| |
| |
| |
VII
Enkele minuten daarna kwam Florimond buiten adem in de Club Nautique aan. Niemand was er op dit vroege middaguur; alleen de ‘knoape’ die op het pleintje, voor de donkere, open loods, waarin de bootjes lagen, bezig was een werrie schoon te maken.
- Kan ik iene van de youyous hên, Pier? vroeg Florimond dadelijk.
- Joa, joa g', menier Verpoest; de welke zoede wille? Ze zijn alle drij in de garoage, antwoordde de man bereidwillig.
- Loat ne kier zien, zei Florimond. En gevolgd door de knecht trok hij de wijd openstaande loods binnen.
De lange, fijne schuitjes lagen er tegen de beide zijkanten, omgekeerd op houten schragen, het ene boven het ander gestapeld, als zoveel grote, vreemdsoortige, uit het water gehaalde, strakdode en droge, bruine, gladde vissen. Sommige waren zo smal, dat zij slechts door een mirakel van evenwicht, zonder om te kantelen, konden op het water blijven; andere schenen zo lang, dat het van ver leek, of er wel twee en drie aan elkaar waren getimmerd. Rechts en links tegen de houten wanden stonden hele vrachten gele roeispanen, en midden in de loods, tussen de beide rijen fijne course-boten, lagen, op platte rolwagentjes, de drie keurige mahoniehouten youyous, met glimmende koperen dollen en gemakkelijke zitbanken, die voor pleziertochtjes met dames dienden.
Florimond koos de ‘Pétrel’, het kleinste en lichtste van de drie, en de ‘knoape’ trok het dadelijk te water terwijl Florimond zich spoedig in de kabine ging verkleden. In enkele minuten was hij klaar: korte witte broek en blote benen, witte trui met blote armen en 't klein roodzijden jockey-petje achterover op het hoofd. Een witte wollen jersey hing hem los om hals en schouders en op de linkerarm droeg hij, gevou- | |
| |
wen, het donkerblauw jasje met koperen knopen en roodflanellen voering.
- Ha! nu kan 't nog zijn om ne kier te voare, mee da schuun were! zei de ‘knoape’, hem in het bootje helpend, - moar 't es spijtig da g' alliene zijt.
- O! 'k 'n zal meschien nie alliene blijve, antwoordde Florimond luchtigjes, de riemen in de handen vattend.
De knecht duwde hem zacht van wal. Florimond gleed op de schuifbank naar voren, sloeg de spanen in het spattend water, helde sterk het lichaam achterover; en als een schicht schoot het bootje vooruit. Het vloog, één en al tinteling van lichte, frisse kleuren over de effene, zonne-glinsterende watervlakte, tussen de bloeiende, malsgroene, kronkelende oevers, waar in het riet verscholen vogeltjes zaten te kwelen; telkens weer verder schietend in de forse ritmus van de sterkgespierde, reeds gezonnebruinde armen, tot het al spoedig, langs de blekerijen van Akkergem heen, in de brede zwemkom kwam, waar Euzeke met de pont moest oversteken. Maar hij begreep wel, dat hij er te vroeg was, hij roeide even naar 't Patijntje toe, keek in 't verschiet van de vlakke oevers zonder ze te zien, keerde zich om, en kwam, heel langzaam achteruitroeiend, weer in de richting van de stad toe.
Dit was hun eerste gezamenlijk uitstapje. En het was zo geheel vanzelf gekomen, zo plotseling en spontaan, dat het er haast van duizelde in Florimonds gejaagd en jeugdig hoofd en hij maar niet begrijpen kon, hoe en waarom hij nu zo plotseling die grote stap gewaagd had. Doch terwijl hij daar wachtend in zijn bootje zat, zo vrij en veilig midden in die zachte lente-heerlijkheid, voelde hij niet de minste spijt over zijn onbezonnen daad. Nu voelde hij enkel weer zijn moed en hartstocht, in 't sterk bewustzijn, dat hij trouwens deed zoals meestal de jonge mannen van zijn leeftijd; en 't speet hem zelfs, dat hij niet eerder en niet vrijer met Euzeke was begonnen, en zich weken lang, als een misdadiger gedoken en geschaamd had.
En eindelijk zag hij haar van ver komen, geheel in 't licht gekleed, met bleke strooien hoed en witte parasol. Hij zag haar komen in het kort en somber, naar het water hellend steegje, met de hoge groene prachtbomen van de Nieuwe Wandeling
| |
| |
als achtergrond; en haar plotseling verschijnen was zo fris en zo verrassend daar in dat vuil, nauw straatje, dat het iets gloeien deed van diepe emotie in zijn binnenste, terwijl hij vlug haar tegemoet roeide, de logge, trage pont voorbij, om haar maar dadelijk en zonder schroom in zijn licht en vrolijk schuitje op te laden. 't Kon hem niet schelen of iemand het zag. Zij leek zo jeugdig bekoorlijk en mooi, dat hij zich eensklaps trots voelde op haar, met de behoefte om zijn overwinning onbeschroomd ten toon te spreiden. Zacht lei hij aan tegen het stenen trapje van de Zwemkom, waar op dit vroege middaguur en jaargetijde nog geen baders waren, hielp haar met de hand in 't bootje en deed haar achteraan zitten tegen de leuningbank, bij 't stuur.
Zij was ontroerd en zelfs een beetje bang. Haar zachte wangen gloeiden zelfs met een warmere kleur.
- O! menier Florimond, da mama ons nu ne kier moest zien! of ieffer Marina!
- Ha! da ze zij ons zien! We 'n doen wij toch gien kwoad, zeker! riep hij, bijna uitdagend. - Keunde barreren, Euzeke? vroeg hij lachend.
- Wa es datte? Bah nien ik, zeker, antwoordde zij ontsteld.
- 't 'n Es niets, 'k zal 't u lieren. Ge zult het seffens keune. Ge 'n moet moar die kuurdekes in u hand houen en zachtekes trekken al langs de kant woar da ge 't buutse wilt doen voare. Ala, probeer ne kier.
Hij stak van wal en zij gleden weg. Een paar flinke riemslagen en 't sierlijk schuitje scheen als een lichte, bruine vogel over de effen watervlakte te vliegen.
- O! wa goat da ziere! juichte zij met glinsterende ogen.
- Pas op! lachte hij, we zitten in de kant.
- Ha moar, menier Florimond, wa moe 'k ik doen? 'k 'n Hè 'k ik doar gien verstand van!
- Stillekes trekken, huul zachte, ziede wel. Bon. Azu zie, ieste klasse. Kijk ne kier hoe schune da we nu in 't midde voare! Ziede wel, ge keunt het al... Zeg, Euzeke, es da nu toch nie veel giestiger als op uw koamerken in de Brandstroate te zitte noaie?
- Joa 't zilde, glimlachte zij, innig verrukt. - 't Es spijtig ne woar, dat 't nie 'n kan blijve dure.
| |
| |
Er was een korte stilte. Zij voelden even het vergarikelijke van de pret als een donkere schaduw over hun frisse vreugd, en zijn riemen sleepten een poosje loom op het water, terwijl een uitdrukking van ernst de heldere glans van zijn lichtblauw we ogen doofde. Maar hij schokschouderde, als om een vervelende gedachte van zich af te schudden, de stralenlach kwam weer op zijn jeugdig, licht gezonnebruind gelaat en flink roeide hij verder door.
- Wa goan we doen? Woar goan we noartoe? vroeg zij.
- 'n Hule excursie, zei hij. - Iest noar Afsnee, aan de Nenuphar. Doar 'n momentsje stille liggen en 'n potse káffee drijnke. Vandoar langs de Drij Leien noar 't Heilig Huizeke; vandoar tot in de Lange Rek en meschien tot aan Loatem; dan were kome, nog ne kier peisteren aan de Nenuphar, den buut in de Club werebrijngen en in de Vleurmuis goan soupere.
- O! da zal giestig zijn! juichte Euzeke.
Nu roeide hij kalm-ritmisch door in stevige, gladde cadansslag; en zij, aan de stuurbank gezeten, hield goed het schuitje in het midden van de rivier. Zij schoren voorbij het Patijntje, waar ook een paar bootjes aangemeerd lagen, en waar vrolijk gepraat en gelach klonk van onzichtbare bezoekers uit het groenend geheim van de prieeltjes; zij gleden vlug onder de hoge spoorwegbrug van 't Snepke en kwamen eindelijk in volle landelijke eenzaamheid, tussen de lage, mals-groene, bloeiende lente-oevers, onder de oneindige blauwe hemelkoepel met de hoogdrijvende, zilverwitte wolkjes. 't Was alles zo ongerept jeugdig en fris. Er zweefde een reine, gelukkige vredesatmosfeer door de zachtwarme lucht. De populieren langs de oever hadden nog hun blondgele, doorschijnende kruinen van allereerste ontluiken, de witte madeliefjes en de gele boterbloempjes woekerden bij plaatsen in het gras, als met volle, milde handen uitgestrooide sterretjes van zilver en van goud; het geurde zoet alom van onnaspeurlijke aromen, en overal, als een melodie zonder begin en zonder eind, hingen de leeuwerikjes trillewiekend in de lucht te orgelen.
- O! da es toch alles schuun en gezond buite! zuchtte Euzeke.
- Ne woar? juichte hij. En zijn ogen glinsterden de hare tegemoet, vol blijde liefde en bewondering. De zonnegloed
| |
| |
stroomde over haar licht japonnetje, dat was een geelachtig katoentje, met lichtroze bloempjes; en onder haar wit hoedje met grijze veer, leken de donkerbruine, golvende haren bijna zwart, terwijl haar rond en liefelijk gezicht kleuren bleef met warme tinten, als straalde 't nu opeens een maandenlang vergaarde schat van krachtvol, innig leven en gezondheid uit. Hij vond haar mooi, van een hem nog onbekende en ontroerende schoonheid, en zijn ogen zeiden zijh bewondering in jubelende stralen, die haar, nog sterker blozend, beschaamd bijna, de blik telkens deden neerslaan. Toen glimlachte hij even; maar onmeedogend bleven zijn ogen in de hare priemen; het was een overweldiging, een onweerstaanbare attractie, de macht en de bekoring van het nieuwe, de macht van de verliefde man en de bekoring van de verliefde vrouw... en plotseling was het sterker en machtiger dan alles: hij liet zijn riemen los, vloog naar haar toe, omsloot haar in zijn sterkgespierde, naakte armen, zoende hartstochtelijk haar mond en zuchtte:
- O! Euzeke, mijn Euzeke, ge 'n keunt nie geluven hoe geerne da 'k u zie. 'k 'n Zoe zonder u nie mier keune leve!
Maar zij kwamen in druk bezochte oorden en hij liet haar los en vatte weer zijn riemen, de handen bevend nog en het gelaat even verbleekt door zijn onstuimige ontroering. Grote buitenplaatsen, kastelen omringd van golvende grasvelden met bloemen en prachtige bomen, rezen langs de oever op, en veel andere schuitjes kruisten nu op 't stille water, met blootgearmde roeiers in witte, blauwe of rode truien en lichtgeklede dames, gezellig uitgestrekt of leunend tegen de gemakkelijke banken bij het stuur.
Daar stond de Nenuphar met al zijn tafeltjes en banken onder loverprieeltjes bij het water en Florimond roeide er onbeschroomd naartoe, ondanks de angst van Euzeke, die er kennissen van hem of van haar vreesde te ontmoeten.
- 't 'n Kan mij nie schele! riep hij uitdagend. - Ander doen 't uuk!
En ja, waarachtig, nauwelijks had hij tussen een paar bootjes aangelegd of daar zagen zij, zittend met twee vrouwen bij een tafeltje, Urbain en Adhémar, de beide verboemelde zoons van meneer en madame Carbonnelle! Ondanks al zijn vrij- | |
| |
postig aplomb zette Florimond toch even een benauwd gezicht, en Euzeke, die ze ook kende en wist dat de Carbonnelles veel bij de Verpoests aan huis kwamen, slaakte een doffe kreet van schrik en keerde, instinctmatig, haar gezicht naar de andere oever om.
Maar 't was wel overbodig, de Carbonnelles hadden dadelijk Florimond herkend, en Adhémar stond alvast op en kwam glimlachend naar de oever toe om het bootje van zijn vriend te helpen vastleggen.
- Bonjour Florimond, vous êtes aussi une fois sorti avec le beau temps, zei hij, het schuitje zacht tegen de kant aantrekkend. En hij drukte hem de hand en lichtte ook eventjes zijn hoed op voor Euzeke.
Zij stegen uit. Euzeke wist niet waar kijken van verlegenheid en schaamte.
- Toe, menier Florimond, loat ons alliene goan zitte, fluisterde zij haastig in 't uitstappen. Doch er was weinig kans toe: ook de oudste van de Carbonnelles was opgestaan en kwam Florimond de hand drukken, en de twee vrouwen die bij hem zaten, keken, met brutaal-vorsende ogen, Florimond en Euzeke aan.
- Mettez-vous ici, près de nous, zei Urbain. En hij leidde hen naar het tafeltje, waar hij glimlachend de presentaties deed:
- Notre ami, monsieur Florimond Verpoest et... et qui? aarzelde hij even fluisterend, doende of hij Euzeke niet herkende.
- Mademoiselle Eugénie, antwoordde Florimond blozend.
- Et mademoiselle Eugénie, herhaalde Urbain. En dan tot Florimond en Euzeke, de twee vrouwen voorstellend:
- Mademoiselle Dolfa et mademoiselle Euphrasie.
Florimond boog, met een onnozele glimlach en een kort plomp knikje. Euzeke, geheel van streek, wist niet hoe zich te houden. De twee lichtekooien wisselden een schalks geknipoog en bogen nauwelijks, met een air van laatdunkende pretentie. Florimond en Euzeke namen op houten stoelen bij het tafeltje plaats.
- Qu'est-ce que vous prenez? vroeg Urbain.
- Un caféï, zei Florimond.
- Et vous, mademoiselle?
| |
| |
Euzeke, die nauwelijks enkele woorden Frans verstond en in 't geheel die taal niet sprak, werd doodsverlegen. Zij kreeg een kleur als vuur en knikte met het hoofd, zonder te antwoorden.
- Aussi un caféï? herhaalde Urbain enigszins verbaasd over haar vreemd gegeneerde houding.
- Ouais, ouais, haastte Florimond zich in haar plaats te antwoorden.
- Et des tartines de corinthes? vroeg nog Urbain.
- Ouais, ouais.
Urbain klopte met zijn stok op het tafeltje om 't dienstmeisje te roepen. De twee lichtekooien staken nu de hoofden bij elkaar en fluisterden, bedektelijk giechelend. Adhémar, een vage glimlach op de lippen, zat zwijgend naar Euzeke te kijken. Florimond haalde een sigarettenkoker uit, presenteerde hem aan de beide vrienden, die bedankten, stak zelf een sigaretje op, met licht bevende handen.
Er was een korte stilte.
Sinds hij deelmaakte van ‘l'Athlétaaique’ en van de ‘Club Nautaaique’ ontmoette Florimond geregelder dan vroeger de beide broeders Carbonnelle, en van lieverlede was een soort camaraderie en zelfs van vriendschap tussen hen ontstaan. 't Was eigenlijk op herhaald aandringen van Urbain, dat Florimond zich bij de twee sportverenigingen had laten inlijven, en Urbain was heel trots op deze nieuwe, door hem aangevoerde recruut, die beloofde weldra een der sterkste competitie-roeiers van het land te zullen worden. In de grond van zijn hart voelde Florimond een vage afkeer voor de twee verlopen broeders, die niets uitvoerden, en hun ganse leven verslampampten en verbrasten; maar hij was zwak, hij kon moeilijk aan de verzoeking weerstand bieden en in de laatste tijd ging hij nu en dan eens met hen uit.
Het dienstmeisje verscheen met een presenteerblad vol bordjes en kopjes, en Urbain, om Florimond en Euzeke gezelschap te houden, bestelde nu ook glaasjes cognac en chartreuse, voor hem, zijn broeder en de beide cocottes. Zij aten, dronken en praatten. Urbain, die enkele jaren ouder was dan Florimond, sprak met gewichtige autoriteit over diens ‘training.’ Florimond mocht dit jaar nog in geen wedstrijden meedoen.
| |
| |
Hij moest zich ‘entraineren’, het gehele jaar ernstig zich ‘entraineren’, en dan opeens het volgende seizoen optreden en alles door zijn kracht veroveren. Zijn sterkte moest geheim worden gehouden, vooral de bookmakers mochten er niets van horen, anders was er geen kans meer om onder gunstige voorwaarden op hem te wedden; en daar was het toch om te doen. Urbain was vast van plan sommen op hem te wagen en er een klein fortuintje aan te verdienen.
- Tu m'avertiras, chéri, quand le moment de parier sera venu? vroeg hem vleiend met schor-hese stem een der lichtekooien, terwijl ze meteen, ontzagvol, naar Florimonds sterkgespierde armen keek.
- Si tu es sage, glimlachte Urbain, ietwat uit de hoogte, als een pasja op haar neerziend.
- Et moi, chéri? Toi aussi tu m'avertiras? vleide de andere zich tot Adhémar wendend.
- Ouais, si je le sais moi-même, antwoordde deze, van zijn ondergeschikte rol bewust.
De beide broeders leken niets op elkaar. Urbain, groot, zwaar, vierkant geschouderd, met volle bruine baard, een type van stevige viveur; Adhémar een klein misbaksel, mager, blond, met smalle, afzakkende schoudertjes, waterige, bleke oogjes en een grote rode neus. Urbain was de heerser en Adhémar de slaaf, en de kleine deed de grote na, of trachtte hem na te doen, altijd en in alles.
- Ouais, si vous êtes sage, orakelde Urbain toegevend; en eensklaps met een rechte blik op Florimond en Euzeke: - et surtout si lui est sage!
- Mais! riep Florimond vuurrood wordend, terwijl ook Euzeke, halfbegrijpend, van schaamte als 't ware de grond onder haar voeten voelde wegzinken.
De lichtekooien barstten plotseling in een proesdach uit.
- Mais il a l'air très sage! giechelde mademoiselle Dolfa.
- Trop sage! herhaalde mademoiselle Euphrasie.
En er werd over uitgeweid in weinig bewimpelde woorden. De lichtekooien zaten zich op hun stoelen te kronkelen, gillachend, met schitterende, op het ongelukkige Euzeke gerichte ogen. Ook Adhémar lachte, met korte schokjes, vuurroodglimmende neus en een wijdopen mond, die zijn lelijke brok- | |
| |
keltanden liet zien.
Om hen heen, aan de andere tafeltjes, begonnen de bezoekers vreemd en fluisterend op te kijken.
- Loat ons toch vuurt goan, smeekte Euzeke.
Florimond stond op. Ook hij had er genoeg van en voelde zich niets meer op zijn gemak. Erg speet het hem dat hij zich daar opgehouden had.
- Quoi? Vous partez déjà! riep Urbain verbaasd.
- Ouais, nous allons encore à l'Heilig Huizeke.
- Allons, comme vous voulez. Mais, dites: faites donc un peu un enleveï ici devant nous.
- Bon.
Florimond, zijn roodzijden petje tussen de vingers, nam van de lichtekooien afscheid. Zij drukten hem de hand en knikten vriendelijk-glimlachend nu, met stralende ogen; maar voor Euzeke werden zij dadelijk weer koel en stroef en groetten enkel uit de hoogte, met laatdunkende blik.
- Allez d'abord vireï, hein, jusqu'au bout de la campagne de Ceriel Buisen, et puis revenez en enleveï, zei Urbain, Florimond en Euzeke in 't bootje helpend.
Florimond stak van wal. Euzeke, wie 't schreien nabij stond, nam de touwtjes van het stuur in handen. Het schuitje gleed weg, eerst in de richting van Gent, langs de hoog-belommerde oever, keerde op een honderd meter afstand en kwam terug. Florimond begon zijn ‘enleveï.’
Voor de Nenuphar stonden Urbain en Adhémar, de twee cocottes, tal van wandelaars en nieuwsgierigen te kijken. Florimond, in snelle, prachtig-gelijkmatige cadans, gleed knieplooiend op de schuifbank naar voren, sloeg beide spanen zonder spatten in het water, gooide zich met al de kracht van zijn sterk lichaam achterover. En 't lichte bootje schoot vooruit en scheen te vliegen, steeds sneller en sneller, terwijl Euzeke doodgegeneerd onder al die blikken op de oever, met wangen als vuur, van de inspanning op haar lippen beet, om nu toch maar niet verkeerd te sturen.
Een wild bravo-gejuich steeg op toen zij de Nenuphar voorbij voeren, Urbain knikte, Adhémar zwaaide met zijn hoed, en de lichtekooien wuifden met hun zakdoeken: 't was een triomf!
| |
| |
Dadelijk om de hoek en uit 't gezicht, liet Florimond zijn riemen drijven, en Euzeke van haar kant, het stuur loslatend, barstte plotseling uit met een kwaadaardigheid, die Florimond nooit in haar zachte natuur zou vermoed hebben:
- Verdome! die smerige wijven uuk! Wa miene ze wel dan! Da zijn de vodden en de slonse van al 't mannevolk en da trekt uldere neus op lijk prinsesse. In zuk 'n compenie 'n moede mij nie mier brijnge, menier Florimond, da es den iesten en de loatste kier!
Met ontstelde verbazing keek hij haar aan. O! wat was ze eensklaps boos en nijdig! Haar voorhoofd stond samengefronst, haar anders zo lief-en-zacht strelende ogen hadden een norse, sombere uitdrukking.
- Ha joa moar, Euzeke, 'k 'n kost ik da toch veuruit nie wete, excuseerde hij zich bedeesd.
- Al da beslag mee ulder Frans; omda ze'n poar woorde Frans keune, ging Euzeke door met brommen, zonder van zijn deemoedige verontschuldiging veel notitie te nemen. - 'k Achte mij 'n beetse beter als ze zij, zilde!
Ook hij achtte haar beter, oneindig veel beter en hoger dan die twee sletten, en hij zei het haar op liefelijk-verzoenende toon, en weer kwam langzaam aan de goede, zachte stemming in Euzekes even verbolgen gemoed. Opnieuw had hij zijn roeispanen en zij de touwen van het stuur in handen genomen, en verder gleden zij nu rustig over 't stille water van de kalm-kronkelende Leie, tussen de lage vlakke oevers van lenteweelde en vruchtbaarheid. Zij kwamen aan het Heilig Huizeken, vroeger een kapelletje, thans een eenzaam landelijk herbergje. Enkele zeilbootjes van de ‘Sailing Club’ lagen er onbeweeglijk tegen de waterkant gemeerd, als grote blanke vogels met breed-krachtige, nu, in de ongerepte stilte, slaphangende vleugels, en in 't verschiet kwam snel een stoomjacht aan, lichtblauw met gele schoorsteen, die achter zich schuimende golven opjoeg, waarvan de brobbelende deining in het ruisend-wiegend oeverriet ging uitsterven.
- O! menier Florimond, es er gienen danger van ommesloan! vroeg Euzeke angstig.
Maar hij glimlachte zo veilig-geruststellend om haar onbezonnen vrees, en als speelse kinderen lieten zij zich in hun licht
| |
| |
schuitje op de kolkende baren van het stoomjacht wiegelen en drijven.
Langzamerhand daalde de avond. Het werd één wazige, purperen glorie over hemel, veld en water. De grote bomen van de oever stonden helderzwart omlijnd in de gouden diepten van de rivier weerspiegeld, en heel hoog, duizelingwekkend hoog, dwars door het blauwe van de lucht, strekte zich als een reuzenvacht van ontelbare kleine, dicht op elkaar gedrongen, doorschijnend-lichte, gulden wolkenstipjes uit. De bloeiende wilde zuring in het hoge gras van de weilanden werd bronsrood-tintelend als een vonkenzee, en de grote parken van de buitens en kastelen in 't verschiet, trokken zich tot een hoge, strenge, ondoordringbare nachtsomberheid in elkaar. Na de bijna té hete warmte van de dag, werd de avond zalig fris en koel.
- We zulle moete werekiere, menier Florimond, zei Euzeke.
- Joa, antwoordde hij stil.
Met ogen van verzoening en liefde keken zij elkander aan. Zij zag zijn sterke, bruingebronsde armen, in de rode gloed, zijn open, vriendelijk gezicht met heldere ogen, de warm-blonde krulling van zijn haar en baard. Hij, even onbeweeglijk, met zijn goud-afdroppelende spanen boven 't water, zag haar als een stralenbeeld met avondglans omgoten, het gloeien van de roze bloempjes op haar geel kleed, het lichtend tintelen van haar witte hoed, het somber en bijna woest glanzen van haar donker haar; en een ontroering kwam in hem, geweldig, met een vurige begeerte: de begeerte om haar niet meer te verlaten, om haar altijd, mooi en fris als nu, bij zich te hebben. Waarom ook niet? Anderen, zijn meeste kennissen en vrienden, hadden toch ook hun vast vriendinnetje, die op een kamer woonde en waarmee zij uitgingen, vrij en blij, waar en wanneer het hun beliefde. Ja, waarom niet? En wie weet: als hij het haar niet voorstelde, of ze soms niet een dergelijk aanbod van een ander...
Dát nooit! Liever alles! Zij was van hem. Zij was verrukkelijk en lief, zij moest en zou de zijne, alléén de zijne worden! Vlug nu gleed het bootje, in de schemering, naar de stad terug. Zij spraken niet meer, ieder in zijn gedachten en gewaarwordingen verdiept. Zij voeren voorbij de nu verlaten Nenu- | |
| |
phar, waar reeds licht achter de ramen schitterde, voorbij de plechtige, sombere tuinen van de grote buitens, vol van 't verliefd-galmend gezang der nachtegalen, voorbij al de lustige, thans stille zomerherbergjes: het Anker, het Snepje, het Patijntje, en het was donker-nacht toen zij eindelijk voor de Club weer aanlegden.
- Joa moar, mage 'k ik doar binnegoan? aarzelde Euzeke.
- Goa moar, goa moar, ander doen 't uuk wel, zei hij onbeschroomd.
Euzeke bleef wat in het tuintje bij het water wachten, terwijl hij met de ‘knoape’ 't bootje binnenhaalde en zich ging verkleden. Na enkele minuten kwam hij bij haar terug en, gearmd, trokken zij langs het kronkelend Leiepad heen om in de Vleermuis te gaan souperen.
Zij namen plaats in een van de loverprieeltjes bij het getemperd schijnsel van twee oranje ballonnetjes, die tussen 't groen te gloeien hingen, en aten eerst lekkere, geroosterde paling met uiensaus en daarna rijstpap met meelsuiker. Andere verliefde paren zaten verscholen in de prieeltjes om hen heen; gefluister, gelach, gezoen, gerinkel van borden en messen weerklonken in de schemerige duisternis; dienstmeisjes in witte schort liepen bedrijvig, met dampend-geurende schotels, van de helderverlichte herberg tot de geheimzinnige loverhuisjes heen en weer. De ganse atmosfeer scheen vol van onbevangen minnekozerij en streling; en Florimond en Euzeke lagen dadelijk omarmd tegen elkander aan, of zij elkaar nooit meer verlaten zouden.
Een straatzanger met een guitaar kwam zachtjes in de open ruimte tussen de prieeltjes aangetreden; het was een klein, mager ventje met holle wangen en een hoge rug; hij nam zijn hoed af en begon te tokkelen, terwijl zijn zware, ietwat hese stem weemoedig aan het zingen ging, van tere en treurige en liefdevolle dingen.
Het galmde in diepe weerklank door hun licht ontvankelijk gemoed. 't Was of hij zong alleen van hen en van hun liefde en hun mogelijk lijden; en zelfs wanneer hij, in een patriottisch lied, weeklaagde over de smartvolle verzuchtingen van de Elzaskinderen onder Duitse dwingelandij:
| |
| |
La patrouille allemande passe,
Baissez la voix, mes chers petits,
Parler français n'est plus permis,
voelden zij zichzelf, als onder een indirect uitgesproken dreiging bedoeld, en zat Florimond even met op elkaar geklemde tanden te starogen, terwijl Euzeke onweerhoudbare tranen onder haar wimpers voelde komen.
Maar het werd laat, de paren kwamen sluiperig-stil uit de loverhuisjes en vertrokken; de lichten doofden uit, en eindelijk ontwrong ook Euzeke zich zacht uit zijn omarming en zuchtte:
- Joa, 't zal tijd worde, menier Florimond. Morgen es 't veur mij al were huul vroeg op te zijn.
- O, Euzeke, blijf bij mij, blijf bij mij, smeekte hij in zijn opgewondenheid, alsof zo iets mogelijk was.
- En woar zoen we goan sloapen? Hier, in da gloriëtse? lachte zij stil-weemoedig opstaand.
Hij drong niet aan en stond insgelijks op. Maar in zijn ogen schitterde een hartstochtelijke vlam van vastberaden besluit.
- Wacht moar, wacht moar, sprak hij tussen zijn tanden. - 'k Zal er ier dat 't ienige doage verder es wel iets op vinde! Veertien dagen later was Euzeke door meneer Florimond gekamerd, op een tweede verdieping, in een huis van de Citadellaan.
|
|