XIV
De ganse nacht lag Florimond te woelen, te tobben en te denken, onophoudelijk van de ene veronderstelling, van het ene besluit in het andere vallend. Hoe was zijn mama daar toch achter gekomen? Wie had het haar gezegd en wie had hem verklikt? Ach! 't kwam er nu minder op aan; hij zelf was roekeloos genoeg omgegaan om zich te verraden. Zij wist het, dát was 't erge van de zaak en 't veranderde de ganse toestand. Maar nu? Afbreken kon hij niet, dat voelde hij. Misschien, onder gunstiger omstandigheden, langzaam aan, geleidelijk, stuksgewijze en als vanzelf als 't ware, zou het hem mogelijk geweest zijn. Doch zo ineens, zo van 't een ogenblik tot het ander, zo hard, zo ruw, zo onverwacht en onbarmhartig, zonder een voorbereidende aanleiding, zoals zijn moeder het verlangde; neen, hij wou niet, hij kón niet, hij voelde dat hij dit onmenselijk recht niet had. En na lang strijden met zichzelf, vol tegenzin en spijt, besloot hij eindelijk tot het, in zijn omstandigheden gedwongen, enig mogelijke en onvermijdelijke: zeggen dat hij afgebroken had en toch voort heimelijk en bedrieglijk, met de grootste omzichtigheid, bij Euzeke blijven komen.
Met dat dubbelhartig besluit stond hij op. Hij wachtte tot hij met zijn moeder alleen was en zei het haar, de ogen vol schaamte ten gronde, het hart vol vernederende smart en wroeging.
- Joa moar, zal 't zeker zijn? vroeg streng madame Verpoest, hem wantrouwend aankijkend.
- Joa 't, loog hij dof; en hij haastte zich weg naar zijn kantoor.
Madame Verpoest liep hem nog even na.
- Joa moar, hedde gij gien schuld gemoakt veur da schaveil?
- N... nien ik, ma, loog hij opnieuw, bevend van inwendige