neen, dat was niet mogelijk, die kwamen dáár nooit. Vlug doorgestapt toch maar, om zo gauw mogelijk aan de nieuwsgierige blikken van enkele, op hun drempel staande of zittende mensen te ontkomen...
Daar staat het huisje, geelgekalkt, trapgevelig, scheef ingezakt, met een naar de straat uitbultend buikje. Een groen, gesloten deurtje en twee raampjes; en daarboven één vierkant venstertje met, op de buitenrand, in een groen latwerkbakje, enkele fel schitterende, rode en witte geraniums. Naast het deurtje een half opgeroeste bel, waaraan hij zenuwachtig trekt.
Boven gaat het raampje open en over groen en bloemen heen, verschijnt Euzekes fris-bekoorlijk gezicht, verwonderd voorovergebogen. Hij ziet haar en licht groetend zijn hoed op, terwijl ze zich plots met een vuurrode kleur, achter het raampje terugtrekt.
Hij hoort haar vlug, langs 't trapje, naar beneden hollen. Zij opent half de deur, kijkt schuw in de straat, laat hem aarzelend binnen, fluistert, hees van angst:
- Ho! moar, menier Florimond! Hoe durfde? Ge 'n meug gij hier nie kome! Toe, toe, huul de gebuurte zoe u zien! Ge moet ziere were wiggoan.
Haar lief gezicht is plotseling bijna zo bleek geworden als haar wit katoenen jakje en angstig staren haar donkere ogen. Zij wil hem vooral weg krijgen, in elk geval hem zo spoedig mogelijk weg krijgen.
Diep teleurgesteld staat hij haar even roerloos in het somber gangetje aan te kijken, zonder een woord te kunnen spreken, noch haar aan te durven raken.
- Ha moar, Euzeke, 'k mage toch wel ne kier bij u kome! zegt hij eindelijk, met een klaagstem van verwijt.
- Ha moar, menier Florimond, wa peinsde toch! Hoe durfde! Hoe durfde? angstigt zij.
- 'k Kwam u hoale, zegt hij met droogslikkende stem, plotseling die inval krijgend. - 'k Hè congé van den achternoene en 'k kwam u hoalen om mee mij in 'n buutsen op de Leie te goan voare.
Een zachte glimlach van verraste dankbaarheid straalt even op haar aangezicht, maar: