Jeannette borg de twee eieren in de schapraai en haalde een boterham uit het meegekregen pakje. Daarna nam zij een pekelharing uit de eetkast, die ze ruw het vel aftrok, de ruggegraat uitpelde benevens nog enige kleinere graten, en waarin ze met eetlust beet. Verwarmde koffie diende als drank. Dat was haar avondmaal. De eieren werden voor haar ‘boas’ gespaard.
Maar zij keek nog eens rond.
Geen gerucht was hoorbaar, behalve het getik van de hangklok. De eenzaamheid drukte haar. Zij ging aan de trap, die met een val van boven toelag en riep, al wist zij het heel goed: - Euzeke, zijde gij al thuis?
- Bah joajik, Zjanitte, 'k ben ekik thuis, antwoordde een jeugdige stem.
- Toe, kom 'n beetse bij mij zitte, 'lijk 'n broave.
- Moar, Zjanitte, 'k hè toch nog zuveel te noaie, mijn schoap. - Toe, toe, doar mag toch wel 'n halfuurken af, zeker?
Het meisje liet zich verlokken, en daalde zo vlug de trap af als een kat, al was die trap gevaarlijk steil.
- Hier ben ik! lachte zij.
Al jeugd, al bloei ook aan haar net als bij Florimond; maar wat hij in het blond was, dat was Euzeke in het zwart, met donkerder gezondheidsblos. Zo rond, zo mollig, zo fris; men zou nooit gewaand hebben, dat zij haar jong leven meest zittend binnenshuis doorbracht. De kleine zwarte oogjes tintelden van wakkere levenslust onder de dichte wenkbrauwen en het rijke kroezelhaar.
- Zet u nere, zei Jeannette, een stoel bij de kachel trekkend, blij welkomlachend.
Het meisje huiverde met een langgerekt Brrr!
- 'k Hè toch zuk ne kouwe! klaagde ze.
- Van woar komde dan?
- Moede da vroage? Ha, van madame Carbonnelles. 't Es toch 'n schande van ne meins azu ne hulen dag in 'n koamer zonder vier te zette!
- Euze, veur da 'k het vergete, madame Verpoest vroagt of da ge zoaterdag uuk zoedt wille goan wirke?
- Joajik, antwoordde beslist Euzeke, tot opkijkende verwondering van Jeannette, die allerlei tegenwerpingen had ver-