Verzameld werk. Deel 3
(1975)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1107]
| |
Levensleer
| |
[pagina 1109]
| |
[pagina 1110]
| |
I- Paulke, mijn wijveke, schied er ne kier uit, ge zult uw uugskes krijnke. Het was madame Verpoest, die dit zei. Zij zei het tot haar dochterken Paula, in de omgang Paule of Paulke geheten. Het begon inderdaad duister te worden om nog te borduren aan 't raam, in de kelder-eetkamer, hoewel dit raam hoog en heel breed was. Wagens reden op de straat aan of weg, werklieden spoedden zich voorbij. November hing in zware wolken over de stad, en nu begonnen zelfs sneeuwvlokken te vliegen, dra smeltend in de modder, zwart en glad als zeep. - Zu vroeg op 't joar! riep madame Verpoest, omhoog kijkend uit. - Toe, Paulke, maande zij het meisje nog eens aan. Met een zucht vouwde deze haar borduurwerk toe. Zij was zo vlijtig, Paulke. Zij kon er nooit toe besluiten haar bezigheid te staken, wanneer de avondas binnendrong. - Zjanitte! riep nu madame Verpoest, naar de achterkant toe, waar de keuken was en gedempte huishoudelijke geluiden hoorbaar waren, - Zjanitte! - Wa blieft er u, madame? antwoordde een slepende klaagstem. - Es de compteur ope? - Of dat de compteur open es? - Ha joa, 'k vroage 't u. - Joa j' hij, madam, 'k doe ekik hem altijd open als 't oavond wordt. Een lucifertjes-schrap. Een grote gasplof, een helder auer-bek licht. Met een ruwe ruk trok madame Verpoest het rolgordijn naar beneden. Madame Verpoest was gezet, groot, met een stompneus, sproeten in het rood gezicht en wollige rosse haartjes op de kin. Haar linkerbeen was een beetje korter dan het rechter, | |
[pagina 1111]
| |
wat aan haar gang iets waggelends gaf als van een dikke, zware eend. Die eetplaats, voor een keldering hoog van verdieping, leek ruim, met: een brede spiegel op het schoorsteenblad, en een pendule, in navolging van brons, waarop een herderinnetje prijkte, twee lammetjes hoedend, die in hun onbeholpen houding zeker geen neiging tot weglopen toonden, wat de hulp van een hond overbodig had gemaakt. Een zogenaamd ‘duvelken’, zwart kolomkacheltje, dat naar desverlangd in zijn schuilhoekje onder de schoorsteen kan geduwd of eruitgetrokken worden; een tafel, een lessenaar, een piano, maakten de verdere meubilering uit. Bij dat ‘duvelken’ zat, ineengezakt in een fauteuil, een zeer dikke, oudachtige man. Langs weerskanten puilde het vlees van zijn onbeholpen lichaam onder de armleuning uit. Zijn mond, die een buitengewone lippenontwikkeling had gekregen, was scheefgetrokken aan de ene kant. Zijn kalfsogen keken verdwaasd voor zich uit. Vlug trok Paula haar stoel tot bij de tafel onder de lichtkring, ontvouwde de groene toile-cirée, waarop het wit borduurwerk vastzat, en dra waren naald en draad weer in beweging. - Zoede nie zeggen da ze 't veur heur bruud moet doen? zei de moeder. - Zie, sprak Paula, - als ik mij nie 'n hoaste 'n kan mijn blouse nie af zijn tege dat Eugenie komt. - Moede nu blousen droagen van wit goed in de winter uuk? vroeg madame Verpoest, half ontevreden, half met een zekere trots. - In mijnen tijd was wirken troef, ik spreek ik hier van nudig wirke! En dat hè 'k huul mijn leve moeten doen uuk; als ge d'ouwste van ach te zijt! Joa, wirken hè 'k gedoan, al woaren we welstellende meinsche. Voader was de beste mandemoaker van de stad. 'k Hè 't ulder al zu dikkels verteld: als ik geboren ben, vroeg hij aan de vroedvrouwe: ‘Wat hee Onze lieven Hiere verliend?’ en ze zei: ‘Iene veur den bessern en den dweil.’ Ze miende doarmee dat 't 'n meiske was. Deze zelfbewieroking, als nuttig lid van de samenleving, scheen haar effect te missen. Paulke borduurde voort met vlijtige handigheid en de andere dochter, Marina, die ook in | |
[pagina 1112]
| |
de kamer stond, legde de piano open, stelde er een muziekboek op en begon te tjonken aan een studie van Bach. Paulke was tweeëntwintig jaar oud. In de eerste vervalperiode van vermagerd meisje, leek ze veel meer op een aankomelinge met haar schraal figuurtje en haar plat borstje, waarop de trouw gedragen ‘schamphelaarkens’Ga naar voetnoot1. met vergeefse pogingen tot behoorlijke afronding, niet veel kans hadden om een doelmatige reclame voor de verkoper te maken. Het bovendeel van haar fijn gezichtje was lief, de wenkbrauwen zuiver afgetekend, maar haar grote zwarte ogen zonder diepte noch uitdrukking, leken op balletjes git, haar kleur was bloedloos-vaal, de stem had iets slepends-treurigs, als van vroege, verholen wereldsmart. Het geheel deed aan zwakheid en ontbering denken. Marina, daarentegen, drie jaar ouder, was een bloem van een meisje. Het was haar duidelijk aan te zien, dat zij de kunst van caoutchouc niet hoefde in te roepen om haar buste volheid bij te zetten. Zij was daarbij slank van gestalte, zeer dun in 't midden en haar vol, ietwat langwerpig gelaat bloosde als een rijpe perzik. Beide zusters droegen de haren, naar de mode, omhoog onder een verborgen wrong, in golvingen gekruld, waarvan de scrupuleuze regelmatigheid zelf het onnatuurlijke verried. Bij Paulke was het haar kastanjebruin; bij Marina was het tot het vorige jaar ook aldus geweest; maar sinds had het zich verbazingwekkend ontkleurd, en pronkte nu als Venetiaans ros in zijn oprecht weelderige groei. Wie goed zag en van dichtbij onder het overhangend gewicht had mogen gaan inspectie houden, zou wel op enige millimeters lengte het bruin aan de wortel hebben ontdekt. Paula borduurde dus. Marina tjonkte op de piano. De vader zat versuft te staren. De moeder was verdwenen. Dat duurde zo een hele poos. Een sleutel kraakte in 't slot aan de voordeur; een zware stap kwam langs de vier of vijf treden omlaag en Julien trad binnen. Hij keek eens rond wie er in de kamer was, wierp zijn pet op een stoel en ging zitten met een zucht van verlichting, de benen uitstrekkend, als | |
[pagina 1113]
| |
iemand die zeer moe is. De oudste zoon... Hij was breed en kloek, zwaargeschouderd, middelmatig van gestalte, met een rood gelaat, een donkere korte knevel en het zwart haar als een gebreide muts te ver over zijn laag voorhoofd gegroeid. Zijn kledij was niet keurig. Het halsdoek hing los met twee ongelijke tippen, de hemdsborst was ietwat bezoedeld. Hij droeg stoffen pantoffels, waarvan het rood en bruin betere tijden hadden gekend, voordat een zwarte koollaag ze onwelkom bedekte. Nu keek hij naar de pendule op het schoorsteenblad, maar het was niet om de herderin of haar lammetjes te bewonderen, want: - Goan we wij nie ete dan vandoage? vroeg hij zonder dat het duidelijk bleek tegen wie deze woorden waren gericht; en hij legde zijn twee handen, vingers-uitgespreid, vóór zich op tafel. Zij waren dik, groot, rood-verbruind; haar groeide erop, dat zich zelfs niet tevreden hield met die onbillijke huidverovering, maar zijn domein tot onder de vuile band van de hemdsmouwen kortkrullend uitstrekte. - 't Es koart veur den achten, hernam hij, als een klacht van ongeduld. - Seffens, peis ik, antwoordde Paulke, ook een blik op de pendule slaand, - huur, ma es bezig aan 't vlies, g' huurt het sisse. Hij wendde het hoofd om, naar het eentonig geklank van gammespel op de piano. - Goade gij nie 'n beetsen ophouwe? vroeg hij. Marina speelde maar dapper door. - Ha, jonge, zijde doar? zei minzaam madame Verpoest weer binnenkomend. Doch hij beantwoordde haar welkom niet anders dan door het misnoegde, op Marina doelend: - Moeder, doe de dieë doar ne kier ophouwe mee heur zoagerije. Maar vóór madame Verpoest de tijd had om tussenbeide te komen, sloeg Marina de piano toe, begon te schreien en snokte: - Hij 'n kan nie verdroage da 'k mijn lesse studere, en mademoiselle Strak die morge komt, c'est vrai aussi toujours comme ça, vous, en zij nokte hoe langer hoe meer, met | |
[pagina 1114]
| |
de twee handen voor het aangezicht. Julien stoorde er zich niet aan. - Ete, vroeg hij; en op een vermaan van zijn moeder: - Julien toch! verklaarde hij: - Als ge gij azu ne hulen dag buiten gestoan hèt bij de kolelossijnge aan 't schip in de kouwe, of buiten aan 't magazijn bij den baskuul, meugde zeker wel van da geruchte bevrijd zijn, als ge thuis komt. - Allo, allo, de vrede, als 't ulder blieft, bad madame Verpoest; en zij begon de tafel te dekken. Paula schoof wat weg om plaats te maken voor die nuttige verrichting en borduurde voort. Jeannette kwam binnen met een blikken korf aan de arm, waaruit een opgerold werkschort en de tippen van haar kloefen keken, benevens de hals van een fles. Jeannette zag er net en handig uit. Zij stond en wachtte. - Kijk, kind, hier zijn uw boterhamme, zei madame Verpoest, haar een pak in een stuk dagblad gewikkeld overreikend, - en hier uw twie eiers, 'k hè de miesten uitgezocht en ze zijn toch al zu diere! - Danke, madam; en Jeannette glimlachte zo blij, de eieren voorzichtig in elkeen van haar klompen bergend: - Ze zijn veur mijnen boas, och hiere! hij hee het nu zu lastig, hij hee de nachtdienst in de stoasie. - Jeannette, als 't u blieft, zeg ne kier aan Eugenie, da ze moe zien da ze zoaterdag uuk komt, zei Paula. - En woarveure dátte? vroeg madame Verpoest met de twee handen op de heupen. - Veur mijn geborduurde blouse, ommers, mama, 'k zal der morge mee gedoan hên, antwoordde Paula op een zachte toon. - Ha joa, 't es woar uuk, mijn kind, 'k hoa 't al vergete, zei even vriendelijk madame Verpoest: - hawèl, Zjanitte, zeg het gij heur. - Zie, madame, 'k wil ekik da percies wel doen; moar ge weet gij zu wel als ik, dat Euzeken heur vaste doagen hee, z'es zij overal gegeerd, azu 'n neerstig noaisterigske van-e meiske. - Ouwe kalante goan toch veure zeker? Zeg gij heur, dat 't nie gepast 'n zal zijn als ze deserteert. - Elle doit changer aussi le col de má blouse, van de mijne; | |
[pagina 1115]
| |
zei Marina, op ietwat stillere toon tot haar moeder, de werkvrouw helemaal negerend. - Komt ze niet, 't en es mijn foute niet; 'k en kan veur heur nie instoan; ze weunt zij moar op mijn koamer, ze 'n es zij van mijn familie niet. Ge zult het overmorge weten, als ik noar mijn wirk kome, antwoordde Jeannette. Nauwelijks was de daghuurvrouw weg, met een ‘goen oavend’ door andere ‘goen oavens’ beantwoord, of Marina begon: - Mama, woarom 'n pakte toch geen meisse die hier sloapt, une qui ne doit pas découcher, lijk overal elders? Wa zijde mee 'n binnediensterigge, ge 'n keunt ze 't zelfs nog nie alle doage krijge. - Zwijg gij 'n beetse, antwoordde madame Verpoest, de zaak hiermee zonder verklaring beslissend afdoend. En zij wierp een voor haar dochter onmerkbare blik op Julien. En juist nu verscheen de jongste zoon: Florimond. Al zonneschijn! Een beeld van frisse jeugd, deed hij denken aan een mooie appelboom in overweldiging van lentebloei. Groot, met een rozig gelaat, blauwe ogen vol levenstinteling, blond haar en een goudblond sikkebaardje op de kin. - Maatje! riep hij, als een schooljongen, ofschoon hij reeds een paar jaar op een handelskantoor werkzaam was, - Maatje, mijn maatje; en half in nuk, half in streling sloeg hij zijn arm om haar schouder en kittelde haar eens lichtjes in de hals. Het was gedaan, voor ze de tijd had hem met een gevleid-vrolijke lach en een ‘zotte jongen toch!’ zacht weg te duwen. Hij was reeds bij zijn vader, een mooie, stevige hand lag neer op diens schouder: - Dag, poatjeko! zei hij, de arme man met bezorgde liefde in de ogen kijkend. Zijn trekken ontspanden zich, voor zoveel het op een gelaat zonder gevoel of wilsbestuur nog mogelijk was. Hij deed een wrikkende beweging en wilde iets zeggen, maar de tong weigerde haar dienst, en enkel een onverstaanbare wanklank kwam uit de scheve mond. Aan tafel nu... De hoofden bogen, de handen vouwden samen en Marina be- | |
[pagina 1116]
| |
gon hardop: - Notre Père qui êtes aux cieux, que votre nom soit sanctifié, que votre règne nous arrive, enz. enz. Florimond had papa's rolzetel bijgeschoven, Paulke had hem zijn servet rondom de hals geknoopt. Zij zat naast hem, zij zorgde voor hem. Hij dronk zijn soep uit een spoelkom. Hij dronk bier uit een pint, half volgeschonken en at met een houten vork uit vrees voor mondkwetsuren. Het vlees had zij hem voorgesneden. Met onbeholpen beef-bewegingen gelukte het hem alles, wat morsend, tot de gewenste bestemming te brengen. Dra was men zonder veel praten klaar. Julien ging bij een hoge lessenaar staan, haalde een notaboekje uit zijn vestzak en begon daaruit in een register over te schrijven. Paulke had bedrijvig met Florimond de grote tafel verplaatst in een hoek en een klein speeltafeltje bijgeschoven. Ook haalde zij de dobbelstenen en de teerlingbak. Het was 't genot van de hulpbehoevende vader, 's avonds na het eten een partij te spelen met zijn jongste zoon. De moeder had Florimond heimelijk enige nikkelstukjes in de hand gestopt, met een blik van verstandhouding, voor mogelijk verlies. Paulke zat bij vader, heel dicht bij hem. Zij was het die de dobbelstenen voor hem opnam en ze hem telkens in de hand gaf. Op de schalie was het boomken klaar met krijt geschreven en nu ging het gooien erop los: ‘Uugskes, duuskes, droaiers, virkes, vijnke’, steeds met nieuwsgierigheid, schoon soms teleurgesteld begroet! - Vier zesse! O, als de lamme man zulk een worp sloeg, dan vertrok zijn mond tot iets, dat bijna op een glimlach leek, en een gekreun kwam eruit, als van een hondje dat nog niet blaffen kan.
Het huis ‘waaronder’ de familie Verpoest woonde, was nieuw gebouwd in een drukke poortstraat van Sint-Amandsberg, groot en heel hoog. Enkel de kelderverdieping ervan werd dagelijks benuttigd. Bij het binnenkomen had men een vestibule van een tweetal meter vierkant, een zestal wit-marmeren treden naar omhoog - het zogezegd gelijkvloers - een viertal zijds naar beneden. Bij zeldzame pronkgelegenheden gingen de salons open. Er waren vier vensters naar de straatkant | |
[pagina 1117]
| |
met de deur in 't midden, waarop een koperen plaat, steeds blinkend gepoetst: j.b. verpoest, Links was er een Vlaamse Kamer; vervolgens de trap naar boven met een glazen dom en daaronder, opzij, een spreekkamertje. Er was dus ruimte ook in de keldering en gelukkig! want de plaats, die eertijds onder de Vlaamse Kamer tot kantoor diende, moest, nu dat het hoofd van 't huis door lamheid was geslagen, zijn slaapvertrek zijn; Florimond als eventuele, nachtelijke helper, had er ook een ijzeren bed staan. Daar werd de lamme door zijn jongste zoon 's avonds in de mekanieke zetel heengerold en er 's ochtends op dezelfde wijze uitgehaald. Die wandelingen maakten de enige van zijn leven uit. Madame Verpoest zag dat Julien, na de lessenaar met een slag te hebben dichtgedaan, in de spiegel keek, zijn halsdoek rechtknoopte en vervolgens naar zijn overjas greep. - Nog uit? vroeg ze teleurgesteld. - Eh, wa zoe 'k doen dan? en hij vertrok met een gezamenlijk ‘goen oavend.’ Zij zag hem na, haar oudste zoon, en zuchtte stil. Zij keek naar Florimond: welk een verschil tussen die beiden! De ene altijd lief en opgewekt, de andere altijd bars en stug. Goed was Julien voor de zaken, dat stond vast, maar: ‘och Hiere, ne meins es toch uuk gediend mee 'n vriendelijk woordeke.’ Zijn gedrag! Ja, ja, zij had menige harde noot moeten kraken met hem. Wiens schuld was het, dat ze geen meiden houden kon!... Als Florimond, haar engel van haar Florimond, nu maar op de goede weg mocht blijven... |
|