riep madame Verpoest hem, met achterdochtige blik van het hoofd tot de voeten opnemend.
- 'k Hè 'n beetsen in de Gambreinus gezete mee Urbain en Adhémar Carbonnelle, brabbelde hij, met dikke tong en dwaze lach.